Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 maart 2018
Op 22 februari 2018 is door het lid van Toorenburg c.s. een gewijzigd amendement uitgebracht
(Kamerstuk 34 871, nr. 7) op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid (Wmv),
dat op 27 januari 2018 bij uw Kamer werd ingediend. Het amendement geeft aan de Tweede
Kamer de mogelijkheid om de in artikel 16 van de Wmv opgenomen maximumtermijn van
drie maanden te verlengen met ten hoogste twee maanden. Mede namens de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hecht ik eraan u onze reactie kenbaar te
maken op dit amendement.
Het betreft hier de termijn waarbinnen de Tweede Kamer een eindbeslissing moet hebben
genomen op een door ten minste vijf leden van de Tweede Kamer bij de Kamer ingediende
aanklacht tegen een (gewezen) lid van de Staten-Generaal, Minister of Staatssecretaris
wegens een vermoedelijk ambtsdelict, gerekend vanaf het tijdstip waarop die aanklacht
wordt ingediend. Indien de driemaandentermijn wordt overschreden, wordt de aanklacht
geacht te zijn verworpen. Artikel 17 Wmv bepaalt dat in dat geval de regering bevoegd
blijft om bij koninklijk besluit de opdracht te geven tot vervolging van dezelfde
persoon wegens dezelfde feiten.
Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 871, nr. 3), is met het wetsvoorstel een beperkte modernisering beoogd van de uit 1855 daterende
Wmv. Blijkens de considerans staat het wetsvoorstel nadrukkelijk in het perspectief
van een fundamentele herziening van de betreffende wetgeving, welke zal plaatsvinden
op basis van door een onafhankelijke commissie te ontwikkelen voorstellen. Met het
nu voorliggende wetsvoorstel is dus uitdrukkelijk niet beoogd alle knelpunten op te lossen die
destijds door de commissie van onderzoek naar mogelijke schending van de geheimhouding
van de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (commissie-Schouten)
zijn gesignaleerd.
De termijn van drie maanden is destijds in de Wmv opgenomen om te voorkomen dat degene
die voorwerp is van onderzoek door de Tweede Kamer te lang in onzekerheid blijft verkeren.1 Daarbij moet worden bedacht dat heden ten dage de publicitaire druk op degene die
voorwerp is van een zodanig onderzoek vele malen groter is dan ten tijde van de totstandkoming
van de Wmv het geval was, waardoor het belang dat een onderzoek met de grootst mogelijke
voortvarendheid wordt uitgevoerd, alleen maar klemmender is geworden. Terecht wordt
daarom in de toelichting op het amendement benadrukt dat degene tegen wie de aanklacht
zich richt er belang bij heeft om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen en
dat een eventuele verlenging van de driemaandentermijn een zorgvuldige belangenafweging
door de Kamer vergt.
Ongeacht de uitkomst van de stemming over het amendement spreekt het vanzelf dat in
de taakopdracht van de in te stellen Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten
Kamerleden en ministers besloten zal liggen dat de commissie de gehele inhoud van
de Wmv aan een volledige heroverweging dient te onderwerpen, dus inclusief de termijnstelling
in de Wmv.
Gelet op het voorgaande menen wij het oordeel over het amendement aan de Kamer te
kunnen overlaten.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus