34 775 IIB Vaststelling van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat, Kabinetten van de Gouverneurs en de Kiesraad (IIB) voor het jaar 2018

Nr. 7 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juni 2018

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van uw Kamer heeft mij op 24 mei jl. gevraagd schriftelijk te reageren op een onderzoeksrapport over de Afdeling advisering van de Raad van State naar aanleiding van recente berichten in de media. Verder vroeg de commissie mij op 5 juni jl. in reactie op mijn brief van 28 mei jl. over de uitvoering van de motie-Recourt over een rol voor de Staten-Generaal in de procedure voor benoeming van de vicepresident van de Raad van State (Kamerstuk 34 775 IIB, nr. 6) uiteen te zetten of, en zo ja, welke mogelijkheden ik zie om de Kamer bij de lopende procedure van de benoeming van de nieuwe vicepresident van de Raad van State te betrekken.

Naar aanleiding van de eerste vraag van de vaste commissie merk ik op dat in de door de commissie bedoelde mediaberichten gewag wordt gemaakt van een binnen de Raad van State opgesteld intern rapport. Dit rapport is niet openbaar en ik beschik daar ook niet over. Voor zover het rapport betrekking heeft op de interne werkwijze van de Raad van State en diens Afdeling advisering wijs ik er in algemene zin op dat de Raad van State een Hoog College van Staat is, dat diens taak onafhankelijk van de regering uitvoert. Dit betekent onder meer dat de Raad van State zelf verantwoordelijk is voor de organisatie, de inrichting en het beheer van de werkprocessen. Aangezien ik hierover geen zeggenschap heb en om recht te doen aan de bijzondere staatsrechtelijke positie van de Raad van State, onthoud ik mij van een oordeel over de interne werkwijze van de Raad van State en diens Afdeling advisering.

De tweede vraag van de vaste commissie beantwoord ik als volgt. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 28 mei jl. heb aangegeven (Kamerstuk 34 775 IIB, nr. 6), berust de bevoegdheid om ambtsdragers te benoemen in ons staatsrecht op nationaal niveau bij de regering en heeft de Tweede Kamer in beginsel geen rol in de benoemingsprocedure. Het is aan de grondwetgever om – als daarvoor een bijzondere reden bestaat – op deze hoofdregel een uitzondering te maken. Een dergelijke reden zag de grondwetgever bij de totstandkoming van de Grondwet van 1983 niet voor de benoeming van de leden van de Raad van State en ook sindsdien heeft de grondwetgever de Tweede Kamer geen rol toegekend in deze benoemingsprocedure. Aangezien in de thans geldende (grond)wettelijke kaders niet is voorzien in een rol voor de Tweede Kamer, zie ik geen mogelijkheden om de Kamer te betrekken bij de nu lopende benoemingsprocedure. Dit laat uiteraard onverlet dat de wijze waarop de regering haar bevoegdheid om ambtsdragers te benoemen uitoefent aan de normale parlementaire controle is onderworpen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren

Naar boven