Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 35026 nr. 38 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 35026 nr. 38 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 november 2018
Er zijn tijdens het wetgevingsoverleg van afgelopen vrijdag 9 november inzake het pakket Belastingplan 2019 (Kamerstukken 35 026 t/m 35 029 en 35 031 t/m 35 033) en de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) (Kamerstuk 35 030) door een aantal leden van uw Kamer vragen gesteld. Zoals toegezegd, beantwoord ik die vragen hierbij per onderwerp.
Pakket Belastingplan 2019
Sportvrijstelling
De heer Omtzigt vraagt naar de gevolgen van de voorgestelde verruiming van de sportvrijstelling voor fitnesscentra en bijvoorbeeld zwembaden en geeft aan dat het onwenselijk is dat zwembaden onder de verruiming lijden en fitnesscentra bevoordeeld worden.
De voorgestelde verruiming van de sportvrijstelling maakt geen onderscheid tussen fitnesscentra en zwembaden (of andere sportinstellingen). Voor alle sportinstellingen geldt dat zij op basis van de Europese btw-richtlijn onder de sportvrijstelling vallen als zij niet-commercieel zijn en dus geen winst beogen. Wanneer zij commercieel zijn en dus wel winst beogen, vallen zij buiten de sportvrijstelling en in de heffing van btw. Fitnesscentra worden vaak commercieel geëxploiteerd en vallen derhalve niet onder de sportvrijstelling. Er is dan ook geen sprake van bevoordeling van fitnesscentra ten opzichte van bijvoorbeeld zwembaden.
De heer Van Rooijen vraagt om inzicht in de lastenverzwaring.
Met de verruiming van de sportvrijstelling is geen lastenverzwaring voor sporters beoogd. Een vrijstelling zorgt in beginsel voor lagere prijzen voor de sporters, omdat de sportinstellingen geen btw in rekening hoeven te brengen aan hun afnemers. Een vrijstelling zorgt er wel voor dat de btw die drukt op inkopen niet in aftrek kan worden gebracht. Sportinstellingen en gemeenten worden hiervoor echter financieel tegemoetgekomen via de subsidieregeling of specifieke uitkering. De raming (van de btw-opbrengst en dus ook van een subsidie) houdt er rekening mee dat een groot aantal van de sportbedrijven onder de vrijstelling komt. Doordat de opbrengst van de verruiming van de sportvrijstelling door het kabinet integraal wordt teruggesluisd naar genoemde subsidieregelingen leidt de maatregel niet tot lastenverzwaring.
De heer Omtzigt vraagt om over twee jaar te kijken of de raming overeenkomt met de uitkomst, omdat de effecten van het beleid op de grondslag niet of nauwelijks van andere effecten te onderscheiden zijn. Wel zullen de regeling specifieke uitkering stimulering (SPUK) en de subsidieregeling stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) geëvalueerd worden. De Minister van Medische Zorg en Sport heeft tijdens het AO Sport in juni toegezegd dat hij een eerste evaluatie begin 2020 naar uw Kamer zal sturen. Daarnaast wordt uw Kamer na het zomerreces van 2019 geïnformeerd over de stand van zaken van de SPUK en BOSA.
De heer Van Weyenberg vraagt of de subsidieregeling al overtekend zou zijn. Deze signalen hebben mij niet bereikt. De aanvraagtermijn voor de SPUK loopt tot 30 april 2019 en er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van overtekening. De aanmelding voor de BOSA staat nog niet open.
Mevrouw Leijten vraagt of het mogelijk is de verruiming van de sportvrijstelling een jaar later in te laten gaan zodat de sector zich beter kan voorbereiden op deze maatregel. Naar mijn oordeel is een uitstel van de maatregel niet wenselijk en niet nodig. Verder uitstel is niet gewenst omdat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) stamt uit 2013. Het is niet wenselijk de bestaande situatie, die niet in lijn is met de Europese btw-richtlijn, voort te laten bestaan. Daarnaast acht ik verder uitstel ook niet nodig. Het is niet zo dat de sector door de getroffen maatregel wordt verrast. In 2015 heeft mijn voorganger al een juridische en financiële analyse naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 34 302, nr. 103). De noodzaak tot het wijzigen van de wetgeving naar aanleiding van het arrest uit 2013 is toen uiteengezet. Er is vervolgens besloten de wijziging door het nieuwe kabinet uit te laten voeren. De afgelopen twee jaar heeft mijn collega van VWS de sector intensief betrokken bij de totstandkoming van de BOSA en de SPUK. Deze regelingen zijn al in de zomer van dit jaar door het kabinet gepubliceerd. Op verzoek van de sector is de aanvraagtermijn voor de SPUK verlengd tot en met 30 april 2019 zodat de transitie soepel kan verlopen. De aanvraagperiode voor de subsidieregeling vangt begin 2019 aan en loopt het hele jaar door. De sector wordt sinds de zomer al uitvoerig over de verschillende compensatieregelingen geïnformeerd.1 VWS en Financiën treden hierbij steeds gezamenlijk op. Gegeven het bovenstaande vind ik het niet nodig en onwenselijk de verruiming van de sportvrijstelling uit te stellen.
