De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) de Minister verplicht
– indien hij besluit tot het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van
de nationale veiligheid – tot het ambtshalve verrichten van een handeling die leidt
tot rechterlijke toetsing van zijn eigen intrekkingsbesluit, ook wanneer de betrokkene
evident geen gebruik wil maken van zijn beroepsrecht of zelfs bezwaren zou hebben
tegen het instellen van beroep;
voorts constaterende, dat de Eerste Kamer via motie 34 356 (R2064), H de regering heeft verzocht een onderzoek te laten doen naar alternatieven voor deze
in het bestuursrecht ongebruikelijke constructie van het verplichte ambtshalve beroep;
constaterende, dat dit onderzoek, verricht door de Rijksuniversiteit Groningen, heeft
uitgewezen dat er in juridisch opzicht geen doorslaggevende bezwaren zijn om het betreffende
beroep van rechtswege te schrappen en dat de reguliere beroepsprocedure van de Awb
reeds voldoende rechtsbescherming biedt;
overwegende, dat het niet in de rede ligt om diegene van wie het Nederlanderschap
is afgenomen op grond van artikel 14 RWN een extra vorm van rechtsbescherming te geven;
verzoekt de regering de voornoemde verplichting van de Minister – namelijk het ambtshalve
verrichten van een handeling die leidt tot rechterlijke toetsing van zijn eigen intrekkingsbesluit
– te heroverwegen en de Kamers hierover vóór 1 september 2019 nader te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Dijk
Baay-Timmerman
Schalk