35 125 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering tot strafbaarstelling van verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd gebied (strafbaarstelling verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd gebied)

E NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE EN VEILIGHEID1

Vastgesteld 17 november 2020

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De CDA-fractieleden herhalen het belangrijk te vinden dat de regering op veel verschillende manieren aan terrorismebestrijding doet. Ook zij zijn van mening dat jihadisme op dit moment een grote bedreiging voor onze nationale veiligheid en democratie vormt. Daar waar deze leden wel zorgen hebben over de gevolgen van het wetsvoorstel voor hulpverleners en journalisten, hebben zij met instemming kennisgenomen van de opmerking van de regering dat het geenszins de bedoeling is om hen te verhinderen hun werk te doen. De CDA-fractieleden stellen het ook op prijs dat in dit verband diverse extra voorzieningen zijn getroffen. Hierover stellen zij graag nog een aantal vragen.

De fractieleden van GroenLinks, SP en PvdD danken de regering voor haar antwoorden en hebben gezamenlijk nog een aantal vervolgvragen.

De leden van de fracties van D66 en PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Naar aanleiding van de beantwoording van de regering hebben zij gezamenlijk nog een paar aanvullende vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Strafbaarstelling verblijf in een door een terroristische organisatie gecontroleerd gebied. Zij danken de regering voor deze antwoorden en stellen nog enkele nadere vragen.

De leden van de SGP-fractie willen graag nog een paar nadere vragen stellen.

2. Nut en noodzaak

De fractieleden van GroenLinks, SP en PvdD (hierna: de leden van de gezamenlijke fracties) zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van dit wetsvoorstel. De regering stelt namelijk dat de belangrijkste meerwaarde van dit voorstel is dat strafrechtelijk kan worden opgetreden ten opzichte van personen wier terroristische motieven (nog) niet bekend zijn. Voorts stelt de regering dat de situatie dat personen niet konden worden vervolgd terwijl die wens wel bestond, zich in het verleden niet heeft voorgedaan. De regering zegt dat het zeer wel denkbaar is dat in de toekomst de situatie zich zal voordoen dat wanneer personen terugkeren voordat de rol van Nederlanders in dat gebied zich voldoende heeft uitgekristalliseerd voor een strafbare vervolging, zij niet op grond van de bestaande strafbaarstellingen kunnen worden vervolgd. De regering erkent verder dat er nu geen sprake is van gebieden die mogelijk zullen worden aangewezen op grond van het voorstel.

De leden van de gezamenlijke fracties constateren dat het voorstel een vangnet biedt voor de door de regering gewenste mogelijke toekomstige gevallen. Is daarmee sprake van noodzakelijke en opportune wetgeving? Graag een gemotiveerde reactie van de regering. En hoe weegt de regering dit voorstel – gelet op de naar het oordeel van deze leden geringe noodzakelijkheid en opportuniteit daarvan – in het licht van het imago van Nederland als hoeder van de vrije pers en als belangrijke pleitbezorger van het belangrijke werk van humanitaire hulpverleners?

De leden van de gezamenlijke fracties vragen hoe de regering de praktische uitvoerbaarheid van de wet ziet voor die kleine groep mensen waarvoor de wet eventueel nog wel effectief zou kunnen zijn, namelijk bij mensen die zonder bij de overheid bekende terroristische motieven willen afreizen naar terroristisch gebied. Kan zij in dit licht betrekken dat als men richting Syrië afreisde, men het vliegtuig naar Turkije pakte en niet naar Aleppo of Damascus? Hoe doelmatig is het wetsvoorstel in de optiek van de regering?

Over het nut en de noodzaak van het wetsvoorstel vragen de fractieleden van D66 en PvdA waarom de regering op vragen van de CDA-fractieleden antwoordt dat het een probleem is wanneer mensen terugkeren uit terroristische gebieden en niet kunnen worden vervolgd op basis van de huidige strafbaarstellingen: «Ten aanzien van hen staat immers (nog) niet vast dat het niet anders kan zijn dan dat zij de terroristische strijd hebben ondersteund.»2 Is het niet zo, zo vragen deze leden, dat men geacht wordt onschuldig te zijn, tenzij het tegendeel wordt bewezen?

En is het niet zo dat op zichzelf het uitreizen zonder toestemming geen strafbare handeling is, maar dat het strafwaardige karakter ontstaat wanneer men in zo’n gebied meewerkt aan gruweldaden van het terroristische regime?

Waarom, zo vragen de fractieleden van D66 en PvdA, hanteert de regering op meerdere plaatsen in de memorie van antwoord het argument dat de belangrijkste meerwaarde van dit wetsvoorstel erin gelegen is dat ook strafrechtelijk opgetreden kan worden ten opzichte van personen wier terroristische motieven (nog) niet bekend zijn «[m]et name in gevallen waarin nieuwe gebieden ontstaan, maar waarin nog niet een voldoende scherp beeld bestaat van de situatie ter plaatse»3. Waarom is de onderhavige wet nodig met het alom bekritiseerde toestemmingsvereiste, voor dit soort zich eventueel in de toekomst voordoende situaties? Impliceert de stellingname van de regering niet dat bij de huidige door terroristische organisaties bestierde gebieden, de huidige wetgeving voldoende is om degenen te vervolgen die zich daar aan misdrijven schuldig hebben gemaakt?

3. Toestemming en categorale uitzonderingen

De CDA-fractieleden merken op dat de regering blijkens de memorie van antwoord bereid is om – volgens vast te stellen beleidsregels – bij inwerkingtreding van de wet aan alle medewerkers van onpartijdige humanitaire hulporganisaties, bekende mediaorganisaties en alle leden van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (hierna: NVJ) generiek toestemming te verlenen voor het verblijf in eventueel aan te wijzen gebieden.4 De regering wijst op het gevolg hiervan, dat niet meer per aan te wijzen gebied toestemming behoeft te worden gevraagd. Toch blijven hulpverleners en journalisten blijkens hun reactie hierop van mening dat door de nog altijd wel vereiste toestemming, hun onafhankelijke positie in het geding is en zij extra gevaar lopen. Hoe weegt de regering deze mening? De regering lijkt – in antwoord op een eerdere vraag van de CDA-fractieleden hierover – te stellen dat een generieke toestemming in plaats van een individuele toestemming in elk geval verschil maakt. Zou de regering dat wellicht kunnen onderbouwen?

In de memorie van antwoord geeft de regering een ontkennend antwoord op de eerder door de CDA-fractieleden gestelde vraag of het niet de voorkeur verdient om – zoals in het Verenigd Koninkrijk en Australië – voor een regeling te kiezen waarin hulpverleners en journalisten categoriaal zijn uitgesloten van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor verblijf zonder toestemming in terroristisch gebied. Dit zou rechtsonzekerheid in de hand werken en geweld doen aan de onschuldpresumptie.5 Echter, juist de organisaties van de personen die hierdoor benadeeld zouden kunnen worden, te weten hulpverleningsorganisaties en de NVJ, hebben laten weten met een categoriale uitzondering in te kunnen stemmen. Wat heeft dit voor gevolg voor het standpunt van de regering, zo vragen de CDA-fractieleden.

De fractieleden van GroenLinks, SP en PvdD (hierna: de leden van de gezamenlijke fracties) constateren dat de regering bereid is om hulpverleners en journalisten bij de uitvoering van de wet vrij te stellen van het verbod. In de memorie van antwoord wordt immers de bereidheid uitgesproken om «direct bij inwerkingtreding aan alle medewerkers van onpartijdige humanitaire hulpverleningsorganisaties en bekende mediaorganisaties en alle leden van de NVJ generiek toestemming te verlenen voor het verblijf in eventueel aan te wijzen gebieden. Het gevolg daarvan is dat niet meer per aan te wijzen gebied toestemming behoeft te worden gevraagd. De verleende generieke toestemming geldt ongeacht de situatie in aan te wijzen gebieden en de daarbij betrokken partijen.»6 Dit geeft deze leden aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.

