34 588 Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 20..)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 mei 2017

1. Algemeen

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, CDA, D66, PVV, SP, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie met betrekking tot het voorstel voor een nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Graag ga ik hieronder, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Veiligheid en Justitie op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen in. Ik houd daarbij de volgorde van het voorlopig verslag aan. Waar dat dienstig wordt geacht zijn vragen samengenomen en antwoorden gebundeld.

De leden van de fractie van het CDA wijzen op de brief van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) aan de voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis van de Koning van 22 maart 2017. Zij vragen de regering een reactie te geven op de vier «drempels van toezicht» die in deze brief aan de orde zijn gesteld. Het betreft hier een viertal problemen die volgens de CTIVD aan een effectief toezicht in de weg kunnen staan. Het gaat dan om de volgende onderwerpen (1) rechtseenheid, (2) toezichtshiaat, (3) overgangsbepaling voor samenwerkingsrelaties en (4) databeperking door onderzoek op relevantie. Een vergelijkbare vraag hebben de leden van de SP-fractie gesteld. Ook de leden van de PVV-fractie refereren aan genoemde brief. Aangezien de in deze brief aan de orde gestelde kwesties (ook) terugkomen in meer specifieke vragen van de leden van diverse fracties bij de verschillende in het voorlopig verslag onderscheiden onderwerpen, neem ik mijn reactie op deze kwesties bij de beantwoording van die vragen mee. Overigens ben ik het met de leden van de PVV-fractie eens dat de wetgever zelf zoveel mogelijk duidelijkheid dient te geven over de uitleg van de diverse bepalingen in het wetsvoorstel. Ik hoop met hetgeen in het onderstaande in reactie op de diverse vragen en opmerkingen is gesteld de nog bestaande onduidelijkheid te hebben weggenomen.

2. De diensten en de coördinatie tussen de diensten

De leden van de VVD-fractie merken op dat hoewel de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) niet geldt buiten Nederland, de MIVD bij inlichtingenoperaties in het buitenland wel zoveel mogelijk moet handelen in overeenstemming met deze wet. Zij wijzen er echter op dat militaire eenheden over organieke middelen voor Elektronische oorlogvoering (EOV) beschikken, waarmee zowel tactische als operationele inlichtingen worden verzameld. Zij vragen in hoeverre militaire commandanten tijdens operaties buiten Nederland, net als de MIVD, gehouden zijn om bij de inzet van deze middelen zo veel mogelijk in overeenstemming met de Wiv te handelen. De grondslag voor militair optreden is immers veelal het mandaat. Voorts vragen deze leden of organieke EOV-systemen al of niet moeten worden aangemerkt als «bijzondere bronnen» met alle gevolgen van dien.

Zoals door de leden van de VVD-fractie terecht is vastgesteld, betreft dit de inzet van EOV-systemen door militaire eenheden in een operatiegebied. Grondslag biedend en kaderstellend voor deze inzet van deze systemen in een operatiegebied is het op de militaire operatie van toepassing zijnde internationale juridische kader. Het optreden in operatiegebieden onderscheidt zich door de fysieke omstandigheden waaronder wordt opgetreden (conflictgebieden), de bijzondere veiligheidsrisico’s en de daarmee samenhangende urgentie van het optreden. De inzet van deze systemen is in hoge mate verbonden en verweven met het optreden van de overige (militaire) middelen in het operatiegebied en dient ter directe ondersteuning van de militaire operatie. Het van de Wiv afwijkende internationale juridische kader, het onlosmakelijke verband van die systemen met de militaire operatie alsmede de daarmee samenhangende aansturing via de commandantenlijn, maakt het niet mogelijk om de inzet van die systemen te laten geschieden aan de hand van een analoge toepassing van de Wiv. Militaire commandanten zijn, tijdens deze inzet van EOV-systemen in militaire operatiegebieden, derhalve niet gebonden aan de bepalingen van de Wiv.

3. De verwerking van gegevens door de diensten

De leden van de fracties van het CDA, SP, PVV, PvdA en D66 hebben een aantal vragen gesteld over het onderzoek op relevantie en vernietigen van gegevens, deels in relatie tot hetgeen door de CTIVD in haar brief van 22 maart 2017 inzake de kwestie van «databeperking» aan de orde is gesteld.

Ik hecht er allereerst aan te benadrukken dat onderzoek op relevantie zo snel mogelijk na de verwerving en vervolgens gedurende het aansluitende proces van verwerking plaatsvindt. Het zo snel mogelijk en zo veel mogelijk reduceren van de data in de eerste fasen van de interceptie is een belangrijk onderdeel van het interceptieproces en een vereiste in het wetsvoorstel. Ook uit een oogpunt van effectiviteit van de diensten is het pure noodzaak, omdat anders het inlichtingenproces door de grote hoeveelheid data volledig verstopt raakt. De crux is die data te verwerven die van belang zijn voor het onderzoek en de verwerking zo te organiseren dat die data snel worden geanalyseerd en tijdig in een betrouwbaar inlichtingenproduct bij de afnemer (belangendrager) komen. Dit betekent dat de diensten filteren. Enerzijds negatief, hetgeen wil zeggen dat gegevens worden verwijderd die op voorhand niet relevant zijn. Evidente voorbeelden zijn Netflix en Youtube. Maar ook de inhoud van veel webbrowser activiteiten, Facebook-verkeer etc. heeft in dit kader geen inlichtingenwaarde. Anderzijds wordt er positief gefilterd. Hierin zit het vakmanschap van een inlichtingen- en veiligheidsdienst. Dit vindt bijvoorbeeld plaats op basis van locatiegegevens, die zijn gerelateerd aan dorpen in het Somalisch kustgebied waar vandaan kapingen zijn gelanceerd, of aan de hand van het type communicatie, bijvoorbeeld een applicatie gebouwd door jihadisten. Met behulp van samengestelde filters kan op intelligente wijze worden gefilterd, waardoor niet relevante communicatie niet behoeft te worden opgeslagen. Zo kan SMS-verkeer van belang zijn omdat er onderhandelingen over losgeld mee plaatsvinden, maar dan alleen in relatie tot bepaalde regio’s. Dan wordt de communicatie enkel opgeslagen indien afkomstig uit een bepaalde regio en in contact staand met een bekende relevante set aan telefoonnummers. Metadata zijn van groot belang om netwerken en ongekende dreigingen te achterhalen. De metadata die niet op basis van de negatieve filtering is uitgesloten worden bewaard.

In paragraaf 3.3.4.4.7.4 van de memorie van toelichting is geïllustreerd dat het deel van de data die over de kabel gaat dat uiteindelijk wordt binnengehaald, vele malen minder is dan een promille.

De CTIVD houdt toezicht op de wijze waarop de AIVD en de MIVD het proces van datareductie en de deugdelijke vernietiging van gegevens uitvoeren. Zij heeft hiertoe toegang tot alle systemen, software en data van de diensten.

Kortom, alles is erop gericht enkel potentieel relevante informatie te verwerven. Anders dan bij gerichte interceptie wordt door de combinatie van het bepalen van de specifieke datastroom, de negatieve en positieve filtering alsmede tot slot de selectie van gegevens geborgd dat de verworven informatie in beginsel relevant mag worden geacht. Selectie vindt enkel plaats nadat gemotiveerd is aangegeven waarom met een bepaalde selector relevante informatie kan worden verkregen uit de set gegevens. De selector kan niet eerder worden gebruikt dan nadat toestemming is verkregen door de Minister en de TIB het verzoek heeft getoetst. Indien de selectie desalniettemin toch evident niet relevante informatie oplevert, dient deze uiteraard conform de wettelijke regeling van artikel 48, vijfde lid, van het wetsvoorstel te worden vernietigd. Hetgeen de CTIVD op dit punt aanvoert doet naar het oordeel van de regering aldus geen recht aan het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen gerichte en onderzoeksopdrachtgerichte interceptie.

De leden van de CDA-fractie hebben vragen gesteld over de bewaartermijnen. Onder verwijzing naar de voorbeelden die in paragraaf 3.3.4.4.7.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn opgenomen, en die gelden voor AIVD- en MIVD-onderzoek, en zijn omkleed met stevige waarborgen, ben ik van mening dat met een bewaartermijn van drie jaar doeltreffend de uitvoering van de wettelijke taken kan worden gewaarborgd. Kenmerkend voor het inlichtingen- en veiligheidsdomein is dat vaak lange tijd onduidelijk is welke exacte betekenis gegevens hebben. Zo werd na de aanslagen in Parijs en Brussel duidelijk dat ISIS al jaren bezig was geweest aanslagplegers naar Europa te sturen. Direct na de aanslagen hebben Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten de gegevens die zij in deze jaren hadden vergaard (nogmaals) uitgekamd op zoek naar verbanden tussen de aanslagplegers en nog onbekende derden. Gegevens die tot dan toe zonder betekenis waren, kregen die in het licht van de aanslagen en hetgeen daaromtrent bekend werd plotseling wel. Enkel omdat deze gegevens konden worden bewaard, konden nieuwe cellen van ISIS in Europa worden ontdekt en aanslagplots worden verijdeld. Naast de bestrijding van terrorisme nopen ook andere (inter)nationale veiligheidsbelangen tot een bewaartermijn van drie jaar. Een goede inlichtingenondersteuning van de uitvoering van militaire operaties, opdat deze zo effectief en veilig mogelijk plaatsvinden, vergt het langdurig kunnen analyseren van hieraan gerelateerde telecommunicatie. Dit geldt evenzeer voor inlichtingenonderzoek naar de brandhaarden in de wereld waar de krijgsmacht actief is of zou kunnen worden, de actoren achter destabilisering aan de grenzen van Europa en dreigingen als nucleaire proliferatie en de cyberactiviteiten van statelijke actoren. De bepaling van de bewaartermijn is overigens geen mathematisch proces dat onvermijdelijk tot een bepaalde (objectieve) bewaartermijn leidt. Het is een afweging tussen enerzijds het belang om inbreuken op de persoonlijke levenssfeer zoveel als mogelijk te beperken en anderzijds het belang van een goede taakuitvoering van de diensten. Ten aanzien van dat laatste is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3, blz. 100) ingegaan op een aantal voorbeelden waaruit het belang van het bewaren van gegevens naar voren komt. Na afweging van beide belangen is uiteindelijk in het wetsvoorstel gekozen voor de in artikel 48, vijfde lid, opgenomen bewaartermijn. Deze leden vragen voorts of de regering bereid is om aan de evaluatie van de bewaartermijn het onderwerp «tijdig en correct vernietigen van data» toe te voegen en te laten checken door een onafhankelijke auditor. Ik ga er vanuit dat de CTIVD deze aspecten meeneemt in het onderzoek, zoals bedoeld in de door de Tweede Kamer aanvaarde motie van het lid Recourt (Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 56), daar zij een onlosmakelijk onderdeel vormen van de beoordeling van een rechtmatige omgang met de bewaartermijnen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering de afgetapte gegevens gaat opslaan binnen de «Rijks-cloud» of wil zij in dezen gaan samenwerken met particuliere aanbieders? Voorts vragen deze leden wat de regering gaat doen om te voorkomen dat gegevens gehackt worden dan wel dat datalekken plaatsvinden?

De afgetapte gegevens zullen niet binnen de «Rijks-cloud»worden opgeslagen noch zal er in dezen worden samengewerkt met particuliere aanbieders. De zorgplicht die de hoofden van de diensten hebben ten aanzien van de geheimhouding van gegevens verzet zich hiertegen. Op de vraag wat de regering doet om hacks of datalekken te voorkomen, benadruk ik dat de diensten reeds werken met veel gevoelige en staatsgeheime gegevens. Het beveiligen van de eigen gegevens is een eerste prioriteit. De diensten werken met systemen conform de vereisten die in het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst – Bijzondere Informatie 2013 (VIR-BI 2013) zijn gesteld, hetgeen de diensten voorschrijft (persoons)gegevens te beveiligen op het allerhoogste niveau. Ook intern wordt veel aandacht besteed aan het veilig en gecompartimenteerd werken met gegevens. Zo zijn alle medewerkers van de dienst onderworpen aan het zwaarste veiligheidsonderzoek dat kan worden uitgevoerd. De systemen zelf zijn en worden voorzien van standaardfunctionaliteiten zoals passend autorisatiebeleid, afscherming van informatie en actieve logging. De gebruikers van deze systemen hebben alleen toegang tot de informatie die voor hun taakuitvoering noodzakelijk is.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe de regering de concurrentie aangaat met het bedrijfsleven bij de werving van data analisten. De diensten hebben ruime ervaring met de werving van deze specifieke beroepsgroep. Het maatschappelijk relevante werk van de diensten maakt dat zij een aantrekkelijke werkgever zijn.

De leden van de fractie van D66 zien een risico dat bij de verwerving van gegevens op grond van het wetsvoorstel gevoelige informatie wordt vergaard over personen die zelf niet onderwerp van onderzoek zijn. Zij vroegen hoe gewaarborgd kan worden dat de nieuwe bevoegdheden niet leiden tot het op grote schaal schenden van de privacy van deze burgers.

De inzet van de bevoegdheid tot onderzoeksopdrachtgerichte interceptie geschiedt altijd voor een gespecificeerd doel. Onderzoeksopdrachtgerichte interceptie maakt het mogelijk om, indien noodzakelijk, indien dat in verhouding staat tot de dreiging en indien de inzet van lichtere middelen niet mogelijk is, specifieke datastromen te onderscheppen die passen binnen de onderzoeksopdrachten van de diensten. Voordat een dergelijke inzet mogelijk is dient eerst een gemotiveerd verzoek daartoe te worden voorgelegd aan de Minister en de TIB. De CTIVD houdt toezicht. Daarbij geldt het uitgangspunt dat van deze datastroom uiteindelijk slechts de data worden gebruikt die noodzakelijk zijn voor de taakuitvoering. Door de combinatie van het bepalen van de specifieke datastroom, de negatieve en positieve filtering alsmede tot slot de selectie van gegevens wordt gewaarborgd dat geen sprake is van het op grote schaal schenden van de privacy van personen die zelf geen onderwerp van onderzoek zijn.

De leden van de D66-fractie wijzen er aansluitend op dat de effectiviteit ook in het geding kan komen wanneer massaal en ongericht data worden gegenereerd. Zij wezen erop dat bij veel terroristische aanslagen achteraf kon worden vastgesteld dat de data wel voorhanden waren, maar het verband niet gelegd werd of kon worden gelegd tussen deze specifieke data en de gepleegde aanslag. Zij vragen of de regering kan reflecteren op de effectiviteit van het wetsvoorstel en de verhouding tussen de beslissingen die gemaakt worden op basis van «mensenwerk» en de beslissingen die gemaakt worden op basis van data-analyse?

Buitenlandse partners geven aan dat zij significant meer terroristische aanslagen en cyberaanvallen richting Europa hebben kunnen afwenden door gebruik van soortgelijke methoden als onderzoeksopdrachtgerichte interceptie. Ik wijs op het Britse rapport «Report of the Bulk Powers Review» van de independent reviewer of terrorism legislation QC Anderson, gepubliceerd in augustus 2016.1 Anderson onderzocht 60 geclassificeerde casussen van bulkinterceptie door de Britse diensten MI5, MI6 en GCHQ. Zijn conclusie is dat de interceptiebevoegdheden een belangrijke rol spelen in het identificeren, begrijpen en afwenden van dreiging. Alternatieve methoden zijn vaak minder effectief, gevaarlijker, kostenintensiever, ingrijpender en trager. In het Verenigd Koninkrijk speelden de bevoegdheden een belangrijke rol bij het verijdelen van bomaanslagen en digitale aanvallen en het bevrijden van gijzelaars. Ik wijs er tot slot op dat uitkomsten van geautomatiseerde processen van gegevensverwerking, gelet op het feit dat zij correlaties weergeven en geen causale verbanden, altijd menselijke validatie of nadere weging vereisen. Een menselijke afweging van het resultaat in het licht van andere onderzoeks-gegevens is juist bij het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten van het grootste belang. Het benutten van data-analyses betreft een activiteit waarbij voortdurend sprake is van weging, inschatting en interpretatie van onderzoeksresultaten in combinatie met elkaar en in het licht van de specifieke onderzoeksvraag.

De leden van de D66-fractie wijzen op de opvatting van de regering dat de bedoelde ongerichtheid van de dataverwerving van beperkte aard is, omdat de inzet gerelateerd moet zijn aan de onderzoeksopdracht. Zij zouden hier graag een nadere toelichting op krijgen.

De Geïntegreerde Aanwijzing voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten die door het kabinet wordt opgesteld, bestaat uit een aantal themagebieden met uitgewerkte doelstellingen. Deze doelstellingen, die uiteraard altijd binnen de wettelijke taakstelling van de AIVD en de MIVD moeten passen, worden door de diensten vertaald in onderzoeksopdrachten. In een onderzoeksopdracht wordt een concrete onderzoeksvraag geformuleerd die richting geeft aan het onderzoek. Voorbeelden van onderzoeksopdrachten kunnen zijn het bieden van inzicht in aanslagplanning in Europa vanuit het ISIS-leiderschap in Syrië, het onderkennen van digitale aanvallen vanuit Rusland en het bieden van inzicht in de activiteiten van militante groeperingen in Mali.

Deze leden wijzen er voorts op dat ook volgens de regering sprake kan zijn van het stelselmatig en op grote schaal verzamelen van gegevens. Zij stellen dat krachtens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de inzet en toetsing van aftapbevoegdheden voldoende gericht dienen te zijn. Zij vragen of de regering kan reflecteren op mogelijke strijdigheid met de recente rechtspraak van het EHRM en kan garanderen dat bij de toetsing vooraf altijd de door het EHRM aangegeven grenzen in acht worden genomen.

Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is uitvoerig aandacht besteed aan de grondrechtelijke en mensenrechtelijke aspecten die in het geding zijn, waarbij in het bijzonder de relevante jurisprudentie van het EHRM is betrokken. In hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting is daarop uitvoerig ingegaan alsmede op de doorvertaling van de daaraan te ontlenen eisen in het voorliggende wetsvoorstel. Naar mijn oordeel is het voorstel dan ook in overeenstemming met de huidige jurisprudentie. De recente jurisprudentie van het EHRM, waarnaar deze leden verwijzen en die ook bij de voorbereiding van het wetsvoorstel in ogenschouw zijn genomen, geeft mij vooralsnog geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In algemene zin onderkent het EHRM dat als een natuurlijk gevolg van de hedendaagse vormen van terrorisme de regeringen hun toevlucht nemen tot «cutting edge technology», «including the massive monitoring of communications», waarbij «a level of sophistication which is hardly conceivable for the average citizen» is bereikt, in het bijzonder «when automated and systemic data collection is technically possible and becomes widespread» (Szabó en Vissy tegen Hongarije, par. 68). Voor het EHRM is het van belang dat deze technische ontwikkeling gepaard gaat met een simultane ontwikkeling van juridische waarborgen ter bescherming van de rechten van individuen. Er dient voldoende compensatie in procedurele waarborgen te worden geboden. Afgezet tegen de door het EHRM in deze zaak geformuleerde eisen, acht ik het in het wetsvoorstel neergelegde stelsel van waarborgen waar het gaat om onderzoeksopdrachtgerichte interceptie, waarbij in lijn met de uitspraak in de motie Recourt ook de toepassing van deze bevoegdheid zo gericht mogelijk dient te zijn en waarvan de invulling daarvan in de toets door de TIB en het toezicht door de CTIVD kan worden betrokken, – naast alle andere waarborgen die zijn opgenomen in het kader van de door het EHRM geëiste effectieve waarborgen tegen misbruik van bevoegdheid – in overeenstemming met het EVRM. Waarborgen die in de genoemde zaak ontbraken en tot de conclusie van schending van artikel 8 EVRM hebben geleid. Of op enig moment het EHRM de eisen die aan bevoegdheden als onderzoeksopdrachtgerichte interceptie, waarbij grote hoeveelheden gegevens worden verzameld, aanscherpt, is op dit moment niet met zekerheid te beantwoorden. Bij het EHRM zijn al wel geruime tijd een aantal verzoeken aanhangig (zoals Big Brother Watch e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, appl. 58170/13), die gelet op de daaraan de orde zijnde rechtsvragen (toelaatbaarheid bulk-interceptie), op termijn mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de werkzaamheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het verloop daarvan zal moeten worden afgewacht. Waar het gaat om de toetsing vooraf, waarnaar de leden van de fractie van D66 nog vroegen, zullen de door het EHRM aangegeven grenzen bij de uitoefening van bevoegdheden in acht worden genomen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de opvatting van de regering dat de gerichtheid reeds besloten ligt in de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en vragen zich af waarom deze eisen niet in de wet zelf zouden kunnen worden opgenomen. Ik wijs deze leden er op dat de genoemde eisen niet alleen al in de huidige wet zijn opgenomen, maar ook in onderhavig wetsvoorstel. Zie daartoe de artikelen 18 en 26 van het wetsvoorstel. Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb aangegeven acht ik het niet wenselijk om nog eens een additioneel criterium toe te voegen dat in feite, in de ogen van de regering, besloten ligt in deze criteria.2 Wel zal door de dienst in het verzoek om toestemming tot uitoefening van een bijzondere bevoegdheid (tevens) aangegeven dienen te worden hoe aan de eis van gerichtheid invulling wordt gegeven. Dat lijkt mij ook in lijn met mijn reactie op de motie-Recourt. De Toetsingscommissie inzet bevoegdheden kan daarvan in het kader van haar toetsende taak voorafgaand aan de uitoefening van een bevoegdheid kennis nemen en dus in haar rechtmatigheidstoets betrekken.

De leden van de D66-fractie hebben tevens kennisgenomen van kritiek op de voorgestelde bewaartermijn, die na mogelijke verlengingen zelfs op zou kunnen lopen tot maximaal zes jaar. Zij vragen of dit geen mogelijke vrijbrief creëert om informatie voor de maximale termijn te bewaren omdat het mogelijke nut in de toekomst niet kan worden uitgesloten. Voorts vernamen deze leden graag een nadere uitzetting hoe besloten wordt over het al dan niet vernietigen van gegevens en hoe definitief vernietiging is. Mocht blijken dat vernietigde gegevens achteraf toch nodig zijn in het belang van de veiligheid, zijn die gegevens dan nog te traceren of zijn deze echt daadwerkelijk verdwenen?

