Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 november 2018
Bij brief van 12 juni 2018, kenmerk 162797U/ABK/jz, reageerde u op mijn schrijven
d.d. 6 april 2018, dat ik u mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken zond. In
deze brief gaf u aan mijn reactie met belangstelling tegemoet te zien, bij voorkeur
voor 3 juli 2018. Abusievelijk is de beantwoording van uw brief langer blijven liggen
dan noodzakelijk, waarvoor ik mijn verontschuldigingen aanbied.
In uw brief reageert u specifiek op het element in onze eerdere brieven over het opnemen
van een delegatiegrondslag in implementatiewetten ten behoeve van implementatie van
toekomstige wijzigingen in die richtlijn door middel van gedelegeerde regelgeving.
Wij gaven daarbij aan dat, gegeven de toegenomen noodzaak om tijdig te implementeren,
bij de afweging tussen het realiseren van toekomstige wijzigingen in een richtlijn
door middel van een formele wet dan wel door gedelegeerde regelgeving, de tweede optie
nadrukkelijker bezien moet worden. Daarbij blijft het beginsel van het primaat van
de nationale wetgever onverkort gelden.
In uw reactie merkt u op uit deze brief op te maken dat het kabinet prudent en goed
gemotiveerd zal omgaan met delegatiegrondslagen. Dit bevestig ik gaarne. Ook uw opvatting
dat, indien gekozen wordt voor het opnemen van een delegatiegrondslag in een implementatiewetsvoorstel,
deze zeer nauwkeurig geformuleerd en gemotiveerd dient te worden, onderschrijf ik.
Het is niet de strekking van ons voorstel dat standaard, zonder specifieke motivering,
delegatiebepalingen opgenomen zouden moeten worden in implementatiewetgeving. Wel
is het wenselijk dat bij implementatie van een richtlijn al wordt nagedacht over hoe
de regelgeving van de EU met betrekking tot het betreffende onderwerp zich in de toekomst
zal ontwikkelen. Indien zo’n analyse de wenselijkheid van een delegatiebepaling toont,
zal dat onder opgave van de argumenten daarvoor bij gelegenheid van het eerste implementatiewetsvoorstel
direct ook voorgesteld worden. Dat moet er aan bijdragen dat bij de eerste implementatie
direct een goede nationale regelgevingsstructuur wordt opgezet. Daarmee kan worden
voorkomen dat dat vraagstuk eerst nadien, bij een wijziging van de richtlijn, onder
ogen wordt gezien terwijl op dat moment wederom formele wetgeving vereist is.
Ik heb goede nota genomen van uw standpunt over de noodzaak in dergelijke gevallen
een voorhangbepaling op te nemen, met name wanneer de regelgeving verder strekt dan
een louter technische aanpassing. Daarbij merk ik wel op dat de delegatiebepalingen
waar we hier over spreken, naar mijn inschatting in de praktijk slechts voorzienbare
aanpassingen van technische (dat wil zeggen: niet-wezenlijke) aard zullen betreffen.
Gegeven de eis dat een delegatiebepaling beperkt dient worden gehouden en gemotiveerd
moet worden, acht ik het niet goed denkbaar dat zo’n bepaling zich zou kunnen uitstrekken
tot niet voorzienbare onderwerpen van wezenlijke aard. Het eindoordeel daarover, inclusief
de vraag of een voorhangbepaling noodzakelijk is, is vanzelfsprekend aan de kamers.
Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en zal mijn ambtsgenoten
informeren over deze gedachtewisseling, met het verzoek het bovenstaande in acht te
nemen.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker