35 130 (R 2119) Voorstel van Rijkswet van de leden Sjoerdsma, Asscher, Van Raan, Van Rooijen en Azarkan houdende regels inzake het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap (Rijkswet inperking gevolgen Brexit)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Het is een reëel scenario dat het Verenigd Koninkrijk (VK) op 29 maart 2019 de Europese Unie (EU) zal verlaten zonder een uittredingsakkoord. Dat zal negatieve gevolgen met zich meebrengen voor enerzijds de ongeveer honderdduizend Nederlanders momenteel woonachtig in het VK en anderzijds de bijna vijftigduizend Britten momenteel woonachtig in Nederland.1 De ernstigste gevolgen kunnen worden beperkt door genoemde Nederlanders toe te staan de Britse nationaliteit aan te nemen zonder dat zij daarvoor de Nederlandse nationaliteit dienen op te geven en door genoemde Britten toe te staan hun Britse nationaliteit te behouden indien zij de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Initiatiefnemers wensen dit met onderhavig initiatiefwetsvoorstel mogelijk te maken. Deze uitzondering op het Nederlandse nationaliteitsrecht is gerechtvaardigd gezien het unieke karakter van de ontstane situatie, te weten de uittreding van het VK uit de EU. Een dergelijke uitzondering past bovendien in de ontwikkeling van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), waarin vaker uitzonderingen zijn gemaakt op het uitgangspunt dat meervoudige nationaliteit zoveel mogelijk wordt voorkomen.

Aanleiding

Op 23 juni 2016 vond in het VK het referendum plaats over uittreding van het VK uit de EU. Tijdens dit referendum werd de Britse bevolking gevraagd naar de steun voor het EU-lidmaatschap van het VK. Hoewel het referendum formeel niet bindend was, besloot de Britse regering destijds de uitslag als zodanig te beschouwen. Indien de Britse bevolking vóór uittreding («Brexit») zou stemmen, zou het lidmaatschap van het VK van de EU worden opgezegd. Een meerderheid van 51,9% stemde uiteindelijk voor uittreding.

De regering van het VK startte vervolgens op 29 maart 2017 de zogenaamde artikel 50-procedure. Op die dag stelde het VK overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) de Europese Raad in kennis van het voornemen tot terugtrekking uit de EU. Met deze in kennisstelling werden de onderhandelingen over het akkoord tot uittreding van het VK uit de Europese Unie gestart. Indien twee jaar na dato, te weten 29 maart 2019, géén akkoord tot uittreding tussen het VK en de EU gesloten is, zullen EU-verdragen conform artikel 50, lid 3 VEU niet meer van toepassing zijn op het VK. Een ordelijke Brexit is enkel mogelijk door middel van een dergelijk uittredingsakkoord. Het doel daarvan is het wederzijds regelen van rechten en plichten van beide zijden, inclusief het voorzien in overgangsrecht.

Na maandenlange onderhandelingen kwamen in november 2018 de Europese Unie en de Britse regering een akkoord overeen. Voordat dit akkoord echter in werking kan treden, dient het te worden geratificeerd door alle Europese lidstaten en door het Britse Parlement. De huidige politieke realiteit, met name de verwerping van het akkoord door het Britse parlement op 15 januari 2019, maakt duidelijk dat ratificatie en daarmee inwerkingtreding van het uittredingsakkoord zeer onzeker is. Het voor alle betrokken landen nadelige scenario van een zogenaamde «no deal», waarbij het VK zich zonder akkoord uit de EU terugtrekt, behoort steeds nadrukkelijker tot de mogelijkheden.

De gevolgen van dit no deal-scenario zullen zeer schadelijk zijn. Dat geldt allereerst voor het VK, maar zeker ook voor de Europese lidstaten waaronder Nederland. Meer specifiek zal dit scenario zeer nadelige gevolgen met zich meebrengen voor de ongeveer honderdduizend Nederlanders die momenteel in het Verenigd Koninkrijk woonachtig zijn. De afgelopen jaren vestigde deze groep zich daar voor werk, vanwege een partner of om andere redenen. Dat kon ook zonder veel problemen, gezien het Britse lidmaatschap van de EU. Andersom geldt dit net zo goed voor de bijna vijftigduizend Britten die zich de afgelopen jaren onder dezelfde voorwaarden hebben kunnen vestigen in Nederland.

Ook het kabinet-Rutte III deelt de inschatting van initiatiefnemers dat een no deal-scenario nadrukkelijk nog tot de mogelijkheden behoort. Dat blijkt uit het verzamelwetsvoorstel dat eind november 2018 met het oog op de aankomende Brexit door de Minister van Buitenlandse Zaken bij de Tweede Kamer werd ingediend.2 Het doel van deze Verzamelwet Brexit is om onaanvaardbare gevolgen voor burgers en bedrijven in verband met de Brexit te voorkomen. De Minister stelde hierin dat hij was uitgegaan van het gegeven, dat de terugtrekking van het VK leidt tot het verlies van de hoedanigheid van EU-lidstaat, ongeacht de vraag of een uittredingsakkoord tot stand zal komen of niet.3

De Verzamelwet Brexit ondervangt echter slechts een deel van de consequenties waar Nederlanders in het VK en Britten in Nederland mee te maken zullen krijgen wanneer het no deal-scenario werkelijkheid wordt. Zo ziet de Verzamelwet op oplossingen met betrekking tot de sociale zekerheid en de Zorgverzekeringswet. De Verzamelwet biedt echter geen soelaas wanneer het bijvoorbeeld gaat om het verblijfsrecht, het kiesrecht, het recht op terugkeer en gezinshereniging, en zaken als studiekosten voor Nederlanders in het VK en in slechts in beperkte mate voor Britten in Nederland. Onderhavig wetsvoorstel beoogt een oplossing te zijn voor deze problematiek. Initiatiefnemers zijn daarom van mening dat dit initiatiefwetsvoorstel een belangrijke toevoeging vormt op de Verzamelwet Brexit. Amendering op de Verzamelwet Brexit is niet mogelijk in dit geval, omdat de bedoelde wijzigingen de Rijkswet op het Nederlanderschap betreffen en de Verzamelwet Brexit geen Rijkswet is. Daarom dienen initiatiefnemers hiertoe een apart initiatiefwetsvoorstel in.

Hieronder zal achtereenvolgens worden uiteengezet wat onderhavig wetsvoorstel beoogt, wat de negatieve gevolgen zijn voor Nederlanders in het VK en voor Britten in Nederland indien dit wetsvoorstel geen doorgang vindt, waarom dit een unieke kwestie betreft, op welke wijze de voorgestelde oplossingen passen in de historische context van eerdere wijzigingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap en de constitutionele context waarbinnen dit initiatiefwetsvoorstel valt. Ten slotte wordt aandacht besteed aan financiële en uitvoeringsgevolgen.

Inhoud initiatiefwetsvoorstel

Met dit initiatiefwetsvoorstel willen initiatiefnemers een oplossing bieden voor de ernstigste gevolgen die enerzijds de ongeveer honderdduizend Nederlanders woonachtig in het VK en anderzijds de bijna vijftigduizend Britten woonachtig in Nederland in het geval van een no deal-Brexit zullen ondervinden. Wanneer de Nederlandse regering geen additionele maatregelen voor deze twee groepen treft, zullen zij op het moment dat het VK de EU daadwerkelijk verlaat, een keuze moeten maken wat betreft hun nationaliteit.

Als het gaat om de eerste groep, de Nederlanders in het VK, kunnen zij enerzijds ervoor kiezen de Britse nationaliteit aan te nemen, waarmee zij onder andere hun (verblijfs)rechten in het VK garanderen. De Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt dat in dat geval de Nederlandse nationaliteit van rechtswege verloren gaat. Indien zij anderzijds ervoor kiezen het Nederlanderschap te behouden, is hun verblijfsstatus in het VK onzeker, met alle mogelijke gevolgen en onzekerheden van dien. In het recente verleden heeft de houding van de Britse regering ten opzichte van (de rechten van) vreemdelingen op zijn best onvoorspelbaar en op zijn slechtst nadelig uitgepakt.4

Als het gaat om de tweede groep, de Britten in Nederland, kunnen zij enerzijds ervoor kiezen de Nederlandse nationaliteit aan te nemen waarmee zij onder andere hun (verblijfs)rechten in Nederland garanderen. Ook hier bepaalt de Rijkswet op het Nederlanderschap dat zij in dat geval hun Britse nationaliteit dienen op te geven. Indien zij anderzijds ervoor kiezen hun Britse nationaliteit te behouden, zullen zij hier in Nederland vreemdeling worden met net zo goed alle mogelijke gevolgen en onzekerheden van dien. In januari 2019 deed de regering al een beperkte handreiking tot deze groep wat betreft hun verblijf in Nederland bij een no deal-Brexit. Deze verblijfsrechtelijke regeling houdt in dat de regering een overgangsperiode van 15 maanden instelt vanaf de datum van terugtrekking van het VK uit de EU. Tijdens deze periode behouden Britten en hun familieleden die voor de terugtrekking van het VK uit de EU rechtmatig in Nederland verblijven hun rechten op verblijf, studie en werk in Nederland. Deze overgangsperiode neemt echter niet de zorgen weg en is geen permanente oplossing voor deze groep, gezien de tijdelijkheid en het verlies van het Unieburgerschap dat voor hen gepaard gaat met de terugtreding van het VK uit de EU. Dat maakt onderhavig wetsvoorstel des te relevanter. Voorts is het in het kader van wederkerigheid van belang een zoveel mogelijk gelijke regeling zowel voor Britten in Nederland als Nederlanders in het VK te treffen.

De initiatiefnemers achten de hierboven beschreven situatie voor zowel Nederlanders in het VK als Britten in Nederland onwenselijk, gezien de negatieve gevolgen die beide keuzes voor beide groepen burgers met zich meebrengen. Dit initiatiefwetsvoorstel biedt hen daarom een vangnet. Het Britse nationaliteitsrecht staat het verkrijgen en bezit van een dubbele nationaliteit overigens toe en is daarmee geen belemmering voor onderhavig wetsvoorstel.

Voorwaarden

Zoals gesteld regelt de Rijkswet op het Nederlanderschap dat eenieder die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt, het Nederlanderschap verliest. Op deze hoofdregel bestaan al enkele uitzonderingen. Met deze initiatiefwet wordt een extra uitzondering gecreëerd, door enerzijds te regelen dat het Nederlanderschap niet verloren gaat als gevolg van het verkrijgen van de Britse nationaliteit en anderzijds door te regelen dat de Britse nationaliteit niet hoeft te worden opgegeven als gevolg van het verkrijgen van het Nederlanderschap. Voorwaarden hiertoe zijn dat de aanvraag tot ofwel de Britse ofwel de Nederlandse nationaliteit is gedaan op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na inwerkingtreding van deze rijkswet, en die Nederlander in de periode tussen 23 juni 2016 tot het tijdstip van verkrijging van de Britse nationaliteit onafgebroken hoofdverblijf heeft in het VK respectievelijk die Brit in de periode tussen 23 juni 2016 tot het tijdstip van verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onafgebroken hoofdverblijf heeft in Nederland.

Van aanvragen om de Britse nationaliteit, ingediend na deze datum, wordt verondersteld dat de aanleiding is gelegen in de wens om toekomstige (verblijfs)rechten in het Verenigd Koninkrijk zeker te stellen. Daarbij is het moment waarop de aanvraag is gedaan leidend. Het moment waarop de Britse of Nederlandse nationaliteit daadwerkelijk wordt verkregen, is niet van belang. Hiervoor is gekozen vanwege de onvoorspelbare tijdsduur van de aanvraagprocedures. Voorts heeft het wetsvoorstel betrekking op alle Britten die na 23 juni 2016 voor het Nederlanderschap hebben geopteerd of een verzoek tot naturalisatie hebben gedaan, ook als die aanvraag is gedaan voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft namelijk onmiddellijke werking en geldt daarmee ook voor bestaande gevallen.

Initiatiefnemers kunnen zich tevens voorstellen dat er Nederlanders zijn, die reeds naar aanleiding van de start van het uittredingsproces van het VK uit de EU de Britse nationaliteit hebben aangenomen, bijvoorbeeld om hun toekomstige (verblijfs)rechten in het VK zeker te stellen. Initiatiefnemers achten het met het oog op de rechtsgelijkheid wenselijk voor genoemde personen een optierecht te introduceren, waarmee zij die het Nederlanderschap hebben verloren omwille van het verkrijgen van de Britse nationaliteit, het Nederlanderschap kunnen herkrijgen. Zij kunnen hiervoor opteren indien zij het Nederlanderschap zijn verloren op enig moment tussen 23 juni 2016 en de inwerkingtreding van deze rijkswet, dat verlies heeft plaatsgevonden omwille van het verkrijgen of bezitten van de Britse nationaliteit en die persoon in de periode van 23 juni 2016 tot het moment van verlies van het Nederlanderschap onafgebroken hoofdverblijf in het VK heeft gehad.

Initiatiefnemers kunnen helaas niet voorzien in een soortgelijk optierecht voor Britten in Nederland, die hun Britse nationaliteit hebben opgegeven om de Nederlandse nationaliteit te bemachtigen. Dit is immers voorbehouden aan de Britse regering. Initiatiefnemers hopen derhalve dat de Britse regering eigenstandig zal overgaan tot het creëren van een optierecht.

Naturalisatie- en inburgeringsvereisten voor Britten die het Nederlanderschap wensen te verkrijgen blijven verder ongewijzigd. Dit geldt immers andersom ook voor Nederlanders die wensen de Britse nationaliteit aan te nemen. Zij zullen dezelfde procedures moeten doorlopen die in zijn algemeenheid voor vreemdelingen wat betreft naturalisatie en inburgering gelden.

Mogelijke gevolgen Brexit bij no deal-scenario

Zoals eerder gesteld heeft de Brexit bij een no deal-scenario voor vrijwel iedere betrokkene grote negatieve gevolgen. Initiatiefnemers focussen zich in dit initiatiefwetsvoorstel op de burgerrechten van enerzijds de groep Nederlanders woonachtig in het VK en anderzijds de groep Britten woonachtig in Nederland. Hoewel de burgerrechten in het huidige uittredingsakkoord geregeld zijn, is het allerminst zeker dat het akkoord in werking zal treden. In het geval van een no deal-scenario is het zeer wel mogelijk dat ook de voorgenomen afspraken betreffende deze burgerrechten niet langer geldig zullen zijn. Zo beloofde de Britse regering rechten van EU-burgers veilig te stellen, maar staat er nog niks op papier. Ook zou er dit jaar een registratiesysteem voor EU-burgers worden ingevoerd, zodat ze verzekerd zijn van permanent verblijf. Maar ook daar is nog weinig van terechtgekomen. Het gevolg is dat Nederlanders die in het VK wonen zich zorgen maken over hun toekomst. Andersom heeft de Nederlandse regering nog geen permanente voorstellen voor Britten in Nederland gedaan wat betreft verblijfsrechten. Ook zij verkeren momenteel, ondanks de eerder beschreven handreiking die door de regering is gedaan, in grote onzekerheid die initiatiefnemers met dit initiatiefwetsvoorstel wensen weg te nemen.

In de volgende paragraaf volgt een weergave van gevolgen waar Nederlanders in het VK en Britten in Nederland zonder inwerkingtreding van deze initiatiefwet mee te maken krijgen bij een no deal-scenario.

Nederlanders in het VK

Ten eerste de groep Nederlanders woonachtig in het VK. Enerzijds kunnen zij kiezen om de Britse nationaliteit aan te nemen. Gezien de Rijkswet op het Nederlanderschap vervalt hiermee in principe de Nederlandse nationaliteit (behoudens enkele uitzonderingen die al in de RWN zijn opgenomen). Het vervallen van het Nederlanderschap heeft onmiskenbare, negatieve gevolgen die hieronder worden benoemd:

  • Met het verlies van de Nederlandse nationaliteit verliest de Nederlander tevens het Unieburgerschap en daarmee alle voordelen en rechten die hiermee gepaard gaan, zoals actief en passief kiesrecht voor het Europees Parlement en het vrije verkeer binnen de EU;

  • Geen actief en passief kiesrecht meer bij verkiezingen in Nederland;

  • Terugkeer naar Nederland wordt onmogelijk of bemoeilijkt aangezien de voormalig Nederlander geen Unieburger meer is. Dit terwijl deze mensen vaak nog familie in Nederland hebben en het kan voorkomen dat verblijf in verband met zorg noodzakelijk is;

  • Partners van deze groep Nederlanders ondervinden eveneens gevolgen, zij worden immers niet meer als partners van een Unieburger gezien;

  • Studeren in de EU wordt voor deze Nederlanders en hun kinderen duurder omdat deze mensen niet meer in aanmerking komen voor bepaalde beurzen en voordelen wat betreft studiekosten die samenhangen met het Unieburgerschap;

  • Ten slotte willen initiatiefnemers de emotionele opgave voor deze Nederlanders niet onvermeld laten. Hoewel het moeilijk te kwantificeren is, wordt deze groep Nederlanders gedwongen een keuze te maken die zij nooit hebben willen maken: het opgeven van de Nederlandse nationaliteit om hun leven in het Verenigd Koninkrijk voort te zetten. Het opgeven van de oorspronkelijke nationaliteit wordt doorgaans als een groot offer ervaren. Initiatiefnemers kunnen zich goed voorstellen dat deze Nederlanders zich afgestoten voelen van het land waar zij geboren en getogen zijn.

Anderzijds kunnen Nederlanders in het VK ervoor kiezen het Nederlanderschap te behouden. Hoewel bovenstaande gevolgen dan uitblijven, zullen zij dan andere negatieve consequenties ondervinden. Zij worden bij een no deal-scenario immers na 29 maart 2019 vreemdeling in het VK, terwijl zij in dat land woonachtig zijn. Dat heeft de volgende negatieve gevolgen:

  • Onzekerheid wat betreft verblijfsrechten. Hoewel de Britse regering heeft aangegeven dat EU-burgers een bepaalde verblijfsstatus kunnen krijgen, is dit geregeld in secundaire wetgeving en zou derhalve zonder parlementaire goedkeuring gewijzigd kunnen worden. Het is hiermee onduidelijk wat de precieze toekomstige regels zullen zijn die de Britse regering zal hanteren voor immigranten. Daarbij nemen de initiatiefnemers in acht dat immigratie een grote prioriteit voor de Britse regering is en een belangrijk onderwerp inzake de Brexit is geweest. De kans dat in het VK immigratieregels worden ingevoerd die afwijken van huidige EU-regelingen, is derhalve groot. Zo besloot de Britse regering bij de uitvoering van de Algemene Verordening Gegevensbescherming bijvoorbeeld een uitzondering te maken voor personen met een verblijfsstatus, die hiermee minder beschermd worden dan Britse staatsburgers. De bescherming die EU-verdragen in dit geval boden is bovendien niet meer van toepassing;

  • Terugkeer naar het VK wordt bemoeilijkt of onmogelijk. Wanneer een Nederlander voor een periode langer dan 5 jaar het land uit is geweest, bijvoorbeeld voor werk, studie of familieaangelegenheden, zal hervestiging in het VK bijzonder lastig zijn. Het is vrijwel zeker dat opnieuw het Britse migratieproces zal moeten worden doorlopen, waarvoor de regels zoals eerder gesteld op dit moment nog onduidelijk zijn. Dit terwijl volgens de huidige regelgeving Unieburgers de facto levenslang het recht hebben om zich in een EU-lidstaat te vestigen (anders dan hun thuisland);

  • Wat betreft kiesrecht verliezen Nederlanders in het VK hun actief én passief kiesrecht voor Britse gemeenteraadsverkiezingen. Wanneer zij momenteel werkzaam zijn als gemeenteraadslid in het VK, moeten zij deze functie eveneens opgeven;5

  • Studeren in het VK wordt duurder omdat Nederlanders niet meer in aanmerking komen voor bepaalde beurzen en voordelen wat betreft studiekosten die samenhangen met het Unieburgerschap.

Britten in Nederland

Ten tweede de groep Britten woonachtig in Nederland. Ook zij hebben de mogelijkheid om voor de Nederlandse nationaliteit te kiezen. Hier geldt gezien de Rijkswet op het Nederlanderschap dat zij in een groot aantal gevallen hun Britse nationaliteit dienen op te geven. Dit heeft ook voor hen onmiskenbare, negatieve gevolgen die hieronder worden benoemd:

  • Geen actief en passief kiesrecht meer bij verkiezingen in het VK;

  • Terugkeer naar het VK wordt onmogelijk of bemoeilijkt aangezien de voormalig Brit vreemdeling in het VK wordt. Dit terwijl deze mensen vaak nog familie in het VK hebben en het kan voorkomen dat een onbepaald verblijf in verband met zorg noodzakelijk is;

  • Partners van deze groep Britten ondervinden eveneens gevolgen, zij zullen immers onder de regeling van partners van vreemdelingen in Nederland komen te vallen (mits zij niet zelf de Nederlandse nationaliteit bezitten);

  • Studeren in het VK wordt duurder omdat zij niet meer in aanmerking komen voor bepaalde beurzen en voordelen wat betreft studiekosten die samenhangen met de Britse nationaliteit;

  • Ten slotte geldt ook hier de in de vorige paragraaf vermelde emotionele opgave voor deze Britten wanneer zij hun oorspronkelijke nationaliteit dienen op te geven om hun leven in Nederland voort te kunnen zetten.

Anderzijds kunnen Britten in Nederland ervoor kiezen de Britse nationaliteit te behouden. Hier zijn, ondanks dat de bovenstaande gevolgen uitblijven, andere negatieve consequenties mee gemoeid. Deze Britten worden immers bij een no deal-scenario na 29 maart 2019 vreemdeling in Nederland. Dat heeft de volgende negatieve gevolgen:

  • Verlies van het Unieburgerschap en daarmee alle voordelen en rechten die hiermee gepaard gaan, zoals actief en passief kiesrecht voor het Europees Parlement en het vrije verkeer binnen de EU;

  • Onzekerheid wat betreft verblijfsrechten. Hoewel de Europese Commissie de EU-lidstaten in december 2018 heeft opgeroepen Britten in de EU verblijfsrecht te geven, is dit voorbehouden aan de lidstaten zelf.6 De Nederlandse regering gaf in de toelichting bij de Verzamelwet Brexit aan dat het verblijf van Britten in de EU «afdoende te regelen is door middel van besluiten en beleidsregels op grond van de Vreemdelingenwet».7 Daarop besloot de regering voorts een overgangsperiode van 15 maanden vanaf de datum van terugtrekking van het VK uit de EU in te stellen, waarin Britten en hun familieleden die voor de terugtrekking van het VK uit de EU rechtmatig in Nederland verblijven, hun rechten op verblijf, studie en werk in Nederland behouden. Dit is echter geenszins een permanente oplossing voor deze Britten;

  • Wat betreft kiesrecht verliezen Britse burgers hun actief en passief kiesrecht voor Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen, aangezien dit enkel voor EU-ingezetenen geldt;

  • Terugkeer naar Nederland kan worden bemoeilijkt of wordt onmogelijk. Wanneer een Brit voor een langere periode het land uit is geweest, bijvoorbeeld voor werk, studie of familieaangelegenheden, zal hervestiging in Nederland minder gemakkelijk zijn dan voorheen.

  • Studeren in Nederland wordt duurder omdat Britse burgers niet meer in aanmerking komen voor bepaalde beurzen en voordelen wat betreft studiekosten die samenhangen met het Unieburgerschap.

Unieke karakter probleem

Initiatiefnemers zijn van mening dat onderhavig wetsvoorstel en de daarin opgenomen uitzonderingen op de RWN gerechtvaardigd zijn omdat het hier een unieke situatie betreft. Het gaat om een afgebakende, beperkte groep Nederlanders woonachtig in het VK en eenzelfde groep Britten in Nederland die tijdens de in het initiatiefwetsvoorstel afgebakende periode een aanvraag tot respectievelijk de Britse of Nederlandse nationaliteit kunnen doen zonder dat hun Nederlandse of Britse nationaliteit vervalt. Initiatiefnemers wijzen er nogmaals op dat in het bijzonder deze groep Nederlanders in het VK géén invloed heeft gehad op de beslissing van de Britse bevolking om het VK te verlaten en ook niet redelijkerwijs heeft kunnen verwachten dat het tot deze stap zou komen ten tijde van hun verhuizing naar het VK. Andersom geldt ook voor de groep Britten in Nederland dat zij niet hadden kunnen verwachten dat het tot deze stap zou komen ten tijde van hun verhuizing naar Nederland. Deze beide in omvang beperkte groepen zullen in het geval van een no deal-Brexit zonder deze oplossing ernstige gevolgen ondervinden die de directe levenssfeer raken. Initiatiefnemers zien geen andere oplossing voor de hierboven genoemde negatieve gevolgen dan onderhavig wetsvoorstel. Initiatiefnemers zijn daarbij van oordeel dat van dit wetsvoorstel geen precedentwerking uitgaat. Uittreding uit de Europese Unie van andere lidstaten ligt nadrukkelijk niet in de lijn der verwachting.

Met bovenstaande appreciatie sluiten initiatiefnemers bovendien aan bij onder andere de Duitse regering. In Duitsland werd in oktober 2018 een wet ingediend waarin een overgangsperiode met betrekking tot de aankomende Brexit werd geregeld. Expliciet is in het wetsvoorstel een regeling opgenomen ten gunste van Britse en Duitse staatsburgers, die ten tijde van de overgangsperiode de mogelijkheid wordt geboden om de Duitse dan wel de Britse nationaliteit aan te houden zonder de oorspronkelijke nationaliteit te hoeven opgeven.8 De oplossingsrichting die in onderhavig initiatiefwetsvoorstel besloten ligt, is in lijn met de door de Duitse regering gekozen wetswijziging.

Initiatiefwetsvoorstel in historisch perspectief

Onderstaand beoogt duidelijk te maken dat onderhavig wetsvoorstel past in de ontwikkeling van de Rijkswet op het Nederlanderschap. In deze wet zijn vaker uitzonderingen, zoals onderhavig initiatiefwetsvoorstel beoogt, verankerd.

Gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw werd het Nederlandse nationaliteitsrecht geregeld door de Wet op het Nederlanderschap, die in 1893 in werking trad. Dit ter vervanging van de wet uit 1850 en delen van het Burgerlijk Wetboek uit 1838. Hoewel deze wet uit de negentiende eeuw meermaals werd gewijzigd, kwam het pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw tot een wetgevingsproces om de wet als geheel te vervangen. Aanleiding werd gevonden in de totstandkoming van een drietal verdragen op het gebied van nationaliteitsrecht.9 Dat betrof het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit (hierna: Verdrag van Straatsburg), het Verdrag van de Verenigde Naties tot beperking van staatsloosheid en de Overeenkomst inzake beperking van staatloosheid van de Commission Internationale de l’Etat Civil.10 In lijn met de al geldende wetgeving en het Verdrag van Straatsburg werd in het voorstel van wet de enkelvoudige nationaliteit als uitgangspunt genomen. Vervolgens trad in 1985 de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RWN) in werking en geldt nog steeds. Sindsdien zijn er regelmatig voorstellen tot wijziging van de RWN bij het parlement aanhangig geweest.

Bijvoorbeeld in 1992. Het derde kabinet-Lubbers besloot afscheid te nemen van de afstandsverplichting bij naturalisatie om zo rekenschap te geven van de emotionele verbondenheid van lang verblijvende migranten.11 Ter verdere uitwerking van dat beleid werd een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer om de afstandseis volledig uit de wet te schrappen.12 Een van de redenen daarvoor was dat nationaliteit niet langer als een exclusieve band tussen staat en burger werd gezien, of zoals de regering het zelf stelde: «Nationaliteit is een uitdrukking van verbondenheid, niet van ondeelbare trouw. Omdat die verbondenheid van velerlei aard kan zijn, is het mogelijk dat een persoon met meer dan één land wezenlijk verbonden geacht kan worden. Nationaliteit is dan ook niet meer te beschouwen als een exclusieve band met één land, waarop dat land aanspraak kan maken, bipatridie geen verschijnsel dat op zichzelf genomen moet worden tegengegaan.»13 Het wetsvoorstel werd vervolgens door de Tweede Kamer aangenomen, maar na weerstand in de Eerste Kamer uiteindelijk ingetrokken.14

De grootste herziening van de RWN tot nu toe kwam in 2003. Daarin werd afscheid genomen van de gedachte dat meervoudige nationaliteit zoveel mogelijk tegengegaan moest worden, daarbij wijzend op het voordeel van volledige integratie van de immigrant. De directe grondslag van het wetsvoorstel is te vinden in het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Tweede Protocol). Er werden meerdere uitzonderingen gemaakt op de hoofdregel dat de vrijwillige aanname van een andere nationaliteit tot verlies van nationaliteit leidt. Het gaat dan om echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken, kinderen uit voornoemde huwelijken en tweede-generatie migranten die werden toegestaan hun oorspronkelijke nationaliteit te behouden bij naturalisatie in een andere verdragsstaat.15

Ook de uitzondering in artikel 15, tweede lid, onder c, RWN beperkt het automatische verlies van nationaliteit: voor de periode van verblijf buiten Nederland als bedoel in artikel 15, eerste lid, onder c, telt verblijf in andere Unielanden niet mee. Daarmee blijft van de ooit zo stevige hoofdregel weinig eenduidigs meer over.

Constitutionele paragraaf

Dit initiatiefwetsvoorstel introduceert enkele uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap, die gelden voor Nederlanders woonachtig in het VK en voor Britse onderdanen woonachtig in Nederland. Tegen deze achtergrond merken de initiatiefnemers op dat daarbij een tweetal elementen spelen. Allereerst uiteraard het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie. Deze verzetten zich ertegen dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden en vice versa, dat ongelijke gevallen gelijk behandeld worden.16 Genoemde beginselen komen in verschillende verdragen en wetten tot uitdrukking, waaronder artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM),17 artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit, artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 1 van de Grondwet. De in die artikelen genoemde discriminatiegronden zijn niet uitputtend: ook onderscheid op basis van andere persoonlijke kenmerken,18 waartoe blijkens jurisprudentie bijvoorbeeld onder omstandigheden ook iemands geografische locatie kan behoren,19 kan discriminatoir zijn. Aan verschillen in behandeling dient een objectieve en redelijke rechtvaardiging ten grondslag te liggen.

De met dit initiatiefwetsvoorstel geïntroduceerde uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders in het VK en Britten in Nederland zijn ingegeven door het unieke karakter van de gevolgen die de Brexit voor deze categorieën personen heeft. De bijzondere situatie van uittreding van het VK uit de Europese Unie rechtvaardigt dit onderscheid in objectieve zin. In de paragrafen hiervoor is al uitgebreid ingegaan op de bijzondere omstandigheden waarin de categorieën personen waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft, zich bevinden. Resumerend gaat het in dit specifieke geval om Nederlanders, onderscheidenlijk Britten, die zich in het VK, onderscheidenlijk Nederland hebben gecommitteerd in dat betreffende land te wonen en verblijven. Deze groep personen verkeert sinds het Brexit-referendum in voortdurende onzekerheid over hun positie en heeft geen concreet zicht op een uitkomst. Bovendien gaat het hier om een duidelijk afgebakende groep burgers. De initiatiefnemers vinden daarin dan ook een objectieve verantwoording voor het maken van onderscheid tussen deze groep en andere expats, om op passende wijze de eerder in de toelichting uiteengezette verstrekkende gevolgen van de no-deal Brexit voor Nederlanders woonachtig in het Verenigd Koninkrijk en Britten woonachtig in Nederland in te perken. Een uitzondering die – zoals hiervoor reeds aangestipt – bovendien ook in enkele andere lidstaten, waaronder Duitsland, is gemaakt.

Tot slot dient in ogenschouw te worden genomen dat er ook geen verdrag in de weg staat om dit te realiseren. Het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit is hier niet volledig van toepassing, aangezien het VK een voorbehoud heeft gemaakt zodat daar alleen hoofdstuk II geldt.

Financiële- en uitvoeringsgevolgen

Het wetsvoorstel creëert eenmalige uitzonderingen op het gebruikelijke regime van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken is overleg geweest over de uitvoerings- en financiële gevolgen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel zal voor verschillende uitvoeringsinstanties enkele uitvoerings- en financiële gevolgen hebben. In deze paragraaf geven initiatiefnemers hiervan een weergave.

Voor de geïntroduceerde uitzondering op het verval van het Nederlanderschap zijn geen financiële gevolgen voorzien.

