34 943 Voorstel van wet van het lid Van Raak tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de toepassing van het sociale zekerheidsstelsel op politieke ambtsdragers (Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers 2018)

Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het sociale zekerheidsstelsel toe te passen op politieke ambtsdragers;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 1 worden onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel d door een puntkomma zes onderdelen toegevoegd, luidende:

e. UWV:

het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 2 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

f. politiek ambt:

ambt van minister, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, commissaris van de Koning, gedeputeerde, burgemeester, wethouder, voorzitter of lid van het dagelijks bestuur van een waterschap.

g. werkloosheidsuitkering:

werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 6;

h. ziekengeld:

ziekengeld als bedoeld in artikel 9;

i. arbeidsongeschiktheidsuitkering:

arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 10;

j. WGA-uitkering:

WGA-uitkering als bedoeld in artikel 12.

B

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

Hoofdstuk 3. Aanspraken bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid

Paragraaf 1. Werkloosheidsuitkering

Artikel 6. Het recht op een werkloosheidsuitkering

De gewezen minister die werkloos is, heeft met inachtneming van de artikelen 6a tot en met 8 recht op een werkloosheidsuitkering.

Artikel 6a. Werkloosheid
  • 1. Werkloos wordt de gewezen minister aan wie bij koninklijk besluit ontslag is verleend en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

  • 2. Tevens wordt werkloos de gewezen minister aan wie ontslag wordt verleend, maar niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op zijn ontslag deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing.

  • 3. Voor de toepassing van deze wet is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 6b. Wekeneis voor de werkloosheidsuitkering en IOW
  • 1. Recht op een werkloosheidsuitkering ontstaat indien de belanghebbende in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken minister is geweest of andere arbeid heeft verricht.

  • 2. Voor de vaststelling van het in het eerste lid genoemde aantal van 36 kalenderweken worden niet de kalenderweken in aanmerking genomen gedurende welke de belanghebbende voordat hij minister werd wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid heeft verricht.

  • 3. Voor de vaststelling van het in het eerste lid genoemde aantal van 26 kalenderweken worden in aanmerking genomen:

    • a. het aantal kalenderweken waarin de belanghebbende het ambt uitoefende, waaruit hij op grond van artikel 6a, eerste lid, onderdeel a, werkloos is geworden, en

    • b. het aantal kalenderweken waarin hij arbeid heeft verricht waarvoor het ambt, bedoeld in onderdeel a, in de plaats is gekomen, voor zover deze arbeid niet reeds eerder heeft geleid tot een recht op een werkloosheidsuitkering op grond van deze wet of de Werkloosheidswet of een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid op grond van deze wet of op grond van hoofdstuk 6 of 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 4. De Wet inkomensvoorziening oudere werklozen is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende.

Artikel 6c. Uitsluitingsgronden voor het recht op een werkloosheidsuitkering
  • 1. De gewezen minister die werkloos is, heeft geen recht op een werkloosheidsuitkering indien:

    • a. hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;

    • b. hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • c. hij zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel;

    • d. hij daar zelf om verzoekt;

    • e. hij ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt;

    • f. hij vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in artikel 19, negende lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet;

    • g. hij buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie; of

    • h. een uitreiziger als bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de Werkloosheidswet is.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat geen werkloosheidsuitkering wordt toegekend, indien de belanghebbende:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen; of

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

  • 3. Artikel 19, zevende, tiende, elfde, dertiende en veertiende lid, van de Werkloosheidswet, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6d. Beëindiging recht op een werkloosheidsuitkering

Het recht op een werkloosheidsuitkering eindigt:

  • a. met ingang van de dag waarop de belanghebbende op grond van artikel 6c geen recht op een werkloosheidsuitkering meer heeft;

  • b. met ingang van de dag waarop de voor de belanghebbende op grond van artikel 7 geldende uitkeringsduur is verstreken;

  • c. met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand waarin de belanghebbende niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat meer dan 87,5% van zijn laatstelijk als minister ontvangen bezoldiging, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, per maand bedraagt; en

  • d. op aanvraag van de belanghebbende die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet heeft, maar niet eerder dan met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de belanghebbende de aanvraag heeft ingediend.

Artikel 6e. Herleven recht op een werkloosheidsuitkering
  • 1. Indien een recht op een werkloosheidsuitkering op grond van artikel 6d, onderdeel a, c, of d, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid opgehouden heeft te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede en derde lid.

  • 2. Het recht op een werkloosheidsuitkering herleeft niet indien:

    • a. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat, waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van de bezoldiging, bedoeld in artikel 6d, onderdeel c, van de eerdere uitkering; of

    • b. een recht op ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat.

  • 3. Een recht op een werkloosheidsuitkering dat is geëindigd op grond van artikel 6c, eerste lid, onderdeel b, c, d, f, g, of h kan slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden. Artikel 21, vijfde lid, van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7. Duur van de werkloosheidsuitkering

De artikelen 42, 42a, 42b en 43 van de Werkloosheidswet zijn van overeenkomstige toepassing op de werkloosheidsuitkering, met dien verstande dat indien in een kalenderjaar voor de vervulling van het ambt van minister of een ander politiek ambt bezoldiging of schadeloosstelling is ontvangen, dat hele kalenderjaar telt voor de berekening, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Werkloosheidswet.

Artikel 7a. Verplichtingen ten behoeve van een werkloosheidsuitkering
  • 1. De belanghebbende die recht heeft op een werkloosheidsuitkering is verplicht:

    • a. in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden;

    • b. aangeboden passende arbeid te aanvaarden; en

    • c. mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.

  • 2. De belanghebbende voorkomt dat hij:

    • a. door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;

    • b. door eigen toedoen passende arbeid, niet zijnde de vervulling van een politiek ambt, opgeeft; en

    • c. eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 3. Artikel 24, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende, met dien verstande dat de termijn van zes maanden aanvangt na de termijn van drie maanden, bedoeld in het zesde lid.

  • 4. Het UWV is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:

    • a. de onderdelen van het plan, bedoeld in het vierde lid;

    • b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding; en

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van de minister.

Artikel 7b. Begeleiding
  • 1. Het UWV kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 7a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.

  • 2. De belanghebbende heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Artikel 7c. Betaalbaarstelling en inhouding ten behoeve van de werkloosheidsuitkering
  • 1. De werkloosheidsuitkering wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 7a geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de uitkering geheel of gedeeltelijk ingehouden. De inhouding van de uitkering wordt verrekend met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Artikel 8. Hoogte van de werkloosheidsuitkering en verrekening van inkomen
  • 1. De werkloosheidsuitkering bedraagt per kalendermaand gedurende de eerste twee maanden 75% en vervolgens 70% van de laatstelijk als minister ontvangen bezoldiging per maand, met dien verstande dat de werkloosheidsuitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot de berekening van de hoogte van de werkeloosheidsuitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 8a. Uitkering bij overlijden
  • 1. De nagelaten betrekkingen van een gewezen minister met een werkloosheidsuitkering hebben recht op een uitkering over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met één maand na de dag van het overlijden, ten bedrage van de laatstelijk als minister ontvangen bezoldiging, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, per maand, laatstelijk rechtens toekwam, doch ten hoogste anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75.

  • 2. Artikel 674, derde en vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het recht op uitkering op grond van dit artikel. De artikelen 6c, 6d en 6e zijn niet van toepassing met betrekking tot het recht op uitkering op grond van dit artikel.

Paragraaf 2. Ziekengeld

Artikel 9. Aanspraak bij ziekte
  • 1. De gewezen minister heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van het ambt, waaruit hij ontslagen is, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. De artikelen 19aa tot en met 19e, 28, 29, met uitzondering van het tiende lid, 29b, 35, 37en 46 van de Ziektewet zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen minister die ziek is, met dien verstande dat indien belanghebbende vanaf de eerste dag van zijn ontslag recht had op ziekengeld, als eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt geldt de eerste dag van het ontslag.

Artikel 9a. Uitsluitingsgronden ziekengeld

Onverminderd de artikelen 19a tot en met 19e van de Ziektewet heeft de gewezen minister geen recht op ziekengeld indien:

  • a. hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt; of

  • b. een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is verstreken, met dien verstande dat indien belanghebbende vanaf de eerste dag van zijn ontslag recht had op ziekengeld, als eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid geldt de dag van het ontslag.

Artikel 9b. Melding ziekte
  • 1. De gewezen minister die aanspraak maakt op ziekengeld in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt wegens ziekte, is verplicht dit op de tweede dag van die ongeschiktheid te melden aan het UWV.

  • 2. Indien de belanghebbende, na een ziekmelding als bedoeld in het eerste lid weer geschikt is tot het verrichten van arbeid, meldt hij aan het UWV uiterlijk de tweede dag van die geschiktheid, de eerste dag waarop hij weer geschikt is tot het verrichten van arbeid.

Artikel 9c. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die ziekengeld ontvangt:

    • a. is verplicht passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld;

    • b. is verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen; en

    • c. stelt geen eisen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 2. Artikel 30, tweede tot en met vierde lid, van de Ziektewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, gedurende de eerste periode van zes maanden waarin recht bestaat op ziekengeld, verstaan arbeid die aansluit bij het ambt van minister. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van de minister.

Artikel 9d. Hoogte ziekengeld
  • 1. Het ziekengeld bedraagt 70% van de laatst genoten bezoldiging als minister, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, met dien verstande dat het ziekengeld niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van het ziekengeld en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 9e. Betaalbaarstelling en inhouding ten behoeve van het ziekengeld
  • 1. Het ziekengeld wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 9c geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de uitkering door het UWV geheel of gedeeltelijk ingehouden. De inhouding van de uitkering wordt verrekend met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Paragraaf 3. Arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 10. Aanspraken bij arbeidsongeschiktheid
  • 1. De gewezen minister heeft bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een WGA-uitkering overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. Met betrekking tot een uitkering op grond van deze paragraaf zijn de volgende artikelen van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing:

    • a. ter zake van de verplichtingen van het UWV gedurende de wachttijd: artikel 26, eerste lid;

    • b. ter zake van rechten van belanghebbende en re-integratie instrumenten: de artikelen 34, 34a, 35 en 37;

    • c. ter zake van bevoegdheden en verplichtingen van het UWV aangaande controle en re-integratieaanpak: de artikelen 38, 39 en 41a;

    • d. ter zake van tegemoetkoming arbeidsongeschikten: artikel 63a, en

    • e. ter zake van samenloop van aanspraken en regresrecht: de artikelen 98 en 99, eerste en vierde lid.

Artikel 11. Ontstaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
  • 1. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsverzekering ontstaat voor belanghebbende indien:

    • a. hij met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, met dien verstande dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste ziektedag na ontslag;

    • b. hij met van overeenkomstige toepassing van de artikelen 4 en 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en

    • c. er met overeenkomstige toepassing van de artikelen 43 tot en met 46a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de daarop berustende bepalingen geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

  • 2. Op het ontstaan, de beëindiging en het herleven van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn de artikelen 48, 49 en 50 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Ontstaan van de WGA-uitkering
  • 1. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat voor belanghebbende indien:

    • a. hij met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, met dien verstande dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste ziektedag na ontslag;

    • b. hij met van overeenkomstige toepassing van de artikelen 5 en 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen gedeeltelijk arbeidsongeschikt is; en

    • c. er met overeenkomstige toepassing van de artikelen 43 tot en met 46a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de daarop berustende bepalingen geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

  • 2. De WGA-uitkering bestaat voor de belanghebbende die voldoet aan de wekeneis, bedoeld in artikel 6b, uit een loongerelateerde uitkering en na afloop hiervan uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

  • 3. De WGA-uitkering bestaat voor de belanghebbende die niet voldoet aan de wekeneis, bedoeld in artikel 6b, uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

  • 4. Op het ontstaan, de beëindiging dan wel het herleven van het recht op een WGA-uitkering zijn de artikelen 55, 56 en 57 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12a. Hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
  • 1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt 75% van de laatst genoten bezoldiging als minister, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, met dien verstande dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. Indien de belanghebbende verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de belanghebbende in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 12b. Duur van de WGA-uitkering
  • 1. De duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.

  • 2. De uitkeringsduur:

    • a. is een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor zover het arbeidsverleden niet langer is dan tien kalenderjaren; en

    • b. wordt voor zover het arbeidsverleden meer is dan tien kalenderjaren verlengd met een halve maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden gelegen na 2015 en met een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor 2016. Bij het berekenen van de uitkeringsduur worden de maanden en de halve maanden bij elkaar opgeteld en wanneer die berekening niet leidt tot een aantal gehele maanden, telt een halve maand voor 15 kalenderdagen.

  • 3. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 12, derde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:

    • a. een loonaanvullingsuitkering voor de belanghebbende die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of voor wie op grond van het artikel 60, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geen inkomenseis geldt; of

    • b. een vervolguitkering.

Artikel 12c. Hoogte van de WGA-uitkering
  • 1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% en vanaf de derde maand 70% van de laatst genoten bezoldiging als minister, met dien verstande dat de WGA-uitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, indien de belanghebbende ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geldt.

  • 3. De overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan twee maal de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de belanghebbende die een inkomen verdient van ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit, per kalendermaand: 0,7 x (E-F x G/H). Hierbij staat:

    • E voor de laatst genoten bezoldiging per maand;

    • F voor de overblijvende verdiencapaciteit;

    • G voor de laatst genoten bezoldiging per maand, indien deze zou zijn gemaximeerd op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een kalendermaand;

    • H staat voor de laatst genoten bezoldiging per maand.

  • 5. Artikel 61, vijfde tot en met zevende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de hoogte van de loonaanvullingsuitkering en artikel 62 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de hoogte van de vervolguitkering van de WGA-uitkering.

  • 6. Indien de belanghebbende, die slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de WGA-uitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/70. Voornoemde factor bedraagt ten hoogste 100/75 gedurende de eerste twee maanden van de loongerelateerde uitkering. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de belanghebbende in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

  • 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de WGA-uitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 12d. Aanvraag van de uitkering
  • 1. Het UWV stelt op aanvraag van de belanghebbende vast of een recht op uitkering als bedoeld in artikel 10 ontstaat.

  • 2. Het UWV stelt de belanghebbende van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd.

  • 3. De belanghebbende doet zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd.

  • 4. De artikelen 64, vierde tot en met zesde lid, en tiende tot en met twaalfde lid, en 66, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag.

Artikel 12e. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die een aanvraag voor een uitkering als bedoeld in deze paragraaf heeft ingediend, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV.

  • 2. De belanghebbende voorkomt het ontstaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid en beperkt het bestaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid, voor zover dit redelijkerwijs van hem verwacht mag worden.