In feite erkent de regering hiermee dat het onjuist is dat de genoemde medewerkers en de leden van de NVJ door de voorgestelde wetsbepaling in hun werkzaamheden zouden worden belemmerd. Aangezien het gaat om een beperking van de bewegingsvrijheid alsmede de uitoefening van de vrije journalistiek – dus om uitoefening van grondrechten – is het naar het oordeel van de leden van de gezamenlijke fracties in strijd met de rechtszekerheid dat de uitzonderingen die de regering rechtens juist vindt, niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Is de regering dat met hen eens?

Wat zou er uit een oogpunt van wetsystematiek voor bezwaar tegen zijn om in de wet te bepalen dat het verbod niet geldt voor medewerkers van onpartijdige humanitaire organisaties en journalisten? Is dan niet juist wat de regering thans wenst te regelen?

Hoe ziet de regering haar argument dat een categorale uitzondering voor journalisten en hulpverleners in de wet niet werkbaar is, omdat geen sprake is van heldere, begrensde definities in het licht van de door de regering voorgestelde generieke toestemming en uitwerking daarvan in beleidsregels? In dat laatste geval zal toch ook een definiëring van deze beroepsgroepen moeten plaatsvinden, zo vragen de leden van de gezamenlijke fracties.

De regering stelt dat met een generieke wettelijke uitzondering de rechtszekerheid niet gediend is. Hoe waardeert zij de rechtszekerheid in het geval van een generieke toestemming en vastlegging van de werkwijze in nader op te stellen beleidsregels? Zien de leden van de gezamenlijke fracties het goed dat de Minister van Justitie en Veiligheid, of iedere opvolgend Minister a. deze generieke toestemming zal kunnen intrekken, dan wel b. de beleidsregels kan aanpassen, en c. de toestemming met terugwerkende kracht ongedaan kan maken? Graag een antwoord van de regering op de verschillende onderdelen van deze vraag.

De regering zegt dat met de toestemmingsprocedure rechtszekerheid wordt bewerkstelligd. Zij stelt thans een generieke toestemming voor journalisten en hulpverleners voor. Geeft dit meer rechtszekerheid dan wanneer deze groepen zouden zijn uitgezonderd in de wet? Zo ja, waarom dan? Zo nee, waarom heeft de regering niet gekozen dit in eerste instantie op deze wijze in het wetsvoorstel te regelen? Is de regering het met de leden van de gezamenlijke fracties eens dat een uitzondering in de wet juist zou bijdragen aan rechtszekerheid?

In de visie van de leden van de gezamenlijke fracties geeft de regering eigenlijk aan dat het wetsvoorstel niet deugt, omdat het een verbod meebrengt dat de regering niet wenselijk vindt. Dan behoort het wetsvoorstel toch te worden aangepast? Of beweert de regering dat de toezegging die betrekking heeft op een beleidsregel, eenzelfde mate van zekerheid geeft? Dat is toch niet zo? Kan de regering daarop reflecteren?

Is de regering bereid om het wetsvoorstel middels een novelle aan te passen, zodanig dat er in de wet een uitzondering wordt opgenomen die ziet op een uitzondering voor «alle medewerkers van onpartijdige humanitaire hulpverleningsorganisaties en journalisten en publicisten in het kader van nieuwsgaring»7?

Indien de regering niet bereid is het wetsvoorstel terug te nemen op de wijze als hiervoor is verwoord, is zij dan bereid de Raad van State om voorlichting te vragen over de door de regering voorgestelde oplossing, te weten een generieke toestemming nader uit te werken in beleidsregels, in het bijzonder over de vraag of de door de regering voorgestelde route van generieke toestemming en uitwerking in beleidsregels voldoende rechtszekerheid biedt en of er gelet op de gang van zaken en de door de regering bij nader inzien gewenste generieke uitzondering, sprake is van een ordentelijk en rechtsstatelijk zuiver wetgevingstraject, zo vragen de leden van de gezamenlijke fracties.

De leden van de gezamenlijke fracties merken op dat de NVJ aangeeft geen voorstander te zijn van generieke toestemming en dat zij de regering nogmaals oproept om een generieke uitzondering voor journalisten op te nemen in de wet. De regering geeft aan dat bij de door haar voorgestelde generieke toestemming geen sprake zal zijn van omkering van de bewijslast, omdat leden van de NVJ onder deze generieke toestemming zouden vallen. De NVJ geeft aan dat lidmaatschap van haar organisatie vrijwillig is en wijst er nogmaals op dat veel journalisten niet lid zijn van de NVJ. Voor journalisten die geen lid zijn, blijft de bewijslast op hen rusten. Kan de regering aangeven hoe zij dit laatste waardeert? Hoe ziet de regering in dit kader de rol en meerwaarde van civil journalism en documentairemakers?

De regering ziet in haar voorstel ten aanzien van generieke toestemming een belangrijke rol weggelegd voor de onpartijdige humanitaire hulpverleningsorganisaties, bekende mediaorganisaties en de NVJ. Indien iemand verklaart te werken voor een van deze organisaties of lid te zijn van de NVJ, dan zou om een bevestiging daarvan gevraagd kunnen worden bij de betreffende organisatie. Kan de regering uiteenzetten, zo vragen de leden van de gezamenlijke fracties, hoe de genoemde organisaties staan ten opzichte van het voorstel van de regering over een generieke toestemming en uitwerking in beleidsregels? Zij verzoeken de regering hierover met genoemde organisaties in overleg te treden en verslag te doen van haar bevindingen, in het bijzonder ten aanzien van de vraag of en, zo ja, op welke wijze deze organisaties bereid zijn medewerking te verlenen bij het verifiëren van het werken voor of in opdracht van c.q. het lidmaatschap van genoemde organisaties. Is de regering bereid dit te doen en haar oordeel over een novelle hiervan te laten afhangen?

Indien de hiervoor genoemde organisaties niet bereid zijn de door de regering gewenste rol te vervullen: wat betekent dat voor de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel?

Categorale humanitaire uitzonderingen in terrorismewetgeving is de beproefde werkwijze op Europees en internationaal niveau. Bent u bereid dit te volgen en daarmee een negatief precedent te voorkomen, zo vragen de leden van de gezamenlijke fracties.

De regering zegt dat zij betwijfelt of een toestemmingsvereiste het risico voor hulpverleners en journalisten significant verhoogt. Dit wordt echter nadrukkelijk aangegeven door humanitaire organisaties en journalisten. Op grond waarvan meent de regering te kunnen stellen dat dat niet het geval is? Is hier onderzoek naar gedaan? Baseert de regering zich op ervaringen uit het verleden? Dient wetgeving niet bij uitstek gebaseerd te zijn op gedegen onderzoek? De leden van de gezamenlijk fracties verwijzen naar de motie-Ganzevoort c.s.8, die op dit laatste ziet. Graag een reactie.

De regering geeft op pagina 10 van de memorie van antwoord aan dat zodra het wetsvoorstel tot wet is verheven, direct bij de inwerkingtreding ervan aan alle medewerkers van onpartijdige humanitaire hulpverleningsorganisaties en bekende mediaorganisaties en alle leden van de NVJ generiek toestemming wordt verleend voor het verblijf in eventueel aan te wijzen gebieden.9 De leden van de fracties van D66 en PvdA waarderen het meedenken van de regering op dit cruciale punt van het wetsvoorstel. De Minister van Justitie en Veiligheid gaat «in overleg met de Minister van Buitenlandse Zaken»10 ter zake beleidsregels opstellen, terwijl ook de ngo’s geconsulteerd zullen worden over de invulling van de beleidsregels. Deze leden hebben kennisgenomen van de brief van 2 september 2020 van de NVJ, het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, Free Press Unlimited en de Stichting Persvrijheidsfonds aan de Eerste Kamer.11 In deze brief wijzen deze organisaties het voorstel van de regering af op basis van argumenten als strijd met het onschuldbeginsel en de omgekeerde bewijslast die wordt toegepast. Hoe ziet de regering het voor zich de door haar voorgestelde constructie in beleidsregels op te nemen, terwijl de beroepsgroep daarop tegen is en er niet aan mee zal werken?

De leden van de fracties van D66 en PvdA zijn er ook mee bekend dat de organisaties, verenigd in de Dutch Relief Alliance, het niet eens zijn met de constructie zoals de regering die in de memorie van antwoord ontvouwt. Net als de journalisten bepleiten deze organisaties een generieke uitzondering op het toestemmingsvereiste die in de wettekst wordt vastgelegd. Hoe wil de regering de door haar voorgestelde regeling in de praktijk gaan toepassen nu de humanitaire organisaties erop tegen zijn?