Het nieuwe optierecht voor oud-Nederlanders die het Nederlanderschap zijn verloren omwille van de Brexit leidt tot nieuwe optieverklaringen in het Verenigd Koninkrijk. Hoewel wordt verwacht dat een niet onaanzienlijk aantal Nederlanders in het VK in aanloop naar de Brexit de Britse nationaliteit heeft verkregen en als gevolg daarvan het Nederlanderschap is verloren, is het niet mogelijk een inschatting te maken van de grootte van deze groep. Zoals gesteld gaat in voorkomende gevallen de Nederlandse nationaliteit immers van rechtswege, en dus zonder daartoe strekkend besluit van de Nederlandse overheid, verloren als gevolg van het vrijwillig aannemen van de Britse nationaliteit. Het voorgaande betekent dat er geen sluitende cijfers beschikbaar zijn van het aantal personen in het buitenland, en dus ook niet in het Verenigd Koninkrijk, dat het Nederlanderschap is verloren. Daardoor is evenmin duidelijk hoeveel voormalig Nederlanders van het nieuwe optierecht gebruik zullen maken. Voor het doen van een optieverklaring zal echter het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 gebruikelijke optiegeld zijn verschuldigd. De verwachting is dat deze legesbedragen redelijk kostendekkend zullen zijn. Voor de procedure voor deze optieverklaringen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige procedure voor optieverklaringen in het buitenland, al zal het initiatiefwetsvoorstel zowel qua inhoud als voorwaarden mogelijk tot licht afwijkende procedures nopen. In het algemeen geldt dat een optieverklaring in het buitenland wordt afgelegd bij een ambassade en/of consulaat-generaal. In het VK is dit de Nederlandse ambassade in Londen. De Consulaire Service Organisatie (CSO) in Den Haag beslist op de optieverklaring. Dit kan leiden tot extra aanvragen en daarmee werkzaamheden in de periode waarop dit initiatiefwetsvoorstel ziet voor zowel de ambassade in Londen als bij de CSO. Zoals eerder gesteld is echter niet in te schatten hoeveel aanvragen dit precies zullen zijn. Omdat de registratie van de optie plaatsvindt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), leidt dit optierecht voorts tot enige uitvoeringsgevolgen voor de IND. Deze zijn geschat op maximaal 0,8 fte.

Voor de onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallende Britse onderdanen in Nederland wordt het mogelijk het Nederlanderschap te verkrijgen zonder dat afstand hoeft te worden gedaan van de Britse nationaliteit. Dit verloopt via de gebruikelijke procedures voor optie en naturalisatie, zoals deze onder de Rijkswet op het Nederlanderschap en het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap zijn ingericht.

Voor zowel optie als naturalisatie geldt dat niet meer geverifieerd behoeft te worden of de optant c.q. aanvrager aan zijn afstandsverplichting heeft voldaan, of zich terecht beroept op een uitzondering op deze inspanningsverplichting. In zoverre zal wetsvoorstel naar verwachting een besparing opleveren. Tegelijkertijd wordt een toename verwacht van Britse onderdanen die voor het Nederlanderschap opteren of daarom verzoeken. Verwacht wordt dat ongeveer 22.500 van de ongeveer 45.000 in Nederland verblijvende Britten voldoet aan de voorwaarden om het Nederlanderschap te verkrijgen. Het is echter onwaarschijnlijk dat dit aantal ook daadwerkelijk een aanvraag zal doen. Daarvoor bestaan verschillende redenen. Allereerst kunnen alle reeds op basis van richtlijn 2004/38/EG rechtmatig verblijvende Britten in Nederland blijven wonen, studeren en vrije toegang tot de arbeidsmarkt behouden, ook als geen terugtrekkingsakkoord wordt gesloten. Voorts is een deel van de Britten ook nu al vrijgesteld van de verplichting afstand te doen van de Britse nationaliteit, bijvoorbeeld omdat zij gehuwd zijn met een Nederlander. Ten slotte zal het gegeven dat de eisen betreffende inburgering en verblijfsduur ongewijzigd blijven ertoe leiden dat niet alle Britten voor het Nederlanderschap in aanmerking komen.

De precieze financiële gevolgen zijn sterk afhankelijk van het nog onbekende aantal Britten dat daadwerkelijk voor het Nederlanderschap opteert of daarom verzoekt. De hiervoor beschreven heterogeniteit van deze groep maakt het moeilijk daar een concrete uitspraak over te doen. Gelet op het vorenstaande verwachten de initiatiefnemers echter dat het aantal optieverklaringen en verzoeken om naturalisatie van in Nederland verblijvende Britten als gevolg van dit wetsvoorstel beperkt zal zijn, en zal toenemen met maximaal enkele duizenden. Voor verzoeken om naturalisatie hanteert de IND een financieringskostprijs van € 580,– per verzoek. Initiatiefnemers verwachten derhalve een bedrag van 0,5–3 miljoen aan extra kosten voor de IND. Ook zijn eenmalige extra kosten voorzien om werkprocessen aan te passen en zo nodig voorlichting te geven over de wijzigingen. Het vorenstaande geldt in grote lijnen ook voor de optieprocedure. De optieprocedure wordt in hoofdzaak uitgevoerd door de gemeenten. Ook daarvoor geldt dat het, als gevolg van de heterogene groep Britten in Nederland, niet mogelijk is een onderbouwde schatting te geven van het aantal Britten dat op deze grond het Nederlanderschap wenst te verkrijgen. De uitvoeringslasten voor gemeenten worden op een later moment in kaart gebracht.

Afsluitend merken initiatiefnemers op dat zij verwachten dat met dit initiatiefwetsvoorstel het aantal aanvragen van Britten om Nederlander te worden zal toenemen. Het kan echter evengoed zo zijn dat deze aanvragen er waren gekomen en derhalve niet voortkomen uit de inwerkintreding van dit voorstel. Om deze reden is door de IND aangegeven dat een precieze schatting van de uitvoeringskosten op basis van een precies aantal aanvragen moeilijk in te schatten is. Zoals hierboven beargumenteerd gaan initiatiefnemers op basis van beschreven verwachtingen ervan uit dat dit er maximaal enkele duizenden zullen zijn.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren als hij vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt. Het voorgestelde artikel 1 creëert een aantal uitzonderingen op deze bepaling voor Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk die als gevolg van de Brexit de Britse nationaliteit aannemen.

Volledigheidshalve is in de eerste zinsnede van het eerste, tweede en derde lid tot uitdrukking gebracht dat de reguliere uitzonderingen in artikel 15, tweede lid, en 16, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap van toepassing zijn. Het voorgestelde artikel 1 van deze rijkswet treedt daar niet voor in de plaats, maar vormt daar een aanvulling op. Artikel 1 van deze wet komt derhalve pas in beeld als geen van de gebruikelijke uitzonderingen van de artikelen 15, tweede lid, en 16, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet van toepassing zijn.

Omdat het toepassingsbereik van het voorgestelde artikel 1 is beperkt tot Nederlanders, valt een voormalig Nederlander die de Britse nationaliteit heeft verkregen en als gevolg daarvan het Nederlanderschap is verloren, buiten de werking van dit artikel. Voor deze groep staat het in artikel 2 geïntroduceerde optierecht open.

Eerste lid

Het eerste lid regelt dat het Nederlanderschap niet verloren gaat als gevolg van het verkrijgen van de Britse nationaliteit, indien:

  • de aanvraag daartoe bij de Britse autoriteiten is gedaan op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet, en

  • die Nederlander in de periode tussen 23 juni 2016 tot het moment van verkrijging van de Britse nationaliteit onafgebroken hoofdverblijf heeft gehad in het Verenigd Koninkrijk.

Ad a. Met de datum van 23 juni 2016 is aangesloten bij de datum waarop het Brexit-referendum is gehouden. De aanvraag moet voorts zijn gedaan uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van deze rijkswet. Voor de aanvraagdatum wordt aangesloten bij de dag waarop het Home Office, de Nationality Checking Service of de lokale Britse overheid het aanvraagformulier heeft ontvangen.

Er is niet voor gekozen het toepassingsbereik van artikel 1 te beperken tot aanvragen gedaan tussen 23 juni 2016 en 29 maart 2019. Dat zou het voorgestelde artikel 1 van zijn nut ontdoen, omdat het – gelet op het moment van aanhangig maken van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer – niet verwacht wordt dat het voorgestelde artikel 1 vóór uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie in werking zal treden. Tegelijkertijd is niet uitgesloten dat Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk op de inwerkingtreding van deze rijkswet zullen anticiperen door al voor de inwerkingtreding daarvan de Britse nationaliteit aan te vragen. Om deze groep Nederlanders meer zekerheid te bieden, is het toepassingsbereik van artikel 1 verruimd tot aanvragen gedaan in de periode tussen 23 juni 2016 en 6 maanden na de inwerkingtreding van deze rijkswet. Daardoor hoeven Nederlanders in het Verenigd Koninkrijk niet op de inwerkingtreding van deze rijkswet te anticiperen, maar kunnen zij deze inwerkingtreding afwachten.

Ad b. De aanvrager moet bovendien in de periode tussen 23 juni 2016, danwel sedert zijn geboorte als de geboorte na die datum plaatsvond, tot het moment van verkrijging van de Britse nationaliteit onafgebroken hoofdverblijf hebben gehad in het Verenigd Koninkrijk. Met het begrip «hoofdverblijf» wordt aangesloten bij de bestaande betekenis van dit begrip in de Rijkswet op het Nederlanderschap en de rechtspraak daarover. De vraag welke plaats als het hoofdverblijf van een persoon moet worden aangemerkt is een feitelijke, die aan de hand van verschillende factoren wordt beantwoord. Het moet gaan om een duurzame betrekking – tijdelijk verblijf is dus niet voldoende. Kort gezegd gaat het om de plaats waar iemand het centrum van zijn activiteiten heeft. Denk aan de plek waar iemand feitelijk woont of waar zijn inboedel zich bevindt.

Tweede, derde en vierde lid

Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder c en e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze nationaliteit al bezit, of indien die minderjarige zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder. De voorgestelde tweede tot en met vierde leden bevatten uitzonderingen op deze regeling.

Het tweede lid verklaart artikel 16, eerste lid, en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap buiten toepassing voor een minderjarige Nederlander, indien:

  • diens vader of moeder de Britse nationaliteit heeft verkregen door een aanvraag gedaan bij de Britse autoriteiten op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na de datum na de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet; en

  • de betrokken minderjarige sinds 23 juni 2016 – of, als hij na die datum is geboren, sedert zijn geboorte – tot aan het moment waarop de Britse nationaliteit wordt verkregen hoofdverblijf heeft in het Verenigd Koninkrijk.

Zie voor een toelichting op beide voorwaarden de toelichting op het eerste lid.

Het derde lid regelt dat het Nederlanderschap van een minderjarige Nederlander niet verloren gaat indien hij zelfstandig de Britse nationaliteit verkrijgt en zijn vader of moeder de Britse nationaliteit reeds bezit. In lijn met de voorwaarden voor de toepasselijkheid van het eerste en het tweede lid, geldt ook hier dat de verkrijging van de Britse nationaliteit het gevolg moet zijn van een aanvraag gedaan op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na de inwerkingtreding van deze rijkswet en dat de minderjarige Nederlander sinds 23 juni 2016 of, als hij na die datum is geboren, sedert zijn geboorte – tot aan het moment waarop de Britse nationaliteit wordt verkregen, hoofdverblijf moet hebben in het Verenigd Koninkrijk.

Artikel 2

Het voorgestelde artikel 2 voorziet in een zelfstandig optierecht waarmee een minderjarig of meerderjarig persoon die het Nederlanderschap heeft verloren omwille van het verkrijgen van de Britse nationaliteit, het Nederlanderschap onder voorwaarden kan herkrijgen.

Eerste en tweede lid

Het eerste lid biedt een voormalig Nederlander de mogelijkheid het Nederlanderschap opnieuw te verkrijgen, indien:

  • het Nederlanderschap verloren is gegaan omwille van het verkrijgen van de Britse nationaliteit;

  • dat verlies heeft plaatsgevonden op enig moment tussen 23 juni 2016 en vóór de inwerkingtreding van deze rijkswet; en

  • die persoon sinds 23 juni 2016 – of, als hij na die datum is geboren, sedert zijn geboorte – hoofdverblijf heeft gehad in het Verenigd Koninkrijk.

Het optierecht is van toepassing op zowel meerder- als minderjarigen. Voor een toelichting op de afzonderlijke voorwaarden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid.

Derde lid

Het derde lid regelt dat in voorkomend geval niet ieder minderjarig kind een eigen, afzonderlijke optieverklaring hoeft af te leggen, maar onder omstandigheden kan meedelen in de verkrijging van diens ouder. Het minderjarige kind van een ouder die een verklaring tot herkrijging van het Nederlanderschap aflegt, deelt in die verkrijging, indien het kind in die verklaring tot dat doel is vermeld en is voldaan aan de in het eerste lid, onder a en b genoemde omstandigheden. Dat betekent dat het verlies van het Nederlanderschap moet hebben plaatsgevonden op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na inwerkingtreding van deze rijkswet, op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c of e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

Vierde lid

Het vierde lid verklaart enkele procedurele aspecten uit artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap van overeenkomstige toepassing. Zo moet, conform de gebruikelijke optieprocedure, ingevolge artikel 6, tweede lid, van die rijkswet een verklaring van verbondenheid worden afgelegd voordat het besluit tot bevestiging wordt bekendgemaakt. Ook hoofdstuk I, hoofdstuk II (waarvan paragrafen 1 en 5) en hoofdstuk IIIA van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap is van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent onder meer dat, conform de gebruikelijke procedure bij optieverklaringen in het buitenland, de Minister van Buitenlandse Zaken bevoegd is tot het in ontvangst nemen van de optieverklaring en dat het volgens het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 verschuldigde optiegeld is verschuldigd.

Vijfde lid

In het vijfde lid is buiten twijfel gesteld dat artikel 6, negende lid, niet van toepassing is. Voorts is verduidelijkt dat ook de afstandsplicht uit artikel 6a niet van overeenkomstige toepassing is. Op een optant die middels dit nieuwe optierecht voor het Nederlanderschap opteert, rust derhalve geen plicht afstand te doen van de Britse nationaliteit.

Artikel 3

Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van die rijkswet een inspanningsverplichting om afstand te doen van zijn andere nationaliteit(en). Het voorgestelde artikel 3 regelt dat deze afstandsplicht onder voorwaarden niet van toepassing is op een vreemdeling met de Britse nationaliteit die voor het Nederlanderschap opteert. Daaruit volgt dat ook artikel 15, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, op grond waarvan het Nederlanderschap kan worden ingetrokken als niet aan de afstandslicht niet wordt voldaan, voor deze groep buiten toepassing blijft.

Gelijk aan het voorgestelde artikel 1 is in de eerste zinsnede tot uitdrukking gebracht dat de reguliere uitzonderingen in artikel 6a, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap van toepassing zijn. Het voorgestelde artikel 3, eerste lid, treedt hier derhalve niet voor in de plaats, maar vormt daar een aanvulling op.

Eerste lid

De voorwaarden in het eerste lid komen in grote lijnen overeen met die uit de voorgestelde artikel 1, eerste lid. Het moet derhalve gaan om een vreemdeling die:

  • a. de Britse nationaliteit bezit;

  • b. niet tevens de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit;

  • c. de in artikel 6, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap bedoelde schriftelijke verklaring aflegt op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze rijkswet en als gevolg daarvan het Nederlanderschap verkrijgt; en

  • d. in de periode van 23 juni 2016 tot het moment waarop het Nederlanderschap wordt verkregen onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Ad b. De Britse onderdaan die tevens een nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie bezit behoudt ook na 29 maart 2019 het Unieburgerschap en de daaraan verbonden rechten. Voor deze groep Britse onderdanen is het daarom niet noodzakelijk om, ten behoud van die rechten of het Unieburgerschap, het Nederlanderschap te verkrijgen. Een vergelijkbare uitzondering is niet voorgesteld voor Britten die op andere grond een (nationaal of Unierechtelijk) verblijfsrecht bezitten, bijvoorbeeld op grond van Richtlijn 2004/38/EG of artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Dergelijke verblijfsrechten bieden veelal minder rechten dan en zijn derhalve niet vergelijkbaar met het bezit van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie.

Ad c. De verklaring moet zijn afgelegd op een moment tussen 23 juni 2016 en zes maanden na inwerkingtreding van deze rijkswet. Met de datum van 23 juni 2016 is aangesloten bij de datum waarop het Brexit-referendum is gehouden; zie daartoe de toelichting op artikel 1, eerste lid.

Ad d. De optant moet in ieder geval vanaf de periode tussen 23 juni 2016 tot het moment van verkrijging van de Nederlandse nationaliteit onafgebroken hoofdverblijf hebben gehad in het Koninkrijk. Hoewel de vereiste periode van hoofdverblijf al ligt besloten in artikel 6, eerste lid, en onder e, is hiermee geëxpliciteerd dat het hoofdverblijf onafgebroken moet zijn tot het moment waarop het Nederlanderschap wordt verkregen.

Tweede lid

Zekerheidshalve is in het tweede lid verduidelijkt dat artikel 6a, derde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap van toepassing is.

Artikel 4

Ingevolge de hoofdregel in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap dient een vreemdeling die verzoekt om naturalisatie afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd. Het voorgestelde artikel 4 creëert een uitzondering op deze afstandsplicht. Daaruit volgt dat ook artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, op grond waarvan het Nederlanderschap kan worden ingetrokken als niet aan de afstandslicht niet wordt voldaan, buiten toepassing blijft.

Voor een toelichting op de afzonderlijke voorwaarden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Artikel 5

Dit artikel bevat een delegatiegrondslag om, indien dat noodzakelijk blijkt, bij algemene maatregel van rijksbestuur regels te stellen omtrent de praktische uitvoering van deze rijkswet. Het gaat om eventuele regels aanvullend op de toepasselijke regels uit het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap.

De artikelen 6 en 7 behoeven geen toelichting.

Sjoerdsma Asscher Van Raan Van Rooijen Azarkan


X Noot
1

CBS, 2018.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2018/19, 35084, nrs. 1t/m 3

X Noot
3

Kamerstuknummer 35 084, nr. 3.

X Noot
4

Voorbeelden hiervan zijn 1) de implementatie van de Algemene Verordening Gegevensbescherming, waarbij de Britse regering besloot een uitzondering te maken voor personen met een verblijfsstatus, die hiermee minder beschermd zouden zijn dan Britse staatsburgers, 2) het feit dat de Britse regering geen enkel voorstel heeft ingediend die de rechten van EU-burgers in het VK garandeert ongeacht de uitkomst van het Brexit-proces en 3) het feit dat de Britse regering alle EU-burgers in het VK tot een financiële bijdrage van 65 pond heeft verplicht om voor verblijf in het VK in aanmerking te komen.

X Noot
5

Dit is niet van toepassing op Wales en Schotland, die eigen, afwijkende wetgeving hebben voorgesteld wat betreft actief en passief kiesrecht voor de gemeenteraad, voor het Schotse parlement en de Welse Assemblée. Met deze wetgeving wordt het stemrecht voor verkiezingen in deze gebieden ook aan inwoners met een andere nationaliteit dan de Britse geboden. Momenteel geldt dat alleen voor Unieburgers.

X Noot
7

Kamerstuknummer 35 084, nr. 3.

X Noot
8

Deutscher Bundestag, 29-10-2018, Entwierf eines Gesetzes für den Übergangszeitraum nach dem Austritt des Vereinigten Königreichs Großbritannien und Nordirland aus der Europäischen Union (Brexit-Übergangsgesetz – BrexitÜG).

X Noot
9

Kamerstukken II 1981, 16 947 (R1181), nr. 3, p. 1.

X Noot
11

De Casus Inburgering en Nationaliteitswetgeving, WRR, AUP: Amsterdam 2007, p. 122.

X Noot
12

Kamerstukken II 1992/93, 23 029 (R1461).

X Noot
13

Kamerstukken II 1992/93, 23 029 (R1461), nr. 3, p. 4.

X Noot
14

Handelingen II 1994/95, 53, p. 3342; Kamerstukken II 1997–1998, 23 029 (R1461), nr. 281.

X Noot
15

Wetsvoorstel: Kamerstukken II, 1997/98, 25 891 (R 1609), nr. 3, p 2; Verdrag: Trb. 1994, 265.

X Noot
16

EHRM 6 april 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:0406JUD003436997 (Thlimmenos t. Griekenland), par. 44.

X Noot
17

Dit artikel is accessoir aan andere in het EVRM neergelegde rechten en vrijheden. Uit de jurisprudentie (EHRM 11 oktober 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409 (Genovese t. Malta), par. 30) volgt dat nationaliteit aangemerkt kan worden als onderdeel van de identiteit van een persoon, en derhalve onder de reikwijdte van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer valt zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM.

X Noot
18

EHRM 7 december 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000509571 (Kjeldsen, Busk Madsen en Pedersen t. Denemarken), par. 56.

X Noot
19

EHRM 16 maart 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0316JUD004218405 (Carson e.a. t. Verenigd Koninkrijk), par. 70.

Naar boven