  • 3. De artikelen 27, tweede, vierde en vijfde lid, 29, 30, eerste tot en met vierde lid, 31 en 32 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12f. Betaalbaarstelling van de uitkering
  • 1. De uitkering waarop op grond van deze paragraaf recht bestaat, wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:

    • a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;

    • b. recht op een lagere uitkering bestaat;

    • c. de persoon, die recht heeft op een uitkering of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 12e niet of niet behoorlijk is nagekomen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Artikel 12g. Uitkering bij overlijden
  • 1. Na het overlijden van de gewezen minister, die recht had op een uitkering op grond van deze wet, wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan de persoon met wie de overledene in gezinsverband leefde.

  • 2. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering op grond van deze wet over één kalendermaand, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon.

  • 3. In verband met het overlijden van de persoon die recht had op een uitkering op grond van deze wet, is artikel 43, onderdeel g, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen niet van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden genoemd in het eerste lid door het UWV uitbetaald.

  • 5. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.

  • 6. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering op grond van deze wet dat, over na het overlijden gelegen dagen reeds is uitbetaald.

C

Na artikel 39b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 39c. Overgangsrecht bij Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers (behorende bij hoofdstuk 3)

  • 1. Hoofdstuk 3 van deze wet, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de artikel I, onderdeel B, van de Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers, blijft van toepassing op degene die voor die datum als minister is benoemd.

  • 2. Indien degene, bedoeld in het eerste lid, een ander ambt aanvaardt of andere arbeid gaat verrichten, is het eerste lid niet langer van toepassing.

D

Hoofdstuk 10 komt te luiden:

Hoofdstuk 10. Aanspraken bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid.

Paragraaf 1. Werkloosheidsuitkering

Artikel 51. Het recht op een werkloosheidsuitkering
  • 1. Het gewezen Kamerlid dat werkloos is, heeft met inachtneming van de artikelen 52 tot en met 57e recht op een werkloosheidsuitkering.

  • 2. Een tijdelijk ontslag als bedoeld in artikel X 10 van de Kieswet wordt niet aangemerkt als aftreden als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 52. Werkloosheid
  • 1. Werkloos wordt het Kamerlid dat is afgetreden en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

  • 2. Tevens wordt werkloos het Kamerlid dat is afgetreden, maar niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op zijn aftreden deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing.

  • 3. Voor de toepassing van deze wet is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 53. Wekeneis
  • 1. Recht op een werkloosheidsuitkering op grond van artikel 51 ontstaat indien de belanghebbende in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken Kamerlid is geweest of andere arbeid heeft verricht.

  • 2. Voor de vaststelling van het in het eerste lid genoemde aantal van 36 kalenderweken worden niet de kalenderweken in aanmerking genomen gedurende welke de belanghebbende:

    • a. voordat deze Kamerlid werd wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid heeft verricht, of

    • b. wegens zwangerschap en bevalling of ziekte ingevolge artikel X 10 van de Kieswet ontslagen is geweest.

  • 3. Voor de vaststelling van het in het eerste lid genoemde aantal van 26 kalenderweken worden in aanmerking genomen:

    • a. het aantal kalenderweken waarin de belanghebbende Kamerlid is geweest, waarna hij op grond van artikel 52, eerste lid, onderdeel a, werkloos is geworden, en

    • b. het aantal kalenderweken waarin hij arbeid heeft verricht waarvoor het ambt, bedoeld in onderdeel a, in de plaats is gekomen, voor zover deze arbeid niet reeds eerder heeft geleid tot een recht op een werkloosheidsuitkering op grond van deze wet of de Werkloosheidswet of een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid op grond van deze wet of op grond van hoofdstuk 6 of 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 4. De Wet inkomensvoorziening oudere werklozen is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende.

Artikel 54. Uitsluitingsgronden
  • 1. Het Kamerlid dat is afgetreden heeft geen recht op een werkloosheidsuitkering indien:

    • a. hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;

    • b. hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • c. hij zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;

    • d. hij daar zelf om verzoekt;

    • e. hij ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt;

    • f. hij vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in artikel 19, negende lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet;

    • g. hij buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie; of

    • h. een uitreiziger als bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de Werkloosheidswet is.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat geen werkloosheidsuitkering wordt toegekend, indien de belanghebbende:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen; of

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

  • 3. Artikel 19, zevende, tiende, elfde, dertiende en veertiende lid, van de Werkloosheidswet, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 55. Beëindiging recht op een werkloosheidsuitkering

Het recht op een werkloosheidsuitkering eindigt:

  • a. met ingang van de dag waarop de belanghebbende op grond van artikel 54 geen recht op een werkloosheidsuitkering meer heeft;

  • b. met ingang van de dag waarop de voor de belanghebbende op grond van artikel 57 geldende uitkeringsduur is verstreken;

  • c. met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand waarin de belanghebbende niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat meer dan 87,5% van zijn laatstelijk als Kamerlid ontvangen schadeloosstelling, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, per maand bedraagt; en

  • d. op aanvraag van de belanghebbende die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, maar niet eerder dan met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de belanghebbende de aanvraag heeft ingediend.

Artikel 56. Herleven recht op een werkloosheidsuitkering
  • 1. Indien een recht op een werkloosheidsuitkering op grond van artikel 55, onderdeel a, c of d is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid opgehouden heeft te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede en derde lid.

  • 2. Het recht op een werkloosheidsuitkering herleeft niet indien:

    • a. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat, waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van de bezoldiging, bedoeld in artikel 55, onderdeel c, van de eerdere uitkering; of

    • b. een recht op ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat.

  • 3. Een recht op een werkloosheidsuitkering dat is geëindigd op grond van artikel 54, eerste lid, onderdeel b, c, d, f, g, of h kan slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden. Artikel 21, vijfde lid, van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57. Duur van de werkloosheidsuitkering

De artikelen 42, 42a, 42b en 43 van de Werkloosheidswet zijn van overeenkomstige toepassing op de werkloosheidsuitkering, met dien verstande dat indien in een kalenderjaar voor de vervulling van het ambt van Kamerlid of een ander politiek ambt bezoldiging of schadeloosstelling is ontvangen, dat hele kalenderjaar telt voor de berekening, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Werkloosheidswet.

Artikel 57a. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die recht heeft op een werkloosheidsuitkering is verplicht:

    • a. in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden;

    • b. aangeboden passende arbeid te aanvaarden; en

    • c. mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.

  • 2. De belanghebbende voorkomt dat hij:

    • a. door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;

    • b. door eigen toedoen passende arbeid, niet zijnde de vervulling van een politiek ambt, opgeeft; en

    • c. eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 3. Artikel 24, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende, met dien verstande dat de termijn van zes maanden aanvangt na de termijn van drie maanden, bedoeld in het zesde lid.

  • 4. Het UWV is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:

    • a. de onderdelen van het plan, bedoeld in het vierde lid;

    • b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding;

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van het Kamerlid.

Artikel 57b. Begeleiding
  • 1. Het UWV kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 57a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.

  • 2. De belanghebbende heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Artikel 57c. Betaalbaarstelling en inhouding ten behoeve van de werkloosheidsuitkering
  • 1. De werkloosheidsuitkering wordt in termijnen van een kalendermaand uitbetaald.

  • 2. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 57a geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de uitkering geheel of gedeeltelijk ingehouden. De inhouding van de uitkering wordt verrekend met betalingen aan het afgetreden Kamerlid op grond van deze wet.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Artikel 57d. Hoogte van de werkloosheidsuitkering en verrekening van inkomen
  • 1. De werkloosheidsuitkering bedraagt per kalendermaand gedurende de eerste twee maanden 75% en vervolgens 70% van de laatstelijk als Kamerlid ontvangen schadeloosstelling per maand, met dien verstande dat de werkloosheidsuitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75.

  • 2. Indien de belanghebbende op de dag voor zijn aftreden als Kamerlid de verhoging of een toelage genoot, bedoeld in artikel 12, eerste lid, respectievelijk artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, wordt de berekeningsgrondslag, bedoeld in het eerste lid, verhoogd met het bedrag van die verhoging respectievelijk toelage, inbegrepen de daarover geldende aanspraak op eindejaarsuitkering.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot de berekening van de hoogte van de werkeloosheidsuitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 57e. Uitkering bij overlijden
  • 1. De nagelaten betrekkingen van het Kamerlid met een werkeloosheidsuitkering hebben recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met één maand na de dag van het overlijden, ten bedrage van de laatstelijk als Kamerlid ontvangen schadeloosstelling, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, per maand, laatstelijk rechtens toekwam, doch ten hoogste anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75.

  • 2. Artikel 674, derde en vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het recht op uitkering op grond van dit artikel. De artikelen 54, 55 en 56 zijn niet van toepassing met betrekking tot het recht op uitkering op grond van dit artikel.

Paragraaf 2. Ziekengeld

Artikel 57f. Aanspraak bij ziekte
  • 1. Het Kamerlid dat is afgetreden heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. De artikelen 19aa tot en met 19e, 28, 29, met uitzondering van het tiende lid, 29b, 35, 37en 46 van de Ziektewet zijn van overeenkomstige toepassing op de minister aan wie ontslag is verleend en die ziek is, met dien verstande dat indien belanghebbende vanaf de eerste dag van zijn ontslag recht had op ziekengeld, als eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt geldt de eerste dag van het ontslag.

Artikel 57g. Uitsluitingsgronden

Onverminderd de artikelen 19a tot en met 19e van de Ziektewet heeft het Kamerlid dat is afgetreden geen recht op ziekengeld indien:

  • a. hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt; of

  • b. een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is verstreken, met dien verstande dat indien belanghebbende vanaf de eerste dag van zijn aftreden recht had op ziekengeld, als eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid geldt de dag van het ontslag.

Artikel 57h. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die ziekengeld ontvangt:

    • a. is verplicht passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld;

    • b. is verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen; en

    • c. stelt geen eisen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 2. Artikel 30, tweede tot en met vierde lid, van de Ziektewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, gedurende de eerste periode van zes maanden waarin recht bestaat op ziekengeld, verstaan arbeid die aansluit bij het ambt van Kamerlid. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van de minister.

Artikel 57i. Hoogte ziekengeld
  • 1. Het ziekengeld bedraagt 70% van de laatst als Kamerlid genoten schadeloosstelling, met dien verstande dat het ziekengeld niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van het ziekengeld en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 57j. Betaalbaarstelling en inhouding ten behoeve van het ziekengeld
  • 1. Het ziekengeld wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 57h geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de uitkering door het UWV geheel of gedeeltelijk ingehouden. De inhouding van de uitkering wordt verrekend met betalingen aan belanghebbende op grond van deze wet.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Paragraaf 3. Arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 57k. Aanspraken bij arbeidsongeschiktheid
  • 1. Het Kamerlid dat is afgetreden heeft bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een WGA-uitkering overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. Met betrekking tot een uitkering op grond van deze paragraaf zijn de volgende artikelen van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing:

    • a. ter zake van de verplichtingen van het UWV gedurende de wachttijd: artikel 26, eerste lid;

    • b. ter zake van rechten van belanghebbende en re-integratie instrumenten: de artikelen 34, 34a, 35 en 37;

    • c. ter zake van bevoegdheden en verplichtingen van het UWV aangaande controle en re-integratieaanpak: de artikelen 38, 39 en 41a;

    • d. ter zake van tegemoetkoming arbeidsongeschikten: artikel 63a; en

    • e. ter zake van samenloop van aanspraken en regresrecht: de artikelen 98 en 99, eerste en vierde lid.

Artikel 57l. Ontstaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
  • 1. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsverzekering ontstaat voor belanghebbende indien:

    • a. hij met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, met dien verstande dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste ziektedag na ontslag.;

    • b. hij met overeenkomstige toepassing van de artikelen 4 en 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en

    • c. er met overeenkomstige toepassing van de artikelen 43 tot en met 46a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de daarop berustende bepalingen geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

  • 2. Op het ontstaan, de beëindiging en het herleven van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn de artikelen 48, 49 en 50 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57m. Ontstaan van de WGA-uitkering
  • 1. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat voor belanghebbende indien:

    • a. hij met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, met dien verstande dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste ziektedag na ontslag;

    • b. hij met van overeenkomstige toepassing van de artikelen 5 en 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen gedeeltelijk arbeidsongeschikt is; en

    • c. er met overeenkomstige toepassing van de artikelen 43 tot en met 46a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de daarop berustende bepalingen geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

  • 2. De WGA-uitkering bestaat voor de belanghebbende die voldoet aan de wekeneis, bedoeld in artikel 53, uit een loongerelateerde uitkering en na afloop hiervan uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

  • 3. De WGA-uitkering bestaat voor de belanghebbende die niet voldoet aan de wekeneis, bedoeld in artikel 53, uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

  • 4. Op het ontstaan, de beëindiging dan wel het herleven van het recht op een WGA-uitkering zijn de artikelen 55, 56 en 57 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57n. Hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
  • 1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt 75% van de laatst genoten bezoldiging als minister, met dien verstande dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. Indien de belanghebbende verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de belanghebbende in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 57o. Duur van de WGA-uitkering
  • 1. De duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.

  • 2. De uitkeringsduur:

    • a. is een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor zover het arbeidsverleden niet langer is dan tien kalenderjaren; en

    • b. wordt voor zover het arbeidsverleden meer is dan tien kalenderjaren verlengd met een halve maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden gelegen na 2015 en met een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor 2016. Bij het berekenen van de uitkeringsduur worden de maanden en de halve maanden bij elkaar opgeteld en wanneer die berekening niet leidt tot een aantal gehele maanden, telt een halve maand voor 15 kalenderdagen.

  • 3. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 12, derde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:

    • a. een loonaanvullingsuitkering voor de belanghebbende die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of voor wie op grond van het artikel 60, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geen inkomenseis geldt; of

    • b. een vervolguitkering.

Artikel 57p. Hoogte van de WGA-uitkering
  • 1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% en vanaf de derde maand 70% van de laatst genoten bezoldiging als minister, met dien verstande dat de WGA-uitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, indien de belanghebbende ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geldt.

  • 3. De overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan twee maal de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de belanghebbende die een inkomen verdient van ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit, per kalendermaand: 0,7 x (E-F x G/H). Hierbij staat:

    • E voor de laatst genoten bezoldiging per maand;

    • F voor de overblijvende verdiencapaciteit;

    • G voor de laatst genoten bezoldiging per maand, indien deze zou zijn gemaximeerd op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een kalendermaand;

    • H staat voor de laatst genoten bezoldiging per maand.

  • 5. Artikel 61, vijfde tot en met zevende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de hoogte van de loonaanvullingsuitkering en artikel 62 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de hoogte van de vervolguitkering van de WGA-uitkering.

  • 6. Indien de belanghebbende, die slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de WGA-uitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/70. Voornoemde factor bedraagt ten hoogste 100/75 gedurende de eerste twee maanden van de loongerelateerde uitkering. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de belanghebbende in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

  • 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de WGA-uitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 57q. Aanvraag van de uitkering
  • 1. Het UWV stelt op aanvraag van de belanghebbende vast of een recht op uitkering als bedoeld in artikel 57k ontstaat.

  • 2. Het UWV stelt de belanghebbende van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd.

  • 3. De belanghebbende doet zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd.

  • 4. De artikelen 64, vierde tot en met zesde lid en tiende tot en met twaalfde lid, 65, en 66, eerste en zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag.

Artikel 57r. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die een aanvraag voor een uitkering als bedoeld in deze paragraaf heeft ingediend verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV.

  • 2. De belanghebbende voorkomt het ontstaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid en beperkt het bestaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid, voor zover dit redelijkerwijs van hem verwacht mag worden.

  • 3. De artikelen artikel 27, tweede, vierde en vijfde lid, 29, 30, eerste tot en met vierde lid, 31 en 32 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 57s. Betaalbaarstelling van de uitkering
  • 1. De uitkering waarop op grond van deze paragraaf recht bestaat, wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:

    • a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;

    • b. recht op een lagere uitkering bestaat;

    • c. de persoon, die recht heeft op een uitkering of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 12e niet of niet behoorlijk is nagekomen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Artikel 57t. Uitkering bij overlijden
  • 1. Na het overlijden van de persoon, die recht had op een uitkering op grond van deze wet, wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan de persoon met wie de overledene in gezinsverband leefde.

  • 2. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering op grond van deze wet over één kalendermaand, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon.

  • 3. In verband met het overlijden van de persoon die recht had op een uitkering op grond van deze wet, is artikel 43, onderdeel g, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen niet van toepassing.

  • 4. De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden genoemd in het eerste lid door het UWV uitbetaald.

  • 5. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.

  • 6. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering op grond van deze wet dat, over na het overlijden gelegen dagen reeds is uitbetaald.

Paragraaf 4. Voorhangprocedure

Artikel 57u

De voordracht voor een krachtens de artikelen 57c, 57d, 57i, 57j, 57n, 57p of 57s vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

E

Na artikel 84c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 84d. Overgangsrecht bij Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers (behoort bij hoofdstuk 10)

  • 1. Hoofdstuk 10 van deze wet, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D van de Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers, blijft van toepassing op degene die voor die datum is verkozen en beëdigd als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

  • 2. Indien degene, bedoeld in het eerste lid, een ander ambt aanvaardt of anderszins andere arbeid gaat verrichten, is het eerste lid niet langer van toepassing.

F

Na artikel 106 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 106a

  • 1. Het UWV verhaalt op het Rijk de op grond van de hoofdstukken 3 en 10 te betalen uitkeringen.

  • 2. Onze Minister kan, in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen over de wijze waarop het verhaal, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.

G

Hoofdstuk 21 komt te luiden:

Hoofdstuk 21. Aanspraken bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid

Paragraaf 1. Werkloosheidsuitkering

Artikel 131. Het recht op een werkloosheidsuitkering

Een lid van gedeputeerde staten dat werkloos is, heeft met inachtneming van de artikelen 132 tot en met 137e recht op een werkloosheidsuitkering.

Artikel 132. Werkloosheid
  • 1. Werkloos wordt het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend en dat beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

  • 2. Tevens wordt werkloos het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend, maar niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden wegens het enkele feit dat hij voorafgaand aan of aansluitend op zijn ontslag deelneemt of gaat deelnemen aan een naar het oordeel van gedeputeerde staten noodzakelijke opleiding of scholing.

  • 3. Voor de toepassing van deze wet is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 133. Wekeneis
  • 1. Recht op een werkloosheidsuitkering op grond van artikel 131 ontstaat indien de belanghebbende in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken lid van gedeputeerde staten is geweest of andere arbeid heeft verricht.

  • 2. Voor de vaststelling van het in het eerste lid genoemde aantal van 36 kalenderweken worden niet de kalenderweken in aanmerking genomen gedurende welke de belanghebbende voordat hij werd benoemd tot lid van gedeputeerde staten wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid heeft verricht.

  • 3. Voor de vaststelling van het in het eerste lid genoemde aantal van 26 kalenderweken worden in aanmerking genomen:

    • a. het aantal kalenderweken waarin de belanghebbende het ambt uitoefende, waaruit hij op grond van artikel 6a, eerste lid, onderdeel a, werkloos is geworden, en

    • b. het aantal kalenderweken waarin hij arbeid heeft verricht waarvoor het ambt, bedoeld in onderdeel a, in de plaats is gekomen, voor zover deze arbeid niet reeds eerder heeft geleid tot een recht op een werkloosheidsuitkering op grond van deze wet of de Werkloosheidswet of een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid op grond van deze wet of hoofdstuk 6 of 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 4. De Wet inkomensvoorziening oudere werklozen is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende.

Artikel 134. Uitsluitingsgronden
  • 1. Het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend heeft geen recht op een werkloosheidsuitkering indien:

    • a. hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt;

    • b. hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • c. hij zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;

    • d. hij daar zelf om verzoekt;

    • e. hij ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt;

    • f. hij vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in artikel 19, negende lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet;

    • g. hij buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie; of

    • h. een uitreiziger als bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de Werkloosheidswet is.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat geen werkloosheidsuitkering wordt toegekend, indien de belanghebbende:

    • a. zich in vreemde krijgsdienst of in vreemde overheidsdienst heeft begeven en naar Ons oordeel zich daardoor uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen; of

    • b. wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar Ons oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig heeft gedragen.

  • 3. Artikel 19, zevende, tiende, elfde, dertiende en veertiende lid, van de Werkloosheidswet, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 135. Beëindiging recht op een werkloosheidsuitkering

Het recht op een werkloosheidsuitkering eindigt:

  • a. met ingang van de dag waarop de belanghebbende op grond van artikel 134 geen recht op een werkloosheidsuitkering meer heeft;

  • b. met ingang van de dag waarop de voor de belanghebbende op grond van artikel 137 geldende uitkeringsduur is verstreken;

  • c. met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand waarin de belanghebbende niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat meer dan 87,5% van zijn laatstelijk als minister ontvangen bezoldiging, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, per maand bedraagt; en

  • d. op aanvraag van de belanghebbende die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, maar niet eerder dan met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de belanghebbende de aanvraag heeft ingediend.

Artikel 136. Herleven recht op een werkloosheidsuitkering
  • 1. Indien een recht op een werkloosheidsuitkering op grond van artikel 135, onderdeel a, c of d, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid opgehouden heeft te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het recht op een werkloosheidsuitkering herleeft niet indien:

    • a. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat, waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van de bezoldiging, bedoeld in artikel 6d, onderdeel c, van de eerdere uitkering; of

    • b. een recht op ziekengeld of een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat.

  • 3. Een recht op een werkloosheidsuitkering dat is geëindigd op grond van artikel 134, eerste lid, onderdeel b, c, d, f, g, of h kan slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden. Artikel 21, vijfde lid, van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 137. Duur van de werkloosheidsuitkering

De artikelen 42, 42a, 42b en 43 van de Werkloosheidswet zijn van overeenkomstige toepassing op de werkloosheidsuitkering, met dien verstande dat indien in een kalenderjaar voor het lidmaatschap van gedeputeerde staten of een ander politiek ambt bezoldiging of schadeloosstelling is ontvangen, dat hele kalenderjaar telt voor de berekening, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Werkloosheidswet.

