35 089 Wijziging van enige wetten in verband met de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren in het onderwijs

Nr. 9 AMENDEMENT VAN HET LID VAN MEENEN

Ontvangen 12 juni 2019

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In artikel II, onderdeel A, onderdeel 2, wordt «de artikelen 33, 33a, 34, 34a, eerste lid, 38, 52» vervangen door «de artikelen 34, 34a, eerste lid, 52».

II

In artikel II, onderdeel C, wordt «33 tot en met 34a, 38,» vervangen door «34 en 34a,».

III

Artikel II, onderdeel D, komt te luiden:

D

Artikel 33 vervalt.

IV

Na artikel II, onderdeel D, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

Artikel 33a vervalt.

V

Artikel II, onderdeel G, komt te luiden:

G

Artikel 38 vervalt.

VI

Aan artikel II wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

L

Artikel 68 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «Op het personeel van» vervangen door «Een rechtspersoon in de zin van dit artikel is».

2. In het eerste lid vervalt «zijn van toepassing de in artikel 33 bedoelde voorschriften en regels.» onder vervanging van de komma aan het slot van onderdeel e door een punt.

3. Het vijfde en zesde lid vervallen.

VII

In artikel III, onderdeel A, onderdeel 2, wordt «de artikelen 33, 33a, 34, 34a, eerste lid, 38,» vervangen door «de artikelen 34, 34a, eerste lid,».

VIII

In artikel III, onderdeel C, wordt «33 tot en met 34a, 38» vervangen door «34 en 34a,».

IX

Artikel III, onderdeel D, komt te luiden:

D

Artikel 33 vervalt.

X

Na artikel III, onderdeel D, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

Artikel 33a vervalt.

XI

Artikel III, onderdeel G, komt te luiden:

G

Artikel 38 vervalt.

XII

In artikel III wordt na onderdeel K een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ka

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «Op het personeel» vervangen door «Een rechtspersoon in de zin van dit artikel is».

2. In het eerste lid vervalt «zijn van toepassing de in artikel 33 bedoelde voorschriften en regels.» onder vervanging van de komma aan het slot van onderdeel e door een punt.

3. Het vijfde en zesde lid vervallen.

XIII

In artikel IV, onderdeel A, onderdeel 2, wordt «de artikelen 38a tot en met 39a1, 40a» vervangen door «de artikelen 39a tot en met 39a1».

XIV

In artikel IV, onderdeel B, wordt «38a tot en met 39a1, 40a» vervangen door «39a tot en met 39a1».

XV

Artikel IV, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 38a vervalt.

XVI

Na artikel IV, onderdeel C, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

Artikel 39 vervalt.

XVII

Artikel IV, onderdeel F, komt te luiden:

F

Artikel 40a vervalt.

XVIII

In artikel IV wordt na onderdeel H een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ha

Artikel 53b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «Op het personeel» vervangen door «Een rechtspersoon in de zin van dit artikel is».

2. In het eerste lid vervalt «zijn van toepassing de in artikel 38a bedoelde voorschriften en regels.» onder vervanging van de komma aan het slot van onderdeel e door een punt.

3. Het vijfde lid vervalt.

XIX

Artikel V, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 4.1.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste tot en met het derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot het eerste en tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «, evenals aan de aanspraken die in het overleg, bedoeld in het tweede lid, zijn overeengekomen» vervangen door «evenals de aanspraken die tussen werkgevers en werknemers zijn overeengekomen».

XX

In artikel V wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

In artikel 4.3.2 wordt «met uitzondering van het vijfde lid» vervangen door «eerste lid».

XXI

Artikel VI, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 4.5 vervalt.

XXII

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII WIJZIGING WET NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

Artikel 9 vervalt.

Toelichting

Algemeen

Het amendement beoogt een aantal onderwijswetten beter aan te passen aan de situatie die ontstaat na de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren in het onderwijs. Dan zal de rechtspositie van al het onderwijspersoneel beheerst worden door het burgerlijke arbeidsovereenkomstenrecht. Voor specifieke, alleen op het onderwijspersoneel betrekken hebbende wetgeving is er dan alleen nog plaats, als daarvoor een voldoende draagkrachtige motivering aanwezig is. In het wetsvoorstel worden een aantal voorschriften gehandhaafd, zónder dat er zo’n motivering is. Daarbij blijft onduidelijk of die voorschriften al dan niet beogen af te wijken van het Burgerlijk Wetboek en andere arbeidsrechtelijke wetten, en wat de precieze strekking ervan is. Hierbij gaat het in het bijzonder om:

  • de bepaling dat het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat de rechtspositie van het personeel wordt geregeld;

  • de bepaling dat over de in dat kader te treffen regelingen en over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, door of namens het bevoegd gezag overleg wordt gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werknemers, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze;

  • de bepaling dat het bevoegd gezag het personeel benoemt, schorst en ontslaat.

Deze bepalingen zijn in de eerste plaats overbodig. De rechtspositie van het onderwijspersoneel wordt, als gezegd, geregeld is in het Burgerlijk Wetboek en andere arbeidsrechtelijke wetten. Daarbij is al voorzien in een evenwicht tussen de belangen van werkgevers en werknemers, óók op het gebied van de medezeggenschap. Op een lager niveau wordt de rechtspositie van het onderwijspersoneel geregeld in individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten. Die komen tot stand door overeenstemming tussen twee gelijkwaardige partijen. Het bevoegd gezag en (verenigingen van) werknemers zijn daarbij in gelijke mate betrokken. Dat rechtvaardigt niet een plicht voor in het bijzonder het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat de rechtspositie van het personeel «wordt geregeld».

Bovendien is, nu voor zo’n regeling altijd twee partijen nodig zijn, onduidelijk wat de reikwijdte van deze bepaling is. Denkbaar zou zijn dat het voor de werkgever de verplichting zou inhouden om een collectieve arbeidsovereenkomst tot stand te brengen of zich aan te sluiten bij een werkgeversvereniging, maar dat is volgens de regering níet het geval. Wat het dan wèl inhoudt, is volstrekt onduidelijk.

Ook het verplichten van het bevoegd gezag tot het schriftelijk overeenkomen van de wijze waarop overleg wordt gevoerd, én met welke werknemersverenigingen, is overbodig. Bovendien impliceert deze verplichting dat vóóraf door of namens de werkgevers bepaald moet worden welke werknemersverenigingen door hen als deelnemers aan het arbeidsvoorwaardenoverleg worden geaccepteerd. Dat kan gemakkelijk leiden tot een «closed shop» van vaste overlegpartners, die zich niet verdraagt met het uitgangspunt van contractsvrijheid in cao-onderhandelingen.

Overbodig is ook de bepaling dat het bevoegd gezag het personeel benoemt, schorst en ontslaat. Dat volgt reeds uit het Burgerlijk Wetboek. Dat hanteert voor deze gevallen overigens andere begrippen, zoals het aangaan van een arbeidsovereenkomst en opzegging daarvan. Voor het in de onderwijswetten hanteren een afwijkende terminologie is er geen goede reden. Het kan alleen maar verwarring scheppen.

Dat de eerste twee hierboven genoemde bepalingen worden gekarakteriseerd als «deugdelijkheidseisen» impliceert dat het niet-naleven ervan consequenties kan hebben voor de bekostiging. Ze zijn echter te onduidelijk om op objectieve wijze te kunnen vaststellen wanneer er wel of niet aan voldaan is.

De omstandigheid dat het toezicht van de inspectie hierop «signaalgestuurd» is, kan ertoe leiden dat de Minister wordt betrokken in geschillen over de totstandkoming van arbeidsvoorwaarden die in alle andere maatschappelijke sectoren waarin mensen werken op grond van een arbeidsovereenkomst – óók in sectoren die met overheidsgeld worden bekostigd – aan de overlegtafels van werkgevers en werknemers worden beslist; en in het uiterste geval door de rechter. Niet valt in te zien waarom dit in het onderwijs anders zou moeten zijn. Er is geen goede reden om ervan uit te gaan dat de Minister een toezichthoudende taak zou moeten hebben met betrekking tot het tot stand komen van de arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel. Het bestaande arbeidsrecht is toereikend om ervoor te zorgen dat overleg tussen werkgevers en werknemers (en hun verenigingen) leidt tot een evenwichtige regeling van de rechtspositie van werknemers.

Onderdelen

De onderdelen III, IX, XV en XXI, van dit amendement hebben betrekking op het schrappen van de bepaling dat het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat de rechtspositie van het personeel wordt geregeld.

De onderdelen V, XI, XVII en XXI hebben betrekking op het schrappen van de bepaling dat over rechtspositionele regelingen en over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel, door of namens het bevoegd gezag overleg wordt gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werknemers.

De onderdelen IV, X, XVI en XXII hebben betrekking op het schrappen van de bepaling dat het bevoegd gezag het personeel benoemt, schorst en ontslaat.

De overige onderdelen van het amendement zijn technisch van aard, nu zij samenhangen met het schrappen van de vorengenoemde bepalingen.

Van Meenen

Naar boven