De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de regering de strafmaat voor haatzaaien wil verdubbelen (artikel
137d Sr) van één naar twee jaar;
constaterende ook dat rechters in geval van de veroordeling op basis van dit artikel
tot heden bij de strafoplegging nog nimmer de thans geldende maximale gevangenisstraf
van één jaar hebben toegepast en veelal de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen;
constaterende eveneens dat vanuit de rechtspleging nimmer enig geluid is vernomen
waaruit de behoefte zou kunnen blijken aan een hogere maximumstraf;
overwegende dat van regeringswege met de beoogde strafoplegging een «signaalfunctie»
wordt beoogd (in het regeerakkoord staat: haatzaaien is een ernstig feit);
overwegende dat met de redactie van de huidige delictsomschrijving en strafdreiging
deze opvatting genoegzaam tot uitdrukking wordt gebracht en dus de voorgestelde gewijzigde
wet als symboolwetgeving door het leven zou moeten gaan;
overwegende dat een krachteloos wetsartikel als voorgesteld de geloofwaardigheid van
wetshandhaving zal aantasten en ongewenst mag heten;
overwegende voorts dat thans een lid van dit parlement zijn onschuld bepleit in de
tegen hem lopende haatzaaizaak;
overwegende dat het door de regering thans gewenste signaal de indruk zou kunnen oproepen
dat daarmee ook wordt beoogd te bewerkstelligen dat bij een eventuele veroordeling
van dit Kamerlid de rechters bij de strafoplegging zullen anticiperen op deze aangekondigde
strafverhoging;
overwegende derhalve dat te voorzien valt dat de in het vooruitzicht gestelde wetswijziging,
niet zal bijdragen aan enige verandering van de op te leggen straffen en deze wijziging
bij het publiek als een rancuneus signaal tegen een politicus zal worden ontvangen;
verzoekt de regering, de voorgestelde verdubbeling van de strafmaat bij 137d achterwege
te laten,
en gaat over tot de orde van de dag.
Hiddema