Artikel 137a. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die recht heeft op een werkloosheidsuitkering is verplicht:

    • a. in voldoende mate te trachten passende arbeid te vinden;

    • b. aangeboden passende arbeid te aanvaarden; en

    • c. mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.

  • 2. De belanghebbende voorkomt dat hij:

    • a. door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;

    • b. door eigen toedoen passende arbeid, niet zijnde de vervulling van een politiek ambt, opgeeft; en

    • c. eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 3. Artikel 24, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de belanghebbende, met dien verstande dat de termijn van zes maanden aanvangt na de termijn van drie maanden, bedoeld in het vijfde lid.

  • 4. Het UWV is verantwoordelijk voor het in overleg met de belanghebbende opstellen van een plan voor het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:

    • a. de onderdelen van het plan, bedoeld in het vierde lid;

    • b. een tegemoetkoming voor de in het plan opgenomen activiteiten anders dan begeleiding; en

    • c. de eisen die worden gesteld aan de organisatie die het plan opstelt.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van het lid van gedeputeerde staten.

Artikel 137b. Begeleiding
  • 1. Het UWV kan de belanghebbende, bedoeld in artikel 137a, verplichten zich bij het gericht zoeken naar en verwerven van passende arbeid planmatig te laten begeleiden en ondersteunen.

  • 2. De uitkeringsgerechtigde heeft recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Artikel 137c. Betaalbaarstelling en inhouding
  • 1. De werkloosheidsuitkering wordt in termijnen van een kalendermaand uitbetaald.

  • 2. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 137a geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de uitkering geheel of gedeeltelijk ingehouden. De inhouding van de uitkering wordt verrekend met betalingen aan het gewezen lid van gedeputeerde staten op grond van deze wet.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste lid.

Artikel 137d. Hoogte van de werkloosheidsuitkering en verrekening van inkomen
  • 1. De werkloosheidsuitkering bedraagt per kalendermaand gedurende de eerste twee maanden 75% en vervolgens 70% van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten ontvangen bezoldiging per maand, met dien verstande dat de werkloosheidsuitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden met betrekking tot de berekening van de hoogte van de werkeloosheidsuitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 137e. Uitkering bij overlijden
  • 1. De nagelaten betrekkingen van het lid van gedeputeerde staten met een werkeloosheidsuitkering hebben recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met één maand na de dag van het overlijden, ten bedrage van de laatstelijk als lid van gedeputeerde staten ontvangen bezoldiging, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering, per maand, laatstelijk rechtens toekwam, doch ten hoogste anderhalf maal het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot het loontijdvak van een dag, vermenigvuldigd met 21,75.

  • 2. Artikel 674, derde en vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het recht op uitkering op grond van dit artikel. De artikelen 134, 135 en 136 zijn niet van toepassing met betrekking tot het recht op uitkering op grond van dit artikel.

Paragraaf 2. Ziekengeld

Artikel 137f. Aanspraak bij ziekte
  • 1. Het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. De artikelen 19aa tot en met 19e, 28, 29, met uitzondering van het tiende lid, 35, 37 en 46 van de Ziektewet zijn van overeenkomstige toepassing op het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend en ziek is, met dien verstande dat indien belanghebbende vanaf de eerste dag van zijn ontslag recht had op ziekengeld, als eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ambt geldt de eerste dag van het ontslag.

Artikel 137g. Uitsluitingsgronden

Onverminderd de artikelen 19a tot en met 19e van de Ziektewet heeft het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend geen recht op ziekengeld indien:

  • a. hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt; of

  • b. een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte is verstreken, met dien verstande dat indien belanghebbende vanaf de eerste dag van zijn ontslag recht had op ziekengeld, als eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid geldt de dag van het ontslag.

Artikel 137h. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die ziekengeld ontvangt:

    • a. is verplicht passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld;

    • b. is verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen; en

    • c. stelt geen eisen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.

  • 2. Artikel 30, tweede tot en met vierde lid, van de Ziektewet is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, gedurende de eerste periode van zes maanden waarin recht bestaat op ziekengeld, verstaan arbeid die aansluit bij het ambt van commissaris van de Koning, burgemeester, gedeputeerde of wethouder. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.

  • 4. Dit artikel is niet van toepassing gedurende de eerste drie maanden na het aftreden van de minister.

Artikel 137i. Hoogte ziekengeld
  • 1. Het ziekengeld bedraagt 70% van de laatst als lid van gedeputeerde staten genoten bezoldiging, met dien verstande dat het ziekengeld niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van het ziekengeld en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 137j. Betaalbaarstelling en inhouding
  • 1. Het ziekengeld wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Indien de belanghebbende een bij of krachtens artikel 137h geregelde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de uitkering geheel of gedeeltelijk ingehouden. De inhouding van de uitkering wordt verrekend met betalingen aan de minister op grond van deze wet.

Paragraaf 3. Arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 137k. Aanspraken bij arbeidsongeschiktheid
  • 1. Het lid van gedeputeerde staten aan wie ontslag is verleend heeft bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een WGA-uitkering overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.

  • 2. Met betrekking tot een uitkering op grond van deze paragraaf zijn de volgende artikelen van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing:

    • a. ter zake van de verplichtingen van het UWV gedurende de wachttijd: artikel 26, eerste lid;

    • b. ter zake van rechten van belanghebbende en re-integratie instrumenten: de artikelen 34, 34a, 35 en 37;

    • c. ter zake van bevoegdheden en verplichtingen van het UWV aangaande controle en re-integratieaanpak: de artikelen 38, 39 en 41a;

    • d. ter zake van tegemoetkoming arbeidsongeschikten: artikel 63a, en

    • e. ter zake van samenloop van aanspraken en regresrecht: de artikelen 98 en 99, eerste en vierde lid.

Artikel 137l. Ontstaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
  • 1. Het recht op een arbeidsongeschiktheidsverzekering ontstaat voor belanghebbende indien:

    • a. hij met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, met dien verstande dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste ziektedag na ontslag;

    • b. hij met van overeenkomstige toepassing van de artikelen 4 en 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en

    • c. er met overeenkomstige toepassing van de artikelen 43 tot en met 46a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de daarop berustende bepalingen geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

  • 2. Op het ontstaan, de beëindiging en het herleven van het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn de artikelen 48, 49 en 50 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 137m. Ontstaan van de WGA-uitkering
  • 1. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat voor belanghebbende indien:

    • a. hij met overeenkomstige toepassing van artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen een wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, met dien verstande dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste ziektedag na ontslag;

    • b. hij met van overeenkomstige toepassing van de artikelen 5 en 6 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen gedeeltelijk arbeidsongeschikt is; en

    • c. er met overeenkomstige toepassing van de artikelen 43 tot en met 46a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, en de daarop berustende bepalingen geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

  • 2. De WGA-uitkering bestaat voor de belanghebbende die voldoet aan de wekeneis, bedoeld in artikel 133, uit een loongerelateerde uitkering en na afloop hiervan uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

  • 3. De WGA-uitkering bestaat voor de belanghebbende die niet voldoet aan de wekeneis, bedoeld in artikel 133, uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.

  • 4. Op het ontstaan, de beëindiging dan wel het herleven van het recht op een WGA-uitkering zijn de artikelen 55, 56 en 57 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van overeenkomstige toepassing.

Artikel 137n. Hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering
  • 1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt 75% van de laatst genoten bezoldiging als minister, met dien verstande dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. Indien de belanghebbende verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de belanghebbende in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 137o. Duur van de WGA-uitkering
  • 1. De duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is ten minste drie maanden en ten hoogste 24 maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.

  • 2. De uitkeringsduur:

    • a. is een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor zover het arbeidsverleden niet langer is dan tien kalenderjaren; en

    • b. wordt voor zover het arbeidsverleden meer is dan tien kalenderjaren verlengd met een halve maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden gelegen na 2015 en met een maand voor ieder kalenderjaar arbeidsverleden voor 2016. Bij het berekenen van de uitkeringsduur worden de maanden en de halve maanden bij elkaar opgeteld en wanneer die berekening niet leidt tot een aantal gehele maanden, telt een halve maand voor 15 kalenderdagen.

  • 3. Indien de duur van de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken of als gevolg van artikel 12, derde lid, geen aanspraak heeft bestaan op deze uitkering, bestaat de WGA-uitkering uit:

    • a. een loonaanvullingsuitkering voor de belanghebbende die per kalendermaand een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of voor wie op grond van het artikel 60, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geen inkomenseis geldt; of

    • b. een vervolguitkering.

Artikel 137p. Hoogte van de WGA-uitkering
  • 1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% en vanaf de derde maand 70% van de laatst genoten bezoldiging als minister, met dien verstande dat de WGA-uitkering niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, herleid naar een tijdvak van een kalendermaand.

  • 2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, indien de belanghebbende ten minste een inkomen verdient dat gelijk is aan zijn overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het derde lid, of indien voor hem geen inkomenseis als bedoeld in artikel 60 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen geldt.

  • 3. De overblijvende verdiencapaciteit, bedoeld in het tweede lid, is gelijk aan twee maal de inkomenseis, bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 4. De loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering bedraagt voor de belanghebbende die een inkomen verdient van ten minste 50% van doch minder dan zijn overblijvende verdiencapaciteit, per kalendermaand: 0,7 x (E-F x G/H). Hierbij staat:

    • E voor de laatst genoten bezoldiging per maand;

    • F voor de overblijvende verdiencapaciteit;

    • G voor het de laatst genoten bezoldiging per maand, indien deze zou zijn gemaximeerd op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een kalendermaand;

    • H staat voor de laatst genoten bezoldiging per maand.

  • 5. Artikel 61, vijfde tot en met zevende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de hoogte van de loonaanvullingsuitkering en artikel 62 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de hoogte van de vervolguitkering van de WGA-uitkering.

  • 6. Indien de belanghebbende, die slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de WGA-uitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/70. Voornoemde factor bedraagt ten hoogste 100/75 gedurende de eerste twee maanden van de loongerelateerde uitkering. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de belanghebbende in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.

  • 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de WGA-uitkering en de verrekening van inkomen met deze uitkering.

Artikel 137q. Aanvraag van de uitkering
  • 1. Het UWV stelt op aanvraag van de belanghebbende vast of een recht op uitkering als bedoeld in artikel 137k ontstaat.

  • 2. Het UWV stelt de belanghebbende van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd.

  • 3. De belanghebbende doet zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd.

  • 4. De artikelen 64, vierde tot en met zesde lid en tiende tot en met twaalfde lid, 65, en 66, eerste en zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag.

Artikel 137r. Verplichtingen
  • 1. De belanghebbende die een aanvraag voor een uitkering als bedoeld in deze paragraaf heeft ingediend verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV.

  • 2. De belanghebbende voorkomt het ontstaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid en beperkt het bestaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid, voor zover dit redelijkerwijs van hem verwacht mag worden.

  • 3. De artikelen artikel 27, tweede, vierde en vijfde lid, 29, 30, eerste tot en met vierde lid, 31 en 32 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de daarop berustende bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 137s. Betaalbaarstelling van de uitkering
  • 1. De uitkering waarop op grond van deze paragraaf recht bestaat, wordt door het UWV in termijnen van een kalendermaand en in de regel achteraf uitbetaald.

  • 2. Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:

    • a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;

    • b. recht op een lagere uitkering bestaat;

    • c. de persoon, die recht heeft op een uitkering of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 12e niet of niet behoorlijk is nagekomen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het tweede lid.

Artikel 137t. Uitkering bij overlijden
  • 1. Na het overlijden van de persoon, die recht had op een uitkering op grond van deze wet, wordt met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan de persoon met wie de overledene in gezinsverband leefde.

  • 2. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering op grond van deze wet over één kalendermaand, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de persoon.

  • 3. In verband met het overlijden van de persoon die recht had op een uitkering op grond van deze wet, is artikel 43, onderdeel g, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen niet van toepassing.

  • 4. De overlijdensuitkering wordt ambtshalve of op verzoek aan de rechthebbende of rechthebbenden genoemd in het eerste lid door het UWV uitbetaald.

  • 5. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens uitbetaald.

  • 6. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan uitkering op grond van deze wet dat, over na het overlijden gelegen dagen reeds is uitbetaald.

Artikel 137u. Waarneming

Dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing op degene die krachtens artikel 76, eerste lid, van de Provinciewet, dan wel krachtens artikel 78, eerste lid, van de Gemeentewet het ambt van commissaris van de Koning, respectievelijk het ambt van burgemeester gedurende meer dan dertig dagen zonder onderbreking heeft waargenomen.

H

Na artikel 160 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 160a

  • 1. Het UWV verhaalt op de provincie de op grond van hoofdstuk 21 te betalen uitkeringen.

  • 2. Onze Minister kan, in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels stellen over de wijze waarop het verhaal, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.

I

Na artikel 163h wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 163i. Overgangsrecht Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers (behoort bij hoofdstuk 21)

  • 1. Hoofdstuk 21 van deze wet, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de artikel I, onderdeel G, van de Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers, blijft van toepassing op degene die voor die datum als lid van gedeputeerde staten is benoemd.

  • 2. Indien degene, bedoeld in het eerste lid, een ander ambt aanvaardt of anderszins andere arbeid gaat verrichten, is het eerste lid niet langer van toepassing.

ARTIKEL II

De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 108 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 109. Uitvoeringsfonds uitkeringen politieke ambtsdragers

  • 1. Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven in dit artikel in de vorm van een Uitvoeringsfonds uitkeringen politieke ambtsdragers dat deel uitmaakt van het UWV.

  • 2. Ten gunste van het uitvoeringsfonds, bedoeld in het eerste lid, komen de bedragen die het UWV ontvangt door toepassing van artikel 106a en 160a van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 3. Ten laste van het uitvoeringsfonds, bedoeld in het eerste lid, komen

    • a. de op grond van de hoofdstukken 3, 10 en 21 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en artikel 15 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer te betalen uitkeringen;

    • b. de uitvoeringskosten, voor zover deze betrekking hebben op de in de onderdeel a bedoelde uitkeringen;

    • c. de uitvoeringskosten verbonden aan werkzaamheden gericht op het ontvangen van bedragen als bedoeld in het tweede lid.

ARTIKEL III

De Wet Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 5 worden 14 artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 5a

  • 1. Aan de ombudsman wordt met ingang van de dag van zijn ontslag, indien hij nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, een uitkering toegekend op de voet van de artikelen 5b tot en met 5n.

  • 2. Het eerste lid vindt geen toepassing:

    • a. indien de belanghebbende daarom verzoekt, of indien hij zonder onderbreking weer als ombudsman optreedt;

    • b. indien aan de belanghebbende rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    • c. zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel.