Ik zou allereerst het misverstand willen wegnemen dat de voorgestelde bewaartermijn na mogelijke verlengingen zou kunnen oplopen tot zes jaar. De hoofdregel, zoals neergelegd in artikel 27, eerste lid, van het wetsvoorstel houdt in dat gegevens voor maximaal een jaar mogen worden bewaard; het hoofd van de dienst kan deze termijn eenmalig met een periode van maximaal zes maanden verlengen. In afwijking van deze hoofdregel geldt voor de gegevens die door middel van onderzoeksopdrachtgerichte interceptie zijn verworven een bewaartermijn van maximaal drie jaar (zie artikel 48, vijfde lid). Dat geldt ook voor versleutelde gegevens, zij het dat er wel voorzien wordt in de mogelijkheid voor deze gegevens de bewaartermijn te verlengen (artikel 45, zesde lid). Zodra de versleuteling ongedaan is gemaakt geldt ter zake een bewaartermijn van maximaal drie jaar. Naar mijn mening wordt met de opgenomen regeling inzake de bewaartermijn geen vrijbrief gecreëerd om informatie voor de maximale termijn te bewaren. Het wettelijk vast te leggen uitgangspunt is immers dat de gegevens zo spoedig mogelijk op hun relevantie worden onderzocht. Dat is geen vrijblijvende exercitie. De diensten zijn verplicht de gegevens waarvan is vastgesteld dat ze niet relevant zijn terstond te vernietigen; dat maakt regulier onderdeel uit van het verwerkingsproces. Vernietiging van gegevens wil zeggen dat zij in tegenstelling tot verwijderde gegevens nimmer meer kunnen worden gebruikt voor enig onderzoek van de dienst. De gegevens worden definitief en onomkeerbaar uit de systemen en de gegevensdragers waarop ze zijn vastgelegd gewist. Op de toepassing van deze regeling kan door de CTIVD worden toegezien.

De leden van de fractie van D66 stellen enkele vragen in verband met de positie van de nieuw in het leven te roepen TIB. Zij wijzen in dat kader erop dat de TIB niet dezelfde bevoegdheden en de mogelijkheden krijgt om de onderliggende informatie van de diensten op te vragen als de CTIVD. Weliswaar kan de TIB ingeval van toetsing van een aan haar voorgelegde toestemming om nadere informatie vragen, indien zij van oordeel is dat ze niet over de nodige informatie beschikt. De leden van de fractie van D66 geven aan dat zij echter ook de mogelijkheid zien dat er ogenschijnlijk genoeg informatie is om goedkeuring te verlenen maar dat juist de ontbrekende informatie een ander licht op de situatie had kunnen werpen. Als gevolg daarvan zou het risico bestaan dat goedkeuring wordt verleend in situaties waarin deze niet verleend zou moeten worden. Zij vragen of de regering op dit risico kon reageren en of in dit kader toezicht achteraf door de CTIVD toereikend is te noemen.

Ik zou hier als volgt op willen reageren. De TIB krijgt voor haar oordeelsvorming de beschikking over dezelfde informatie die aan de Minister is voorgelegd in het kader van een verzoek om toestemming. Mocht achteraf blijken dat er sprake is van informatie die van invloed is op de aard en/of omvang van de gevraagde toestemming maar die niet ter beschikking is gesteld, dan is dat allereerst een probleem waar de Minister mee geconfronteerd wordt: daaraan had immers die informatie in eerste instantie voorgelegd moeten worden, zodat hij bij zijn besluitvorming daarmee rekening had kunnen houden. Indien dit achteraf blijkt, ligt hier dus primair een problematiek in de verhouding tussen de Minister en de onder hem ressorterende dienst. De dienst heeft de Minister in zo’n geval immers ook onvoldoende geïnformeerd. Dat als gevolg daarvan ook de TIB onvoldoende wordt geïnformeerd vormt hiervan een afgeleide. Door het gebruik maken van de mogelijkheid van de TIB om aanvullende informatie op te vragen kan het door de leden van de D66-fractie gesignaleerde risico echter wel worden verkleind. Het toezicht achteraf door de CTIVD is naar mijn mening zeker toereikend. De CTIVD heeft immers in het kader van haar toezichtstaak toegang tot alle voor haar onderzoek noodzakelijke gegevens en kan – indien zij op een situatie als door de leden van de D66-fractie geschetst stuit – omtrent haar bevindingen de Minister informeren. Ik verwijs voorts naar mijn uiteenzetting in paragraaf 5 van deze memorie van antwoord, waarin ik reageer op hetgeen de CTIVD in haar brief van 22 maart 2017 heeft gesteld in het kader van het door haar vermeende toezichtshiaat.

De leden van de fractie van D66 wijzen aansluitend op de situatie dat tijdsdruk een negatieve rol kan gaan spelen in de deugdelijkheid van beslissingen van de TIB. Het belang van de nationale veiligheid en de noodzaak tot snel handelen, kan – aldus deze leden – de bereidheid van de TIB om door te vragen en de procedure langer te laten duren doen afnemen. Zij zien hier het risico van mogelijk conflicteren van belangen van tijdig ingrijpen enerzijds en zorgvuldige besluitvorming anderzijds. Zij vragen of de regering hierop zou kunnen reflecteren.

Ik wijs deze leden er allereerst op dat ingeval er sprake is van een spoedsituatie, waarbij de noodzaak tot snel – in de termen van het wetsvoorstel: onverwijld – handelen prevaleert, het wetsvoorstel in een aparte procedure voorziet; zie artikel 37. Indien onverwijlde spoed een voorafgaande toets door de TIB niet toelaat, kan door de dienst reeds tot de uitoefening van een bevoegdheid waarvoor de Minister toestemming heeft verleend, worden overgegaan. De verleende toestemming dient dan onverwijld aan de TIB te worden voorgelegd. Daarbij dient de TIB met redenen omkleed te worden geïnformeerd omtrent de toepassing van de spoedprocedure, zodat men die ook bij haar beoordeling kan betrekken. Indien de TIB van oordeel is dat in casu de toestemming niet rechtmatig is verleend, deelt zij dit oordeel met redenen omkleed mee aan de Minister; de verleende toestemming vervalt dan van rechtswege en de met de uitoefening verzamelde gegevens dienen terstond te worden vernietigd. Indien de TIB tot het oordeel komt dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de spoedprocedure, maar van oordeel is dat de toestemming rechtmatig is verleend, bepaalt zij welke gevolgen daaraan verbonden moet worden voor de gegevens die zijn verzameld voorafgaand aan het oordeel van de TIB. In beide gevallen, zowel in de situatie dat de spoedprocedure is gevolgd als wanneer de reguliere procedure wordt gevolgd, is naar mijn oordeel de mogelijkheid van een zorgvuldige en deugdelijke toetsing geborgd.

De leden van de D66-fractie vragen tot slot hoe het benaderen van informanten met toegang tot (grote) databestanden zich verhoudt tot het tappen en/of hacken.

Een informant is een persoon die door de positie waarin hij verkeert dan wel de hoedanigheid die hij heeft over gegevens beschikt of kan beschikken die voor een goede taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn. Indien deze naar aanleiding van een verzoek van de dienst besluit om op vrijwillige basis en uit eigen beweging toegang te verlenen tot gegevensbestanden, is dat naar zijn aard een andere situatie dan waarbij de dienst op een heimelijke manier bijvoorbeeld de bevoegdheid tot het binnendringen van een geautomatiseerd werk inzet. Dit laatste is duidelijk een zwaarder middel dan het eerste en indien het eerste middel mogelijk is verdient deze vanuit subsidiariteitoverweging de voorkeur. Het wordt echter anders indien de informant zich door de dienst laat sturen, dat wil zeggen in opdracht van de dienst gegevensbestanden beschikbaar gaat stellen; op dat moment wordt de informant aangemerkt als agent en zal daarbij voldaan dienen te worden aan de wettelijke eisen gesteld aan de inzet van een agent (bijzondere bevoegdheid). In die situatie zullen de diensten de afweging moeten maken welk middel vanuit proportionaliteits- en subsidiariteitsoverwegingen de voorkeur verdient om te worden ingezet. Indien de aan een agent gevraagde medewerking neerkomt op het binnendringen in een geautomatiseerd werk, moet hiervoor uiteraard ook toestemming worden gevraagd en moet worden voldaan aan de extra waarborgen die de wet voor de inzet van deze bevoegdheid stelt.

De leden van de SP-fractie hebben vragen of de onderzoeksopdrachtgerichte interceptie van communicatie niet te ruim en te ongericht is en waarom deze bevoegdheid in Nederland verder moet gaan dan in de landen om ons heen.

Voor wat betreft het eerste deel van de vraag van deze leden beantwoord ik die ontkennend en verwijs ik naar hetgeen ik eerder in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie heb gesteld. De in dit wetsvoorstel genoemde bijzondere bevoegdheden zijn in lijn met wat in een aantal landen om ons heen gebruikelijk is. Ik verwijs naar de internationale vergelijking die is uitgevoerd naar de regelgeving in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en België en die is opgenomen in hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting. De bijzondere bevoegdheden van de diensten zijn in het wetsvoorstel ingekaderd in overeenstemming met de eisen die daaraan ingevolge de Grondwet en het EVRM (zoals ook neergelegd in de jurisprudentie van het EHRM) worden gesteld. In hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting is uitvoerig ingegaan op de grondrechtelijke en mensenrechtelijke aspecten van onderhavig wetsvoorstel alsmede op de wijze waarop de daaraan te ontlenen eisen in de tekst van het wetsvoorstel zijn doorvertaald. Zo zijn de criteria van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een verzoek om toestemming voor de inzet van onderzoeksopdrachtgerichte interceptie moet voldoen, in artikel 18 en 26 van het wetsvoorstel neergelegd. Daarvan maakt het door de CTIVD geformuleerde criterium van gerichtheid deel uit. Zoals ik deels reeds heb aangegeven in de eerdere beantwoording van een soortgelijke vraag van de D66-fractie, kan hierdoor effectief worden voorzien in een voorafgaande rechtmatigheidstoets door de TIB alsmede in rechtmatigheidstoezicht achteraf door de CTIVD.

De leden van de SP-fractie vragen of onderzoeksopdrachtgerichte interceptie niet te ruim en te ongericht is en of deze bevoegdheid aan de minimum gerichtheidseis die het EHRM stelt voldoet en, zo ja, op welke wijze.

Ik verwijs deze leden kortheidshalve naar de antwoorden op soortgelijke vragen van de leden van de D66-fractie.

De leden van de SP-fractie spreken hun zorg uit over de mogelijkheid van rechtstreeks geautomatiseerde toegang tot databases en hebben ter zake diverse vragen.

Alvorens op deze vragen in te gaan, wil ik opmerken dat de bevoegdheid tot het verkrijgen van informatie via rechtstreeks geautomatiseerde toegang tot gegevensbestanden van een informant geen nieuwe bevoegdheid betreft. Ook op basis van artikel 17 van de huidige wet kan door een informant een dergelijke toegang worden verleend. Dit geschiedt op basis van vrijwilligheid en ook ter discretie van de informant; de toegang kan op generlei wijze worden afgedwongen. Deze situatie is te onderscheiden van de toepassing van ingrijpender bevoegdheden zoals het binnendringen van een geautomatiseerd werk en de interceptie van communicatie, omdat het daarbij gaat om bijzondere bevoegdheden die jegens het target op een heimelijke wijze worden ingezet en waarbij in sommige gevallen, zoals bij interceptie, er een verplichting tot medewerking bestaat die strafrechtelijk is gesanctioneerd. Daarom is voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheden ministeriële toestemming en voorafgaande toetsing van de TIB vereist. Overigens merk ik op dat de uitoefening van elke bevoegdheid tot gegevensverzameling, dus ook indien deze gericht is op het verkrijgen van rechtstreeks geautomatiseerde toegang tot gegevens bij een informant, moet voldoen aan de algemene eisen die zijn gesteld aan de gegevensverwerking zoals gesteld in paragraaf 3.1 van het wetsvoorstel, als aan de eisen die meer specifiek aan de verzameling van gegevens zijn gesteld in paragraaf 3.2.1 van het wetsvoorstel. Dat betekent bijvoorbeeld dat ook deze wijze van gegevensverzameling moet voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit.

De diensten raadplegen in overeenstemming met de toegangverlener (de gegevensverstrekker) de gegevens van laatstgenoemde zonder diens (fysieke) tussenkomst. Deze bevraging vindt gericht plaats en aan de hand van specifieke kenmerken zoals namen, nummers, etc. Om na te kunnen gaan of dergelijke kenmerken overeenkomen met gegevens opgenomen in het systeem van de toegangverlener wordt deze bevraagd op hit/no hit-basis. Dit is de meest effectieve manier van bevragen en voorkomt dat onnodig kennis wordt genomen van gegevens van personen waarnaar de diensten niet op zoek zijn. Er zijn geen termijnen voor de inzet van deze bevoegdheid. De informatieverschaffing kan een meer structureel karakter hebben. De informant kan gelet op het vrijwillige karakter van de gegevensverstrekking deze te allen tijde beëindigen.

De leden van de SP-fractie vinden de plicht voor serviceproviders om mee te werken aan onderzoeken te ver gaan. Zij vragen waarom de wet niet in de mogelijkheid voorziet om hiertegen in bezwaar of beroep te gaan bij de rechter.

Ik interpreteer de vraag van deze leden zo, dat men hier doelt op de medewerkingsplicht van serviceproviders (aanbieders van communicatiediensten) bij de uitoefening van de bevoegdheid tot onderzoek van communicatie (interceptie en de verstrekking van gegevens). De medewerkingsplicht voor serviceproviders, voor zover het gaat om aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten in het kader van het gericht aftappen van telecommunicatie is een reeds bestaande plicht, die is vastgelegd in hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet. In onderhavig wetsvoorstel is ervoor gekozen om ook op de andere aanbieders van communicatiediensten een medewerkingsplicht in het kader van gerichte interceptie op te leggen. Voorts wordt voorzien in een medewerkingsplicht voor alle aanbieders van communicatiediensten bij de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid tot onderzoeksopdrachtgerichte interceptie van telecommunicatie. Zie artikel 51 e.v. van het wetsvoorstel. Ik zie niet in waarom – als het gaat om een medewerkingsplicht – tussen categorieën van communicatieaanbieders onderscheid zou moeten worden gemaakt. Waar het gaat om de medewerkingsplicht bij interceptie van telecommunicatie, houdt dit in dat de aanbieders zelf in hun eigen systemen de technische voorzieningen dienen te treffen om telecommunicatie af te kunnen tappen. Veelal zullen zij ook de enigen zijn die, vanwege kennis en inzicht in de door hen gebruikte systemen, dit kunnen realiseren. Medewerking is dan onontbeerlijk. Bovendien ontvangen de aanbieders van communicatiediensten, buiten de in hoofdstuk 13 Telecommunicatiewet geregelde gevallen, een financiële vergoeding voor de door hen te treffen voorzieningen (zie artikel 53, zevende lid). Waar het gaat om de mogelijkheid van bezwaar en beroep, merk ik het volgende op. In het wetsvoorstel zijn, evenals in de huidige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002), de zogeheten operationele besluiten – zoals die inzake de inzet van een bevoegdheid alsmede het opleggen van een daarmee samenhangende medewerkingsplicht – uitgezonderd van de werking van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee ook van de mogelijkheid van bezwaar en beroep (artikel 91 Wiv 2002; artikel 145 van het wetsvoorstel). Dat werkt in ieder geval naar twee kanten toe: zowel richting een target – die als belanghebbende immers geen weet mag hebben van een tegen hem ingesteld onderzoek – als degene die om medewerking wordt verzocht. Indien in het kader van onderzoek van de nationale veiligheid het noodzakelijk wordt geacht een bepaalde bijzondere bevoegdheid in te zetten – in veel gevallen, zoals bij interceptie, na een voorafgaande rechtmatigheidstoets door de TIB – dan moet dit, zonodig onverwijld, kunnen plaatsvinden. Dit moet niet afhankelijk worden gemaakt van de resultante van een bezwaar- en beroepprocedure die door de serviceprovider wordt ingezet. Het belang van de nationale veiligheid prevaleert. Dat wil niet zeggen dat geen enkele vorm van toezicht of controle mogelijk is; integendeel. Naast de toets door de TIB (voorafgaand aan de uitvoering), zal tijdens en na de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid door de CTIVD rechtmatigheidstoezicht kunnen worden uitgeoefend. Daarnaast bestaat voor de serviceprovider de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Minister, eventueel gevolgd door een klacht bij de afdeling klachtbehandeling van de CTIVD, c.q. de gang naar de civiele rechter.

De leden van de SP-fractie hebben vragen over de hackbevoegdheid in de relatie tot derden. Deze leden vragen zich af wat zij moeten verstaan onder een technisch gerelateerde partij.

Bij een technisch gerelateerde partij moet onder andere gedacht worden aan een partij die een netwerk aansluit, een dienst levert, software levert of technische kennis levert. In de meeste gevallen zal die derde niet een individuele burger betreffen, maar bijvoorbeeld een provider, tussenleverancier of commerciële dienstverlener. Dit betekent echter niet dat een individuele burger van dit begrip uitgesloten moet worden. In bijzondere gevallen moet het namelijk mogelijk zijn om het geautomatiseerde werk van een target binnen te dringen via een geautomatiseerd werk toebehorende aan een individuele burger. Ik sluit mij aan bij de zienswijze van de CTIVD op het wetsvoorstel dat het precieze aantal technische (tussen)schakels waarbij nog kan worden gesproken van een directe technische relatie afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, zulks ter toetsing door de betrokken Minister en de toetsingscommissie (TIB). Ik acht het niet wenselijk op voorhand het aantal schakels tussen het geautomatiseerde werk van het target en de diensten limitatief vast te leggen, omdat de operationele praktijk leert dat deze per concrete inzet zal variëren. In het onderzoek naar de inzet van de hackbevoegdheid (rapport nr. 53) heeft de CTIVD geconstateerd dat de diensten op rechtmatige wijze gebruik hebben gemaakt van de reeds bestaande bevoegdheid om te hacken via een derde. Daarbij heeft de CTIVD overigens geconstateerd dat het in de onderzochte periode geen enkele keer een individuele burger betrof.3

Deze leden hebben voorts vragen over de inzet van kwetsbaarheden en de voorafgaande toetsing van die inzet.

Het gebruik maken van kwetsbaarheden vormt onderdeel van de inzet van de bevoegdheid tot het binnendringen in een geautomatiseerd werk. Voor de inzet van deze bijzondere bevoegdheid is een voorafgaande toets van de TIB vereist. Bij de inzet van deze bevoegdheid kunnen onbekende kwetsbaarheden worden gebruikt. Door het kabinet is bij brief van 8 november 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2016/17, 26 643, nr. 428) ingegaan op het gebruik van onbekende kwetsbaarheden in hardware en software. Daarbij is ook nadrukkelijk aandacht besteed aan de inzet van wettelijke bevoegdheden voor de nationale veiligheid. Zo is daar geschetst onder welke uitgebreide waarborgen de diensten de bevoegdheid tot het binnendringen van geautomatiseerde werken mogen toepassen. Ook is daarbij een eerder door het kabinet ingenomen standpunt herhaald waar het gaat om de omgang met door de diensten in het kader van de uitvoering van een wettelijke bevoegdheid geconstateerde kwetsbaarheden die de belangen van de gebruikers van internet kunnen schaden. In dat geval zullen de diensten de belangendragers informeren, echter wettelijke bepalingen (zoals de wettelijke plicht tot bronbescherming en bescherming actueel kennisniveau) of operationele redenen kunnen het melden van die kwetsbaarheden (tijdelijk) in de weg staan. Op de uitoefening van de bevoegdheid wordt toezicht uitgeoefend door de CTIVD.

Het wetsvoorstel introduceert verschillende bevoegdheden die niet alleen ingrijpen op rechten van het doelwit, maar ook op rechten en vrijheden van derden. Het is daarom volgens de leden van de SP-fractie van belang dat het afwegingskader bij de inzet van bevoegdheden ook rekening houdt met de rechten en belangen van deze derden. Zij vragen in dit verband naar de reikwijdte van het begrip «betrokkene» in artikel 26 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Met betrokkene wordt hier bedoeld degene jegens wie de bijzondere bevoegdheid wordt ingezet. Dat betekent niet dat de belangen van derden geen rol zouden spelen bij de afweging. Deze maken onderdeel uit van de in artikel 26, derde lid, voorgeschreven toets dat de uitoefening van een bevoegdheid evenredig dient te zijn met het daarbij na te streven doel. Tevens geldt in algemene zin dat wordt voorzien in een zo gericht mogelijke uitoefening van een bevoegdheid ingevolge de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit, hetgeen in de aangenomen motie van het (voormalig) lid van de Tweede Kamer Recourt nog eens is bevestigd.4

De leden van de SP-fractie wijzen er tot slot op dat het analyseren van grote hoeveelheden data met behulp van complexe analysemethoden steeds belangrijker wordt. Zij vragen in dat verband hoe wordt gegarandeerd dat de CTIVD, de TIB en de rechter in staat worden gesteld om de gebruikte techniek en knowhow te (laten) onderzoeken op logica, kwaliteit en betrouwbaarheid? Ook vragen zij of de regering kan toezeggen dat de inzet van derden het toezicht van de CTIVD, de TIB en/of de rechter nooit zal belemmeren?

