34 871 Wijziging van de wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855, 33) en aanpassing van daarmee verband houdende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht in verband met het aanbrengen van enkele moderniseringen

Nr. 8 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 maart 2018

Op 22 februari 2018 is door het lid van Toorenburg c.s. een gewijzigd amendement uitgebracht (Kamerstuk 34 871, nr. 7) op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid (Wmv), dat op 27 januari 2018 bij uw Kamer werd ingediend. Het amendement geeft aan de Tweede Kamer de mogelijkheid om de in artikel 16 van de Wmv opgenomen maximumtermijn van drie maanden te verlengen met ten hoogste twee maanden. Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hecht ik eraan u onze reactie kenbaar te maken op dit amendement.

Het betreft hier de termijn waarbinnen de Tweede Kamer een eindbeslissing moet hebben genomen op een door ten minste vijf leden van de Tweede Kamer bij de Kamer ingediende aanklacht tegen een (gewezen) lid van de Staten-Generaal, Minister of Staatssecretaris wegens een vermoedelijk ambtsdelict, gerekend vanaf het tijdstip waarop die aanklacht wordt ingediend. Indien de driemaandentermijn wordt overschreden, wordt de aanklacht geacht te zijn verworpen. Artikel 17 Wmv bepaalt dat in dat geval de regering bevoegd blijft om bij koninklijk besluit de opdracht te geven tot vervolging van dezelfde persoon wegens dezelfde feiten.

Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting (Kamerstuk 34 871, nr. 3), is met het wetsvoorstel een beperkte modernisering beoogd van de uit 1855 daterende Wmv. Blijkens de considerans staat het wetsvoorstel nadrukkelijk in het perspectief van een fundamentele herziening van de betreffende wetgeving, welke zal plaatsvinden op basis van door een onafhankelijke commissie te ontwikkelen voorstellen. Met het nu voorliggende wetsvoorstel is dus uitdrukkelijk niet beoogd alle knelpunten op te lossen die destijds door de commissie van onderzoek naar mogelijke schending van de geheimhouding van de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (commissie-Schouten) zijn gesignaleerd.

De termijn van drie maanden is destijds in de Wmv opgenomen om te voorkomen dat degene die voorwerp is van onderzoek door de Tweede Kamer te lang in onzekerheid blijft verkeren.1 Daarbij moet worden bedacht dat heden ten dage de publicitaire druk op degene die voorwerp is van een zodanig onderzoek vele malen groter is dan ten tijde van de totstandkoming van de Wmv het geval was, waardoor het belang dat een onderzoek met de grootst mogelijke voortvarendheid wordt uitgevoerd, alleen maar klemmender is geworden. Terecht wordt daarom in de toelichting op het amendement benadrukt dat degene tegen wie de aanklacht zich richt er belang bij heeft om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen en dat een eventuele verlenging van de driemaandentermijn een zorgvuldige belangenafweging door de Kamer vergt.

Ongeacht de uitkomst van de stemming over het amendement spreekt het vanzelf dat in de taakopdracht van de in te stellen Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en ministers besloten zal liggen dat de commissie de gehele inhoud van de Wmv aan een volledige heroverweging dient te onderwerpen, dus inclusief de termijnstelling in de Wmv.

Gelet op het voorgaande menen wij het oordeel over het amendement aan de Kamer te kunnen overlaten.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Zie o.a. Kamerstuk 1850/1851, LXVII, nr. 3, p. 426.

Naar boven