  • 3. Tenzij de omstandigheid bedoeld in het tweede lid, onder b, te rekenen vanaf de dag van ingang van het ontslag even lang als of langer heeft geduurd dan de duur van de uitkering berekend volgens artikel 5b, eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering alsnog toegekend met ingang van de dag dat die omstandigheid zich niet meer voordoet, voor de resterende duur.

Artikel 5b

  • 1. De uitkering wordt toegekend voor een duur gelijk aan de tijd waarin de belanghebbende ombudsman is geweest, maar ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen ombudsman is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij als ombudsman in functie is geweest in een tijdvak, laatstelijk voor zijn aftreden, waarin zijn functie als Nationale ombudsman voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien de belanghebbende korter dan drie maanden ombudsman is geweest.

  • 3. Als de belanghebbende op de datum van zijn aftreden vijf jaren of minder verwijderd is van de voor hem van toepassing zijnde pensioengerechtigde leeftijd en hij in de daaraan voorafgaande periode hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren ombudsman is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 4. In geval van tussentijds vervallen van de uitkering krachtens artikel 5l, tweede lid, onder b, wordt de volgende uitkering toegekend ten minste tot het tijdstip waarop eerstgenoemde uitkering, indien zij niet was vervallen, zou zijn geëindigd.

  • 5. In bijzondere gevallen kan Onze Minister dat de uitkering wordt voortgezet voor een, met inachtneming van artikel 5l vast te stellen termijn, die op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 5c

  • 1. De uitkering bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

  • 2. Indien in de bezoldiging van het Rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht, wordt de berekeningsgrondslag voor de toepassing van het eerste lid met ingang van het tijdstip van ingang van de bezoldigingswijziging door Onze Minister overeenkomstig de wijziging aangepast.

Artikel 5d

  • 1. Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt, met inachtneming van artikel 5l, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 5e.

  • 2. Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze wet is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.

  • 3. Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4. Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5. Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25 percent wordt de uitkering niet voortgezet.

Artikel 5e

  • 1. De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en vijfde lid van dit artikel.

  • 2. De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 5c, bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80% en 40% van die berekeningsgrondslag bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    58 jaar of ouder is: zes jaar;

    53 jaar of ouder is: drie jaar;

    48 jaar of ouder is: twee jaar;

    43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    38 jaar of ouder is: een jaar;

    33 jaar of ouder is: een half jaar, en

    jonger is dan 33 jaar: nihil.

  • 4. De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 5c, en het minimumloon.

  • 5. Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van 2 maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e jaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 6. Het minimumloon, bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

  • 7. De belanghebbende heeft recht op een aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 5c.

  • 8. De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 5c.

  • 9. In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de berekeningsgrondslag, eventueel verhoogd en aangepast volgens artikel 5c, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 5n.

  • 10. Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer 65%, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56% en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37%.

  • 11. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5n, worden regels gesteld met betrekking tot de verlaging, bedoeld in het negende lid. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de Nationale ombudsman of de gewezen Nationale ombudsman de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12. Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering tezamen met inkomsten, bedoeld in artikel 5i, minder bedraagt dan het minimumloon wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 5f

  • 1. De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 5d, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze wet bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2. Onze Minister stelt de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4. Indien Onze Minister niet tijdig beslist op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien Onze Minister de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6. Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien die termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7. Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 5g

  • 1. Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 5d is voortgezet, doet Onze Minister een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2. Onze Minister kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3. Onze Minister wijzigt ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4. Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a. indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b. indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5. De toepassing van artikel 5d wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van Onze Minister zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6. Indien degene die recht heeft op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, is Onze Minister bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 5d, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerste volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 5d, tweede lid.

Artikel 5h

  • 1. Op verzoek van de Nationale ombudsman doet Onze Minister een onderzoek instellen door een of meer door hem aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of de Nationale ombudsman dat het verzoek deed algemene invalide is als bedoeld in artikel 5d, tweede lid.

  • 2. Onze Minister brengt de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van de verzoeker.

Artikel 5i

  • 1. De inkomsten die de belanghebbende geniet, worden bepaald overeenkomstig de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 en worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder inkomsten verstaan het gezamenlijk bedrag dat de belanghebbende wegens het verrichten van activiteiten geniet als:

    • a. winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

    • b. belastbaar loon uit of in verband met arbeid; en

    • c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

    Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt mede verstaan een arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, het bedrag, waarvan de uitkering is afgeleid, overschrijdt. Wanneer naast recht op een uitkering krachtens deze afdeling recht bestaat op een wachtgeld of uitkering krachtens een andere regeling vindt het vorenstaande ten aanzien van bedoeld wachtgeld of uitkering geen toepassing, indien de uitkering krachtens deze afdeling elders voor verrekening met wachtgeld of uitkering in aanmerking komt.

  • 4. Indien in het bedrag der inkomsten bedoeld in de vorige leden, is of geacht kan worden te zijn begrepen een vergoeding ter zake van de premie Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet, blijft deze vergoeding voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing. De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover de daar bedoelde inkomsten betrekking hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 5. Kinderbijslag wordt niet aangemerkt als inkomst.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uitkering bedoeld in artikel 5b, vijfde lid, en artikel 5d, kan Onze Minister andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten wegens activiteiten bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5j

  • 1. De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige activiteiten als bedoeld in artikel 5i, tweede lid, terstond mededeling te doen aan Onze Minister, onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die activiteiten zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de activiteiten of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in artikel 5i, tweede lid.

  • 2. Brengt de aard van de activiteiten of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 5i van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3. Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4. De belanghebbende, aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van de artikelen 5a tot en met 6 noodzakelijk zijn.

Artikel 5k

  • 1. De uitkering, berekend over een maand, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

  • 2. De uitkering wordt niet uitbetaald zolang de belanghebbende niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 5j.

Artikel 5l

  • 1. De uitkering eindigt met ingang van de dag volgende op die, waarop de gewezen Nationale ombudsman is overleden.

  • 2. De uitkering vervalt:

    • a. met ingang van de dag waarop de gewezen Nationale ombudsman de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;

    • b. met ingang van de dag waarop de gewezen Nationale ombudsman wederom als Nationale ombudsman optreedt;

    • c. wanneer tijdens de duur van de uitkering zich de omstandigheid voordoet, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, onder b. Zodra die omstandigheid zich niet langer voordoet is het daar bepaalde van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende herhaaldelijk niet of niet op de voorgeschreven wijze voldoet aan zijn verplichtingen op grond van artikel 5j.

Artikel 5m

  • 1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen Nationale ombudsman wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan driemaal het bedrag der uitkering, dat over de laatste volle maand aan de gewezen Nationale ombudsman is uitgekeerd.

  • 2. Laat de overledene geen weduwe of weduwnaar na, van wie hij, onderscheidenlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3. Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het eerste en tweede lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 5n

Op de bezoldiging van de Nationale ombudsman worden, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

B

In artikel 6 wordt «zijn van overeenkomstige toepassing» vervangen door «zijn, met uitzondering van hoofdstuk 10, van overeenkomstige toepassing».

C

In artikel 10, zesde lid, wordt «6 en 9» vervangen door «5a tot en met 6 en 9».

ARTIKEL IV

Artikel 15 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «derde tot en met het zesde lid» vervangen door «derde tot en met vijfde lid».

2. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot het vierde en vijfde lid vervalt het vierde lid.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt «artikel 130, derde lid, van de wet» vervangen door «artikel 130, vierde lid, onderdeel d, van de wet».

ARTIKEL V

Artikel 10 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer vervalt.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL VII

Deze wet wordt aangehaald als: Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers 2018.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

Naar boven