Bovendien beperkt de regering zich in de door haar voorgestelde constructie tot «onpartijdige humanitaire hulpverleningsorganisaties». Hiermee, zo merken voornoemde leden op, sluit zij medewerkers uit van mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch, Amnesty International, Pax en andere organisaties die er belang bij kunnen hebben hun medewerkers naar de bewuste gebieden af te laten reizen om te rapporteren over hoe de mensenrechten in die gebieden geschonden worden. Daarmee lijkt de constructie van de regering naast het punt van de uitvoerbaarheid, een zekere willekeur in zich te houden. Wil de regering daarop reflecteren?

De fractieleden van D66 en PvdA merken op dat Nederlanders die zich in een door terroristen bestierd gebied bevinden, al snel geassocieerd zullen worden met de politieke stellingname van de Nederlandse overheid in internationale conflicten. Deze leden begrijpen niet waarom de regering zich op pagina 17 van de memorie van antwoord afvraagt of het toestemmingsvereiste in dergelijke gevallen nog zoveel gewicht in de schaal legt.12 Is het niet zo dat, mocht het wetsvoorstel worden aangenomen met het toestemmingsvereiste, de associatie meteen wordt gelegd tussen de Nederlandse hulpverlener of journalist met de verkregen toestemming van de Nederlandse overheid? Het handhaven van onafhankelijkheid is voor humanitaire organisaties, mensenrechtenorganisaties en journalisten van eminent belang. In een redactioneel commentaar in al-Naba, het propagandablad van de IS13-groepering, zijn hulpverleners die op instructie van «vijandige overheden» werken, in augustus 2020 nog aangemerkt als een legitiem doelwit. Elke nuance bij een roadblock in dergelijke gebieden is dan verdwenen en kan groot gevaar voor de betrokken Nederlander opleveren. De fractieleden van D66 en PvdA vragen de regering hierop te reflecteren.

De fractieleden van D66 en PvdA zijn verontrust over het geweld dat tegen hulpverleners wordt toegepast in gebieden waar terroristen aanwezig zijn. Zo werden in juli 2020 nog vijf hulpverleners gedood in het noordoosten van Nigeria en in augustus 2020 zes hulpverleners in Niger. In mei 2020 vond een brute aanval plaats op een verloskundigenkliniek van Artsen zonder Grenzen in Afghanistan. Hoe ziet de regering dit geweld tegen hulpverleners in een situatie wanneer zij met voorafgaande toestemming in gebieden zouden gaan werken waar terroristen het voor het zeggen hebben? Wordt het risico voor hen daardoor niet groter, zoals de organisaties zelf menen?

Waarom meent de regering dat een categorale uitzonderingsgrond zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk kennen, rechtsonzekerheid in de hand werkt, zo vragen de fractieleden van D66 en PvdA. Een bonafide hulpverlener of journalist zal er geen problemen mee hebben desgevraagd na terugkeer aan te geven wat hij/zij in het betreffende gebied heeft gedaan. Is de regering bereid daar alsnog met de betreffende organisaties over van gedachten te wisselen?

Kan de regering uitgebreider aangeven waarom zij een categorale uitzondering van hulpverleners en journalisten niet opgenomen wenst te zien in het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie (hierna: OM), zo vragen de fractieleden van D66 en PvdA. Het voorkomt toestemming vragen vooraf en tast de onafhankelijke positie van deze groepen niet aan. Het is dan aan het OM om in een concrete situatie de persoon die uit het betreffende gebied terugkeert, te vragen naar de aard van het verblijf. Dit zal het OM alleen doen in zaken waar het een vermoeden heeft van strafbare feiten die gepleegd zijn. Dit zal, zo menen voornoemde leden, in de praktijk weinig voorkomen.

Is de regering bereid om gelet op de gerezen bezwaren tegen het wetsvoorstel, te overwegen het terug te nemen en een aangepast wetsvoorstel als novelle bij de Tweede Kamer in te dienen, zo vragen de fractieleden van D66 en PvdA.

Indien het mogelijk is om humanitaire organisaties generiek toestemming te verlenen voor het reizen naar gemarkeerde gebieden, zou het dan ook mogelijk zijn om met een vergelijkbare formulering een generieke uitzondering op te nemen in de wet, zo vragen de SGP-fractieleden.

Categoriale humanitaire uitzonderingen in terrorismewetgeving is de beproefde werkwijze op Europees en internationaal niveau. De SGP-fractieleden vragen de regering of zij bereid is dit te volgen en daarmee een negatief precedent te voorkomen. Is dit ook niet in lijn met de AVVN14-resolutie over The United Nations Global Counter-Terrorism Strategy15 en met de EU-richtlijn inzake Combating Terrorism16?

De SGP-fractieleden vragen of de regering kan toelichten waarom zij eraan twijfelt of een toestemmingsvereiste het risico voor hulpverleners significant verhoogt, terwijl dit nadrukkelijk wordt aangegeven door humanitaire organisaties?

4. Contraterrorismewetgeving

De leden van de fractie van de ChristenUnie wegen dit wetsvoorstel graag mede in het licht van het geheel aan antiterrorismewetgeving zoals dit in de afgelopen jaren tot stand is gekomen. Zij constateerden reeds dat dit wetsvoorstel opnieuw een onderdeel is van contraterrorismewetgeving. De motie-Bikker c.s.17 is met zeer brede steun aangenomen, met het verzoek aan de regering om de contraterrorismewetgeving in samenhang te evalueren, waarbij ook het decentrale bestuur betrokken wordt. Zij vragen hoe gevolg is en wordt gegeven aan deze motie, welk tijdpad er nu voorligt en nadrukkelijk ook om de vragen te beantwoorden die de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid hierover stelde per brief d.d. 25 juni 202018. Voor deze leden is het van belang dat het geheel van contraterrorismewetgeving bijdraagt aan het bevorderen van de veiligheid en het beschermen en bewaken van onze rechtsstaat. In dat licht hebben zij eerder zich ingespannen voor een goede evaluatie van het beleid en vinden zij het belangrijk om deze uitkomsten ook te wegen bij het voorliggende wetsvoorstel. Zoals reeds eerder opgemerkt, zien zij dat breder dan de door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) uitgevoerde evaluatie van de werking en toepassing van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, vergezeld van de reactie van het kabinet daarop.

5. Advies Autoriteit Persoonsgegevens

De fractieleden van GroenLinks, SP en PvdD vragen of de regering bereid is om de Autoriteit Persoonsgegevens advies te vragen omtrent het wetsvoorstel en de wijze waarop op grond van deze wet persoonsgegevens worden verwerkt. Zo ja, wil de regering de uitkomst met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet en bestaat daartoe niet een wettelijke verplichting?

De leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, De Boer

De griffier van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Backer (D66), De Boer (GL), (voorzitter), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Nooren (PvdA), Rombouts (CDA), Bikker (CU), Baay-Timmerman (50PLUS), Adriaansens (VVD), Arbouw (VVD), Bezaan (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Cliteur (FVD), Dittrich (D66), Doornhof (CDA), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Karimi (GL), Meijer (VVD), Nicolaï (PvdD), Otten (Fractie-Otten), (ondervoorzitter), Van Pareren (FVD), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Veldhoen (GL) en Van Wely (FVD).

X Noot
2

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 3.

X Noot
3

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 5.

X Noot
4

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 10.

X Noot
5

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 15–16.

X Noot
6

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 10.

X Noot
7

Verg. artikel 218a van het Wetboek van Strafvordering (wet Bronbescherming in strafzaken).

X Noot
8

Kamerstukken I 2017/18, 34 911, G.

X Noot
9

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 10.

X Noot
10

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 11.

X Noot
11

Brief van 2 september 2020, griffienummer 165598.17.

X Noot
12

Kamerstukken I 2019/20, 35 125, D, p. 17.

X Noot
13

Islamitische Staat.

X Noot
14

Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

X Noot
15

A/RES/60/288.

X Noot
16

Richtlijn (EU) 2017/541.

X Noot
17

Kamerstukken I 2017/18, 34 775 VI, T.

X Noot
18

Kenmerk 166621.01u.

Naar boven