Compensatieregeling Bbz
De heer Omtzigt heeft in het wetgevingsoverleg van afgelopen vrijdag aangegeven, dat naar zijn oordeel de compensatieregeling Bbz 2014–2016 die wordt voorgesteld onvoldoende is voor (ex-)ondernemers die door de Bbz-problematiek (papieren inkomen) in de schuldsanering terecht zijn gekomen. Hij heeft gevraagd hoe deze mensen zodanig kunnen worden gecompenseerd dat zij versneld uit de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) kunnen komen. In de schriftelijke beantwoording van de eerdere vragen van de heer Omtzigt over de compensatieregeling Bbz heb ik toegelicht, waarom er uit een oogpunt van uitvoerbaarheid en rechtsgelijkheid gekozen is voor een generieke compensatieregeling voor alle Bbz-ontvangers die in de periode 2014–2016 te maken hebben gekregen met terugvorderingen van toeslagen als gevolg van het omzetten van een Bbz-lening in een gift. Ik heb daarbij aangegeven dat het voor de Belastingdienst onmogelijk is om vast te stellen of het terugbetalen van toeslagen op grond van het papieren inkomen de oorzaak is (geweest) dat een (ex-)ondernemer in die periode in de financiële problemen is gekomen en mogelijk zelfs in de WSNP is beland. Om te bezien of ik voor deze specifieke groep in de WSNP toch nog iets zou kunnen doen, zeg ik de heer Omtzigt toe hierover in contact te zullen treden met de Nationale ombudsman, die in 2014 gewezen heeft op deze problematiek. Over de uitkomsten zal ik uw Kamer schriftelijk informeren.
BPM-teruggaafregeling voor rolstoelbusjes
Mevrouw Lodders heeft gevraagd waarom de BPM-teruggaafregeling voor rolstoelbusjes voor vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband van en naar een zorginstelling wel in stand kan blijven en hoe deze maatregel wel handhaafbaar is. De BPM-teruggaafregeling voor taxivervoer en de teruggaafregeling voor rolstoelbusjes voor vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband zijn twee wezenlijk verschillende regelingen. Aan de toepassing van de laatstgenoemde maatregel zijn strenge voorwaarden verbonden. Zo mag de auto uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers van en naar een zorginstelling. Bij deze regeling voor rolstoelbusjes gaat het om een beperkt aantal teruggaven per jaar, die individueel kunnen worden beoordeeld. Bij een uitzondering van taxivervoer voor rolstoelgebruikers zou het daarentegen om een potentieel veel hoger aantal voertuigen gaan, waarbij bovendien toetsing van het recht op teruggaaf door de Belastingdienst vrijwel onmogelijk is. Deze taxi’s kunnen immers duaal gebruikt worden, bijvoorbeeld overdag voor rolstoelvervoer en in de avond als straattaxi.
Verduurzaming en belastingontvangsten
De heer Snels vraagt naar het effect van verduurzaming op de inkomsten uit milieubelastingen, waaronder de autobelastingen en het houdbaarheidstekort. Het ligt in de rede dat verduurzaming leidt tot minder belastingontvangsten uit milieubelastingen. Een toename van het aantal elektrische auto’s zorgt bijvoorbeeld voor minder ontvangsten uit brandstofaccijnzen. Het kabinet raamt de belastinginkomsten op basis van de door het CPB geraamde ontwikkeling van de economie. In de ramingen voor deze kabinetsperiode is meegenomen dat verduurzaming – al dan niet via beleidsmaatregelen – effect heeft op de belastinginkomsten. Voor de jaren na 2022 is nog geen raming van de belastinginkomsten beschikbaar, omdat voor die jaren ook nog geen macro-economische indicatoren van het CPB voorhanden zijn. In de berekening van het houdbaarheidstekort door het CPB wordt ook nog geen rekening gehouden met een afname van verschillende belastinggrondslagen door verduurzaming. In het kader van het klimaatakkoord is daarom op specifieke terreinen – waaronder de autobelastingen – het basispad in kaart gebracht tot en met 2030, op basis van de meest recente inzichten van bijvoorbeeld Europees beleid. Ten opzichte van dit basispad worden de nieuwe maatregelen afgezet en geraamd. Het is de inzet van het kabinet dat de budgettaire effecten van de maatregelen uit het klimaatakkoord, waaronder de maatregelen in de autobelastingen voor het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden, van dekking worden voorzien.
Uitvoeringsgevolgen forfaitaire bijtelling fiets van de zaak
De heer Snels vraagt waarom de uitvoering van de bijtelling van de fiets van de zaak voor de Belastingdienst niet eenvoudiger wordt als de bijtelling van 7% naar 0% gaat. Indien de bijtelling naar nihil gaat, hoeft de Belastingdienst de toepassing van de bijtelling niet langer te toetsen. Dit leidt als zodanig inderdaad tot een vereenvoudiging en daarmee tot een afname van de uitvoeringskosten. Daartegenover staat echter dat een bijtelling van nihil een forse stimulans geeft aan het ter beschikking stellen van fietsen. De Belastingdienst moet daardoor in veel meer gevallen gaan toetsen of het eigendom van de fiets niet in feite is overgegaan op de werknemer. In dat geval mag de bijtelling niet worden toegepast, maar moet de waarde van de fiets worden belast. Dat leidt tot een toename van de uitvoeringskosten. Per saldo wordt geen vereenvoudiging verwacht.
Aanpassing kansspelbelasting voor sportweddenschappen
Op basis van diverse vragen vanuit uw Kamer en verschillende berichten in de media en van stakeholders (zoals de brief van de KNVB en NOC*NSF van vorige week) is mijn indruk dat er wellicht geen goed beeld bestaat van de feitelijke omvang van de bijdrage die de landgebonden Toto levert aan de afdracht van de Nederlandse Loterij aan de staat en de goede doelen en sport. Zo heeft mevrouw Leijten gevraagd naar de cijfermatige onderbouwing van de raming van de opbrengst van het wetsvoorstel en van de € 3,2 miljoen compensatie voor goede doelen en sport. Als gevolg van het voorstel is afgerond € 13 miljoen meer kansspelbelasting (KSB) verschuldigd over de sportweddenschappen van de twee landgebonden aanbieders: Toto en Sportech (Runnerz). Daarvan komt circa € 11 miljoen van de Toto. Deze KSB wordt in aftrek gebracht op de fiscale winst waardoor de lastenverzwaring in de KSB tot een lagere vennootschapsbelasting kan leiden. Bij de raming is ervan uitgegaan dat de lastenverzwaring na verwerking in de kostenstructuur voor 75% leidt tot lagere afdrachten aan de Staat en de goede doelen en sport. Hiervan slaat 63% neer bij de Staat en 37% bij de andere beneficianten. De derving voor de goede doelen en de sport komt daarmee op circa € 3,2 miljoen. Als ik naar de afgelopen jaren kijk dan is de bijdrage van de landgebonden Toto slechts een gering deel van de totale afdracht van de Nederlandse Loterij aan de staat en de goede doelen en sport geweest, jaarlijks een paar miljoen. Het effect van de lastenverzwaring op de afdracht aan goede doelen en sport wordt naar mijn mening dan ook meer dan goed gecompenseerd met de beschikbare € 3,2 miljoen. Daarnaast zijn de Ministeries van Financiën en VWS in overleg met de goede doelen en sport om te bezien of ten aanzien van de compensatie tot een voor alle betrokken partijen, dus ook voor alle goede doelen, werkbare oplossing kan worden gekomen.
In het debat, mede naar aanleiding van vragen daarover van de heren Omtzigt, Nijboer en Van Rooijen, heb ik ook met uw Kamer gesproken over de effecten van de verhoging van de KSB op het business model van de landgebonden Toto waarbij ik heb aangegeven dat ik het belangrijk vind dat de landgebonden Toto blijft bestaan. Deze effecten worden in de komende periode nader geanalyseerd en daarbij zal worden bezien hoe deze effecten kunnen worden opgevangen. Het is nu aan het bestuur van de Nederlandse Loterij om te bezien welke maatregelen nodig zijn om de landgebonden Toto, gegeven de lastenverzwaring, te behouden. Niet de aandeelhouder, maar het bestuur van de onderneming gaat daarover. Het bestuur heeft aan mij aangegeven dat deze analyse en het uitwerken van oplossingsrichtingen wel de nodige tijd vergt. Ik heb er alle vertrouwen in dat het bestuur dat goed zal doen. Ook de contacten met Nederlandse Loterij in de afgelopen dagen ondersteunen mijn beeld dat de onderneming alles op alles zal zetten om te komen tot een zo gezond mogelijk business model van de landgebonden Toto nadat de Wet KOA in werking is getreden (naar verwachting per 1 juli 2020).
De heer Van Weyenberg heeft gevraagd naar mijn reactie op de brief van Runnerz van 29 oktober jl. waarin staat dat de voorgestelde maatregel ertoe leidt dat het aanbieden van weddenschappen op draf- en rensport via winkels verlieslatend wordt met als gevolg dat Sportech deze activiteit zal moeten stoppen, er geen afdracht meer zal zijn aan de draf- en rensport in Nederland. Verder wordt door Runnerz opgemerkt dat de consumenten die toch offline willen spelen, dit alleen illegaal kunnen doen. Sportech heeft een vergunning voor het aanbieden van de weddenschappen op draf- en rensport onder de merknaam Runnerz voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2022. De omzet over 2017 bedroeg circa € 25 miljoen waarvan ongeveer de helft afkomstig was van het landgebonden kanaal. Op grond van de huidige vergunning is de vergunninghouder verplicht tot een afdracht van 2,5% van de omzet aan doelen ter bevordering van de draf- en rensport in Nederland (in de praktijk de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport, de NDR). Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb gemeld, zal worden voorzien in afdrachtverplichting van onlinevergunninghouders die het wedden op draf- en rensport aanbieden, met als streven het huidige niveau van afdracht te handhaven. De reden hiervan is dat de paardenkoersen en de weddenschappen op die koersen een unieke onderlinge afhankelijkheid hebben, in die zin dat de organisatie van de koersen wordt bekostigd uit de inleg op de weddenschappen en de weddenschappen niet kunnen worden georganiseerd zonder die koersen. Een ander aspect is dat de vergunninghouder naast genoemde afdrachtverplichting ook een afdracht (fee) voor het organiseren van koersen aan de NDR betaalt. Deze vergoeding vloeit voort uit de samenwerkingsovereenkomst die de vergunninghouder en de NDR hebben gesloten.
ATAD1
Controlled Foreign Companies (CFC)-maatregel
Mevrouw Leijten heeft vragen gesteld over de uitzondering die in de CFC-maatregel is opgenomen voor gecontroleerde lichamen die een wezenlijke economische activiteit uitoefenen. Zij vraagt met name in te gaan op de in model A in ATAD1 opgenomen uitzondering voor gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in derde landen. Hoewel ik daarop mondeling al kort ben ingegaan tijdens het wetgevingsoverleg van 9 november jl. maak ik graag van de gelegenheid gebruik om schriftelijk op dit punt terug te komen. Uit een nadere analyse blijkt dat de in ATAD1 opgenomen mogelijkheid om de uitzondering voor wezenlijke economische activiteiten te beperken in strijd kan komen met het primaire EU-recht. Dit kan als volgt worden toegelicht. De CFC-maatregel volgens model A uit ATAD1 kent een uitzondering voor gecontroleerde lichamen met een wezenlijke economische activiteit, waar ter wereld dit lichaam ook gevestigd is.2 Wel biedt ATAD1 lidstaten de mogelijkheid om die uitzondering te beperken tot gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in de EU en EER. Van die keuze is door het kabinet, met een schuine blik naar het primaire EU-recht, echter geen gebruik gemaakt.De voorgestelde aanvullende CFC-maatregel – die gebaseerd is op model A uit ATAD1 – kan immers van toepassing zijn in situaties dat een belastingplichtige geen doorslaggevende zeggenschap heeft. Hierdoor valt deze maatregel onder de reikwijdte van de vrijheid van kapitaalverkeer. Het vrije verkeer van kapitaal geldt ook ten aanzien van derde landen. Als gevolg hiervan kan de CFC-maatregel ook ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in derde landen slechts worden toegepast indien sprake is van een misbruiksituatie. Om die reden is het naar de mening van het kabinet, ondanks de keuze in ATAD1, niet mogelijk om de uitzondering op de aanvullende CFC-maatregel te beperken tot gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in de EU en EER. Het HvJ EU legt een misbruiksituatie eng uit; er is (slechts) sprake van een misbruiksituatie indien het gaat om een volstrekt kunstmatige constructie die is bedoeld om belasting te ontwijken.3 De invulling van dit Europeesrechtelijke criterium in de aanvullende CFC-maatregel vindt zijn weerslag in de Nederlandse invulling van de uitzondering voor gecontroleerde lichamen die een wezenlijke economische activiteit uitoefenen. Daarom is deze uitzondering van toepassing op gecontroleerde lichamen die gevestigd zijn in de EU, EER en in een derde land.
Correspondentie met de Europese Commissie (EC)
Mevrouw Leijten en de heer Omtzigt hebben gevraagd om inzage in de correspondentie met de EC waarin is gevraagd om woningcorporaties uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel. Tijdens het wetgevingsoverleg van 9 november jl. heb ik de indruk gewekt dat er nooit correspondentie met de Europese Commissie (EC) aan de Kamer wordt verstrekt. Dat blijkt echter soms wel het geval. Enkele leden van uw Kamer haalden een brief van de toenmalige Eurocommissaris Bolkenstein aan en zo heb ik bijvoorbeeld in de brief van 29 juni jl. over de fiscale behandeling van converteerbare obligaties (CoCo’s) de niet-vertrouwelijke brief van de EC als bijlage aan de Kamer verstrekt.4 Het verstrekken van inlichtingen aan de Kamer geschiedt altijd binnen het kader van artikel 68 van de Grondwet. Tijdens het wetgevingsoverleg op 9 november jl. refereerde ik daar al aan. Ik wil de Kamer steeds zo goed mogelijk voorzien van alle relevante informatie in geobjectiveerde vorm. Ik geef daarbij aan dat het staand beleid van het kabinet is om documenten die zijn opgesteld voor intern beraad geen onderwerp te maken van het politieke debat. Voor het goed functioneren van het ambtelijk apparaat is het noodzakelijk dat zowel intern als informele contacten op ambtelijk niveau met de EC in vertrouwelijke sfeer van gedachten kan worden gewisseld. Dit laat onverlet dat ik u graag inlicht over het volgende. De discussie over fiscale tegemoetkomingen aan woningcorporaties speelt niet alleen in het kader van de earningsstrippingsmaatregel. Mijn ambtsvoorganger heeft hierover in zijn brief van 30 maart 2017 het navolgende opgemerkt in het kader van de overdrachtsbelasting:
«Een (nieuwe) (...) vrijstelling betreft een vorm van staatssteun die niet is opgenomen in het besluit voor woningcorporaties uit december 2009 van de Europese Commissie (EC). Dit besluit geeft enkel toestemming – onder voorwaarden – voor specifiek benoemde, bestaande staatssteun, te weten borging door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, verlaagde grondprijzen van gemeenten en sanerings- en projectsteun (voorheen steun van het Centraal Fonds Volkshuisvesting – CFV). Dit betekent dat vrijstelling van overdrachtsbelasting niet kan worden gerealiseerd binnen het voornoemde besluit, maar als nieuwe staatssteun ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de EC. De kans is groot dat de EC deze toestemming niet zal geven.»5 Verderop in diezelfde brief is over een mogelijke vrijstelling in de vennootschapsbelasting opgemerkt dat «een dergelijke vrijstelling een nieuwe vorm van staatssteun (zal) behelzen waarvoor de EC, om dezelfde redenen als genoemd bij de hiervoor beschreven (...) optie bij de overdrachtsbelasting, waarschijnlijk geen toestemming zal geven».6
Ook het huidige kabinet ziet die risico’s. Desalniettemin is, mede na ambtelijk overleg met Aedes en ondanks voorgaande bedenkingen, nagegaan of de diensten van de EC ruimte zien om binnen ATAD1 te voorzien in een specifieke uitzondering voor woningcorporaties zonder daarbij in strijd te handelen met het staatsteunverbod. In het voorjaar is op ambtelijk niveau informeel aan de EC gevraagd of woningcorporaties onder de uitzondering van langlopende openbare-infrastructuurprojecten kunnen vallen. In het antwoord heeft het kabinet weinig aanknopingspunten gevonden. ATAD1 voorziet wel in de mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel, waarbij die uitzondering geen aanleiding mag vormen tot het verlenen van verboden staatssteun. Hoe zeer dit kabinet het belang van de kerntaak van woningcorporaties ook onderschrijft; naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als openbare-infrastructuurprojecten worden beschouwd. Bij openbare infrastructuur-projecten moet naar de mening van het kabinet in het bijzonder gedacht worden aan projecten die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals aan wegen, bruggen, en tunnels. Als het kabinet dat wel zou doen, ziet het reële staatssteunrisico’s. In het debat over belastingontwijking van 29 maart jl. heb ik het staatssteunrisico bij het opnemen van een uitzondering voor woningcorporaties in de vennootschapsbelasting expliciet benoemd.7 Het kabinet ziet derhalve dan ook geen mogelijkheid om binnen de earningsstrippingmaatregel tegemoet te komen aan de zorgen van de woningcorporaties.
Overigens merk ik, net als tijdens het wetgevingsoverleg, op dat indien er wel een mogelijkheid was geweest om woningcorporaties uit te zonderen in de earningsstrippingmaatregel, er nog steeds politieke besluitvorming had moeten plaatsvinden om al dan niet te voorzien in een uitzondering. Die mogelijkheid (en het belang dat het kabinet hecht aan de publieke taak die de woningcorporaties vervullen) had immers ook moeten worden gewogen ten opzichte van het door middel van de earningsstrippingmaatregel na te streven doel dat eigen vermogen en vreemd vermogen voor alle vennootschapsbelastingplichtigen meer gelijk moet worden behandeld. Tegelijkertijd acht het kabinet het van groot belang dat de financiële positie van woningcorporaties en hun opgaven in de woningmarkt met elkaar in balans zijn. Daarom heeft het kabinet in het kader van de augustusbesluitvorming besloten om – in het licht van de uitdagingen op de woningmarkt – naast de al voorziene heffingsvermindering voor verduurzaming in de verhuurderheffing, een extra verlaging van de verhuurderheffing van € 100 miljoen voorgesteld. Een compensatie voor woningcorporaties in de verhuurderheffing ligt in dit kader voor de hand. Naar de mening van het kabinet is dit de meest gerichte wijze van compensatie alsook de meest eenvoudige en geeft de sector ruimte om de komende jaren bij te dragen aan de woningmarktambities van het kabinet.
Raming woningcorporaties
De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de verschillen tussen de ramingen van het kabinet en Aedes inzake de afdracht van vennootschapsbelasting (Vpb) van woningcorporaties na implementatie van de maatregelen uit het implementatiewetsvoorstel ATAD1 en de voorgestelde verlaging van de Vpb-tarieven conform het wetsvoorstel Wet bedrijfsleven 2019.8
De raming van het kabinet van de maatregelen uit het implementatiewetsvoorstel ATAD1 is toegelicht in de bijlage «Ramingstoelichtingen bij het wetsvoorstel ATAD1.» Deze raming is door het Centraal Planbureau (CPB) gecertificeerd als neutraal en redelijk, waarbij het CPB aangeeft dat de raming ook een hoge onzekerheid kent.
De basis van de raming wordt gevormd door de integrale Vpb-aangiften over de periode 2010–2015. Aan de hand van deze aangiften is een simulatiemodel ontwikkeld waarop tot 2040 op bedrijfsniveau een te verwachten ontwikkeling van de Vpb-opbrengst wordt doorgerekend. Hiermee wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat woningcorporaties verliezen kunnen maken vanwege tegenvallende resultaten en de doorwerking van deze verliezen in de verliesvoorraad. De effecten van de verliesverrekening op de te betalen Vpb worden in het simulatiemodel dan ook berekend. Om het effect van de zogenoemde earningsstrippingmaatregel uit het implementatiewetsvoorstel ATAD1 door te rekenen is bij alle belastingplichtigen gekeken in hoeverre – kort gezegd- het verschil tussen de rentelasten en rentebaten terzake van geldleningen (saldo aan renten) (meer dan 30% van de gecorrigeerde winst (fiscale EBITDA) is, rekening houdend met de drempel van € 1 miljoen. In het simulatiemodel is doorgerekend wat het betekent als het saldo aan renten vanaf 2019 niet meer aftrekbaar is. Die doorrekening laat zien dat een deel van de niet-aftrekbare rente neerslaat bij belastingplichtigen die een verlies maken of een grote verliesvoorraad hebben. Deze verliesvoorraad wordt in de loop van de tijd kleiner. Daardoor is op langere termijn de opbrengst hoger.
Het simulatiemodel neemt de aangiften 2010–2015 als basis voor de verwachte opbrengst tot en met 2040. Daarbij is gekeken in hoeverre er in de periode 2010–2015 ontwikkelingen waren die niet representatief zijn voor de toekomst. Bij de woningcorporaties zijn daarom twee aanpassingen gedaan omdat bij die groep gesteld kan worden dat de aangiften over 2010–2015 niet representatief zijn voor de toekomst. Daarom is de (fiscale) afwaardering in de jaren na 2017 op nul gesteld. Er wordt dus verondersteld dat de huizenprijzen in de toekomst geen permanente daling vertonen. In lijn hiermee zijn er woningcorporaties die in de jaren 2010–2013 zeer grote buitengewone lasten hebben genomen die niet representatief zijn voor latere jaren. Hierbij is als aanpassing de aanname gedaan dat de buitengewone lasten in de toekomst slechts de helft zijn van de bedragen uit 2010–2013.
De raming van Aedes gaat uit van de Prospectieve informatie (dPi), die woningcorporaties aanleveren aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK). Deze gegevens worden gecontroleerd door de Autoriteit woningcorporaties. De dPi gaat in op de voornemens van de komende vijf jaren van corporaties. Concreet moet de corporatie een prognose van de activiteiten en een financiële prognose aanleveren. In die raming is aangehouden welk bedrag corporaties op kasbasis verwachten te gaan betalen. Uit meerjarenplannen van de woningcorporaties blijkt dat corporaties een ander beeld verwachten van de ontwikkeling van de totale belastingafdrachten.
In onderstaande tabellen staan de ramingen van het kabinet.
2019 |
2020 |
2021 |
Struc |
|
---|---|---|---|---|
ATAD1 |
102 |
144 |
193 |
353 |
Tariefsverlaging vpb |
0 |
– 29 |
– 65 |
– 106 |
Dit leidt tot de volgende te verwachte ontwikkeling bij de woningcorporaties.
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
Struc |
|
---|---|---|---|---|---|
Totaal |
128 |
244 |
269 |
293 |
487 |
De ramingen van Aedes laten het volgende beeld zien.
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
ATAD1 (tegen daadwerkelijke tarief voor dat jaar)1 |
0 |
0 |
310 |
273 |
254 |
254 |
Vpb (tegen daadwerkelijke tarief voor dat jaar) |
208 |
291 |
409 |
463 |
549 |
636 |
Extra Vpb door kortingen in verhuurderheffing |
29 |
32 |
36 |
43 |
||
Totaal |
208 |
291 |
748 |
768 |
839 |
933 |
Vandaag heeft Aedes haar opmerkingen over de ramingen toegelicht in een gesprek met het Ministerie van Financiën en het Ministerie van BZK. Een directe vergelijking van de ramingen is niet eenvoudig omdat de kabinetsramingen uitgaan van belastingjaren (die enkele jaren later pas definitief zijn) en de gegevens van corporaties op basis van jaarlijkse kasstromen worden verantwoord. Corporaties voorzien echter met name in het zogenoemde basispad een hogere afdracht in de vennootschapsbelasting. Het gevolg van dit hogere basispad is dat volgens Aedes ook de effecten van de maatregelen uit het implementatiewetsvoorstel ATAD1 per 2019 al hoger zullen zijn. Daartegenover staat dat de structurele raming, ook als rekening gehouden wordt met de tariefsverlaging, volgens Aedes weer lager is dan die van het kabinet.
De ramingen vergelijkend kan gesteld worden dat de kern van het verschil is dat raming van het kabinet zich zoals te doen gebruikelijk baseert op realisaties in de afgelopen jaren, terwijl de raming van Aedes zich baseert op verwachtingen en voornemens van woningcorporaties in de komende vijf jaar. Een belangrijk verschil van inzicht is daarbij het tempo waarin de verliesvoorraad, die grotendeels ontstaan is door afwaarderingen op woningen in de jaren 2010 tot en met 2015, wordt ingelopen, en daarmee het tempo waarin de opbrengst bij woningcorporaties stijgt. De raming van het kabinet ziet lange doorwerking van verrekenmogelijkheden van fiscale verliezen uit het verleden. Aedes stelt dat deze verliesverrekeningsmogelijkheden snel kleiner zijn geworden door herneming van de afwaarderingen in de jaren na 2015 en het restant doorgaans al snel is opgebruikt bij de reguliere Vpb-afdracht (voor het implementatiewetsvoorstel ATAD1). Verder gaat de raming van woningcorporaties uit van bedragen op kasbasis en afgedragen bedragen aan voorlopige aanslagen, terwijl de raming van het kabinet zich baseert op aangiften van woningcorporaties. Een derde verschil is dat de lagere verhuurdersheffing in de raming van Aedes expliciet verdisconteerd is in een hogere vennootschapsbelasting. Deze doorwerking is in de raming van het kabinet niet meegenomen, omdat de dergelijke doorwerkingen naar een andere belasting volgens de reguliere begrotingssystematiek niet meegenomen worden. Ten slotte merk ik op dat in zijn algemeenheid de komende maanden meer informatie beschikbaar zal komen aan de hand waarvan het beeld van de financiële positie van woningcorporaties verder verscherpt kan worden, zoals de nieuwe meerjarenplannen van corporaties en de effecten van de invoering van de beleidswaarde.
Overig
De heer Omtzigt vraagt naar de mogelijkheden voor een werkgever om een onbelaste vergoeding aan het kind van een werknemer te verstrekken voor de studiekosten van dat kind. De heer Omtzigt ziet verschillende mogelijkheden:
1. belastbaar inkomen dat per saldo niet belast is omdat het kind gebruik kan maken van de algemene heffingskorting;
2. belastbaar inkomen naast inkomen uit een bijbaan waarbij het kind scholingskosten kan aftrekken, waardoor ook per saldo geen belasting wordt geheven;
3. de werkgever kan gebruikmaken van de gerichte vrijstelling voor studiekosten onder de werkkostenregeling.
De eerste twee mogelijkheden zien wij inderdaad. De derde optie, gebruikmaken van de gerichte vrijstelling, is echter niet mogelijk.
Een kind van een werknemer kan inderdaad onder omstandigheden ook zelf als werknemer kwalificeren voor de Wet op de loonbelasting 1964. Dit volgt uit de wet. In een uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch is beslist dat de studietoelage die de betreffende werkgever aan het kind van die werknemer betaalt kwalificeert als loon van het kind. Het moet dan wel gaan om de situatie dat het kind zelfstandig de toelage krijgt en de ouder hier geen recht op heeft of kan doen gelden. Is dit niet het geval, dan blijft sprake van loon van de ouder. Mocht sprake zijn van loon van het kind, dan betekent dit niet dat, mocht de werkgever al als inhoudingsplichtige ten aanzien van het kind worden aangemerkt, ook gebruik kan worden gemaakt van de gerichte vrijstellingen van de werkkostenregeling. Om van de gerichte vrijstelling voor studiekosten gebruik te kunnen maken dient een loonbestanddeel allereerst als zogenoemd eindheffingsloon aangewezen te kunnen worden. Dat kan in dit geval niet omdat loon waar geen arbeid tegenover staat niet kan worden aangewezen als eindheffingsloon. Daarnaast zijn er werkgevers die samen met werknemers een studiefonds oprichten dat, mits aan de wettelijke voorwaarden op dat punt is voldaan, desgewenst onbelaste uitkeringen kan doen ten behoeve van studiekosten van kinderen van werknemers. Een belangrijke voorwaarde daarbij is dat werknemers ten minste
hetzelfde bedrag inleggen in het fonds als de werkgever. De voorwaarden staan al beschreven in het Handboek loonheffingen waar alle werkgevers over beschikken. Het uitbrengen van een beleidsbesluit is niet nodig.
Daarmee ontstaat het volgende beeld.
Het kind van de werknemer kan onder omstandigheden de toelage zelfstandig als inkomen genieten. Via de algemene heffingskorting zal dit toegekende inkomen – uiteraard wel afhankelijk van de hoogte van de studietoelage – per saldo onbelast blijven. Als het kind ook nog ander inkomen uit bijvoorbeeld een bijbaan heeft komt de studietoelage van de werkgever er wel bij in zijn inkomen, maar dan heeft hij momenteel, evenals in de situatie zonder bijbaan, wel nog recht op aftrek van scholingsuitgaven. De gedane scholingsuitgaven drukken op het kind omdat de toelage van de werkgever belast inkomen vormt. Als een werkgever dergelijke studievergoedingen wil gaan geven, dan zal dit een extra recht moeten zijn dat de werkgever aan het kind van werknemers verstrekt. Er is sprake van loon van de ouder indien de toekenning van de studietoelage aan het kind invloed heeft op het loon van de ouder. Van de gerichte vrijstelling voor studiekosten onder de werkkostenregeling kan echter geen gebruik worden gemaakt.
De heer Omtzigt heeft nog twee punten aan de orde gesteld ten aanzien van vrijwillige voortzetting van pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. De heer Omtzigt stelt dat pensioenuitvoerders op grond van de taakafbakening geen reclame mogen maken voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit is een terecht punt van de heer Omtzigt, dat is ontstaan door het gebruik van het begrip «promoten» in de eerdere schriftelijke antwoorden. Het kabinet wil niet de suggestie wekken dat pensioenuitvoerders reclame mogen maken voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar moedigt het aan als arbeidsongeschikte IB-ondernemers of resultaatgenieters ten tijde van arbeidsongeschiktheid een inkomensvoorziening hebben. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het opnemen van een arbeidsongeschiktheidspensioen in de betreffende pensioenregeling. Bijkomend voordeel is dat dan de pensioenopbouw zonder beperking in de tijd kan worden voortgezet. Daarnaast heeft de heer Omtzigt gereageerd op het antwoord met betrekking tot het niet mogen bevriezen van de pensioengrondslag bij vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw. Bij het ontvangen van een inkomensvervangende arbeidsongeschiktheidsuitkering kan bij vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw worden uitgegaan van het laatstgenoten pensioengevend loon. Dit laatstgenoten pensioengevend loon mag jaarlijks worden geïndexeerd met bijvoorbeeld de loonindex bij de voormalige werkgever of bedrijfstak, zodat dit – in combinatie met de jaarlijks vast te stellen AOW-franchise – niet hoeft te leiden tot een dalende pensioengrondslag. Of de pensioengrondslag toe- of afneemt is afhankelijk van het eventuele verschil tussen de loonindex enerzijds en de inflatiecorrectie van de AOW-franchise anderzijds. Vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw is dus niet gebaseerd op het bedrag van de eventueel aanwezige arbeidsongeschiktheids(pensioen)uitkering. Het eerdere verzoek van de heer Omtzigt was om de pensioengrondslag te kunnen bevriezen, omdat het laatstgenoten pensioengevend loon niet in alle gevallen door pensioenuitvoerders te achterhalen zou zijn. Zoals aangegeven in de eerdere beantwoording is echter ook voor het bevriezen van de pensioengrondslag het laatstgenoten pensioengevend loon nodig en dienen pensioenuitvoerders ervoor te zorgen dat dit ordentelijk in hun administratie wordt geregistreerd.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Zie in dit bijvoorbeeld HvJ EU 20 december 2017 in de gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16, ECLI:EU:C:2017:1009.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35026-38.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.