Voorop gesteld moet worden dat de TIB en de rechtbank geen toezichts- en onderzoekstaak hebben. Indien in het geval van een concreet verzoek om toestemming tot inzet van een bijzondere bevoegdheid getwijfeld wordt aan de logica, kwaliteit of betrouwbaarheid, moeten de diensten desgevraagd de verzochte informatie verschaffen. Wat betreft het toezicht door de CTIVD geldt dat het werken met grote hoeveelheden data niet nieuw is voor de diensten en de controle hierop evenmin nieuw is voor de CTIVD. De CTIVD heeft toegang tot alle systemen, software en data van de diensten en eventuele anderen die betrokken zijn bij de uitvoering van de wet. Zij houdt binnen haar wettelijke taak toezicht op de rechtmatige uitvoering van de wet. Hiermee is gewaarborgd dat de inzet van derden het toezicht van de CTIVD en de toets van de TIB en/of de rechtbank niet zal belemmeren.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op (enkele onderdelen uit) het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State, waarbij de Afdeling te kennen geeft niet overtuigd te zijn van de effectiviteit van de toetsing door de TIB (onderdeel 3c, deel eerste alinea en tweede alinea, van het advies). Deze leden vragen om een inhoudelijke reactie op elk onderdeel van de door hen aangehaalde redenering van de Afdeling advisering.

De opvatting van de Afdeling advisering dat de toetsing door de TIB in de praktijk zal neerkomen op een zeer marginale en abstracte rechtmatigheidsbeoordeling ex ante, wordt door mij niet gedeeld. In het nader rapport is dat door de regering ook nader uiteengezet. Inderdaad is het juist dat TIB aan de voorkant van het proces is gepositioneerd, immers haar taak is juist om de door de Minister verleende toestemmingen voor de uitoefening van de meest vergaande bijzondere bevoegdheden voorafgaand aan de daadwerkelijke uitvoering daarvan op rechtmatigheid te toetsen. Het toezicht daarna – tijdens en na de uitvoering van de bijzondere bevoegdheden – berust immers bij de afdeling toezicht van de CTIVD. Daarmee staat het gehele proces – van begin tot eind – onder onafhankelijk toezicht. De taak van de TIB is naar zijn aard beperkter van omvang dan die van de CTIVD en brengt met zich mee dat men dan ook in beginsel over niet meer informatie hoeft te beschikken dan hetgeen de Minister in het kader van de toestemmingsprocedure is voorgelegd; mocht dat voor de TIB onvoldoende zijn dan heeft men het recht om aanvullende informatie te vragen en is de Minister verplicht die te verstrekken. Een dergelijk verzoek om informatie kan betrekking hebben op bijvoorbeeld de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk, maar de vraag is of dit voor een rechtmatigheidstoets relevante informatie betreft. De toets door de TIB is voorts een eenmalige toets op een besluit en derhalve van een geheel andere orde dan het rechtmatigheidstoezicht dat door de CTIVD wordt uitgeoefend, waarbij de uitvoering van de wet door de diensten doorlopend kan en moet kunnen worden gemonitored. Om dat effectief te kunnen doen is het noodzakelijk dat de CTIVD rechtstreekse toegang heeft tot alle gegevens bij de diensten en dat er zicht is op de samenhang van de uitoefening van de verschillende bevoegdheden en de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. Overigens zal de TIB aan de hand van de informatie die aan de TIB wordt voorgelegd een naar mijn mening toereikend beeld kunnen krijgen van de context waarbinnen een bevoegdheid moet worden ingezet, waarom de inzet noodzakelijk is en waarom niet volstaan kan worden met andere, minder bezwaarlijke bevoegdheden. Immers artikel 29 van het wetsvoorstel stelt aan het verzoek om toestemming dat aan de Minister moet worden voorgelegd enkele algemene eisen en in voorkomend geval – in de regeling inzake de betreffende bijzondere bevoegdheid – aanvullende eisen. Het gaat dan onder meer om een omschrijving van het onderzoek waarvoor de desbetreffende bevoegdheid dient te worden uitgeoefend, het daarmee beoogde doel en de reden waarom de uitoefening van de bevoegdheid noodzakelijk is. Bovendien zal ingeval sprake is van een verzoek om verlenging van de toestemming voor de inzet van een bevoegdheid een aanduiding dienen te worden gegeven van met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid behaalde resultaten. Daarnaast geldt dat ingegaan moet worden op de proportionaliteit- en subsidiariteitseisen; dat zijn eisen die in algemene zin aan de uitoefening van bevoegdheden door de diensten zijn gesteld in het kader van de verzameling van gegevens (zie artikel 26 van het wetsvoorstel). Aan de hand van al deze gegevens moet de TIB naar mijn mening zeer wel in staat zijn om een goede, inhoudelijke rechtmatigheidsbeoordeling uit te voeren. Van een alibi-functie van de TIB zal dan ook geen sprake zijn. Waar het gaat om de opmerking in het advies van de Afdeling advisering inzake de capaciteit van de TIB verwijs ik naar hetgeen ik verderop in deze memorie van antwoord in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie ter zake heb gesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de uitleg van de CTIVD van de motie5 van het voormalig lid van de Tweede Kamer Recourt deelt. In deze motie spreekt de Tweede Kamer uit dat de wettelijke eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit ook geïnterpreteerd worden en in de praktijk gebruikt worden als eisen die zullen leiden tot een zo gericht mogelijke inzet van bevoegdheden.

Ik heb steeds aangegeven dat het gebruik van de genoemde wettelijke criteria leidt tot een zo gericht mogelijke inzet van bevoegdheden. Als resultaat van de toepassing van deze criteria zal daarvan dan ook op enigerlei wijze moeten blijken. Ik zal erop toezien dat dit het geval is. Zoals ik reeds aangaf in antwoord op eerdere vragen van de PvdA-fractie, zal door de dienst in het verzoek om toestemming tot uitoefening van een bijzondere bevoegdheid (tevens) aangegeven dienen te worden hoe aan de eis van gerichtheid invulling wordt gegeven.

Deze leden vragen voorts naar de uitleg van de CTIVD van de zorgplicht. Allereerst merk ik op dat de vereisten die de CTIVD voorstaat zijn ontleend aan de Europese Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) die per mei 2018 van kracht wordt in Nederland. Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen (artikel 2, tweede lid, Algemene Verordening Gegevensbescherming); artikel 4, tweede lid, van het Unieverdrag bepaalt (onder meer) dat de nationale veiligheid de uitsluitende verantwoordelijkheid van de lidstaten is. De AVG geldt dus niet voor de verwerking van persoonsgegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Bij de aanvulling van de reeds bestaande zorgplicht bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 19, onderdeel B, onder 2) heb ik aangegeven waarin deze wettelijke bepaling zal voorzien en waarin niet. De hoofden van de diensten dienen zorg te dragen voor de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de volledigheid van de gegevens die worden verwerkt alsmede ter bevordering van de kwaliteit van de gegevensverwerking, waaronder begrepen de daarbij gehanteerde algoritmen en modellen. Ik heb daarbij aangegeven dat deze formulering afwijkt van de tekst van het amendement van het lid der Tweede Kamer Verhoeven (Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 15), waarnaar de CTIVD in haar brief verwijst. Het begrip gegevensverwerking omvat immers diverse handelingen en processen, waardoor het niet noodzakelijk is om daarvan enkele specifiek te benoemen. Daarbij is voorts aangegeven dat de wettelijke verankering van de zorgplicht naar mijn oordeel de CTIVD voldoende handvatten biedt om op de uitwerking daarvan binnen het kader van de aan haar opgedragen taak toe te zien. Dat is iets anders dan de uitleg die de CTIVD meent daaraan te moeten geven in haar brief, waarbij zij suggereert dat het in de AVG opgenomen instrumentarium inzake gegevensbeschermingsbeleid, gegevensbeschermingseffectbeoordelingen en audits volgens de regering onder de zorgplicht begrepen moet worden geacht.

De leden van de PvdA-fractie geven aan dat uit de brief van de CTIVD van 22 maart 2017 blijkt dat het voor de toezichthouder niet duidelijk is op welke wijze artikel 48, vijfde lid, van het wetsvoorstel waarborgt dat verantwoorde databeperking plaatsvindt. Deze leden vragen om hierover meer duidelijkheid te verschaffen en daarbij rekening te houden met het belang van databeperking en met de waarborgen die gelden voor gegevens die op andere wijze zijn verworven (waarvoor artikel 27, eerste lid, geldt).

Ik verwijs deze leden naar hetgeen ik eerder in deze paragraaf in antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA heb gesteld. Daarbij heb ik aangegeven dat anders dan bij gegevens die op andere wijze zijn verworven door de combinatie van het bepalen van de specifieke datastroom, door de negatieve en positieve filtering alsmede tot slot de selectie van gegevens wordt geborgd dat de verworven informatie in beginsel relevant mag worden geacht.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het voorgestelde artikel 45, eerste lid, onder b, de bevoegdheid aan de diensten wordt toegekend om via een geautomatiseerd werk van een derde binnen te dringen in een geautomatiseerd werk van een doelwit. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat deze bevoegdheid een flinke stap verder gaat dan de bevoegdheid om rechtstreeks een geautomatiseerd werk van een doelwit binnen te dringen. Zij vragen de regering uiteen te zetten welke mogelijke gevolgen en risico's het voor een derde kan opleveren als diensten via een geautomatiseerd werk van die derde binnendringen in een geautomatiseerd werk van een doelwit.

Ik wil vooropstellen dat deze wettelijke bepaling dient ter wettelijke vastlegging van een bestaande praktijk. Uit deze praktijk zijn geen signalen voortgekomen dat sprake is van significante gevolgen en risico’s voor een derde. In het onderzoek van de CTIVD naar de inzet van de hackbevoegdheid (rapport 53) wordt dit beeld bevestigd. Het is inherent aan het heimelijk werk van de diensten dat zij hun methoden zoveel als mogelijk verhullen voor anderen, dus ook voor eventuele kwaadwillenden die hiervan misbruik zouden willen maken. Het binnendringen van een geautomatiseerd werk van een derde vereist op grond van het voorgestelde artikel 45 ministeriële toestemming, waarbij in de aanvraag daartoe een afweging wordt gemaakt van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit en waarbij technische risico’s nadrukkelijk dienen te worden omschreven. Op grond van dit artikel is bovendien het uitgangspunt dat voor zover technische hulpmiddelen zoals malicieuze software zijn toegepast, deze door de diensten worden verwijderd. Inzet van de bevoegdheid vindt bovendien slechts plaats nadat de toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB) heeft geoordeeld dat de toestemming rechtmatig is verleend. Ten slotte houdt de CTIVD toezicht op de rechtmatigheid van de uitoefening van de bevoegdheid. Ik acht deze bevoegdheid hiermee van voldoende waarborgen voorzien.

De bijschrijfmogelijkheid ziet inderdaad, zoals de leden van deze fractie aangeven, tevens op de bevoegdheid van binnendringen via het geautomatiseerde werk van een derde. Hierbij wordt benadrukt dat de toepassing van deze bevoegdheid aan dezelfde wettelijke beperkingen is gebonden als de bijschrijving van geautomatiseerde werken van targets. Zo kunnen enkel werken die in de plaats treden van, dan wel een aanvulling zijn op, het geautomatiseerde werk waar oorspronkelijk de toestemming voor is verleend, worden binnengedrongen. Zoals reeds toegelicht zal die derde in de meeste gevallen niet een individuele burger betreffen. Ter illustratie hiervan kan gedacht worden aan een provider die vanwege een defect of uitbreiding een nieuw geautomatiseerd werk in gebruik neemt. In die bijzondere gevallen dat het binnendringen in een geautomatiseerd werk van een target plaatsheeft via het geautomatiseerde werk van een individuele burger kan aan eenzelfde situatie gedacht worden: een defect geautomatiseerd werk wordt vervangen. In het verzoek tot toestemming tot het binnendringen in het geautomatiseerde werk van de derde wordt reeds een uitgebreide omschrijving van de technische risico’s verbonden aan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid gegeven. Indien deze risico’s nopen tot het afzien van de inzet van de bevoegdheid ten aanzien van deze derde, zal geen toestemming worden verleend. Voor wat betreft het binnendringen van nieuwe onderkende geautomatiseerde werken van een derde zal, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31 aantekening worden gehouden. Daarbij zal ook ingevolge artikel 45, vierde lid, onder a, aantekening worden gehouden van de afweging van de technische risico’s die in casu aan de uitoefening van die bevoegdheid verbonden zijn. De afweging van de technische risico’s vindt niet alleen plaats ten behoeve van de bescherming van de belangen van de derde maar ook ten behoeve van de diensten zelf, die groot belang hebben bij het welslagen van ongezien binnendringen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de opvatting van de regering over de term «onderzoeksopdrachtgerichte interceptie».

Ik verwijs allereerst naar mijn eerdere antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie wat met de term onderzoeksopdracht wordt bedoeld. De interceptie is altijd gericht op het verkrijgen van informatie die noodzakelijk is voor het beantwoorden van de vraag gesteld in de onderzoeksopdracht. Er is dan ook geen sprake van niet-gerichte interceptie. Binnen de kaders van de onderzoeksopdracht en na toestemming van de Minister en een positief rechtmatigheidsoordeel van de TIB kan in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid tot onderzoeksopdrachtgerichte interceptie in specifieke gevallen sprake zijn van stelselmatig en op grotere schaal verzamelen van informatie. Ik hecht eraan te benadrukken dat hiermee geen sprake is van zogenaamde mass surveillance. Ik ben van mening dat de in het wetsvoorstel voorziene vorm en inzet van de bevoegdheid voldoet aan de recente jurisprudentie van het EHRM. Wat betreft de vragen over de effectiviteit van de bevoegdheid verwijs ik naar mijn eerdere beantwoording in deze paragraaf van een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de techniek-onafhankelijke formulering van de bevoegdheid tot interceptie in het wetsvoorstel. In dat kader vragen zij zich af of de werkwijze van «select while you collect» niet nadrukkelijker in de wet verankerd zou moeten zijn.

In paragraaf 3.3.3.3.5.1 van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 18, blz. 70 e.v.) heb ik aangegeven dat het wettelijke systeem recht doet aan het uitgangspunt van «select while you collect», bijvoorbeeld in het proces van datareductie. Een aanvullende wettelijke bepaling acht ik dan ook overbodig. Ik ben van oordeel dat de toelichting bij het wetsvoorstel uitgebreid getuigt van de overwegingen van de regering, waaronder ethische en rechtstatelijke, om over te gaan tot de introductie van de wettelijke mogelijkheid tot onderzoeksopdrachtgerichte interceptie.

Deze leden geven aan dat de verruiming van de mogelijkheden om informatie te vergaren via databases van derden door de diensten in artikel 39 van het wetsvoorstel hen zorgen baart.

Ik merk op dat hier geen sprake is van een verruiming van mogelijkheden, aangezien het een reeds bestaande bevoegdheid betreft. Voor het overige verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fractie van de SP. Wat betreft hun vraag naar de nadere regels die nog zullen worden vastgesteld, antwoord ik graag als volgt. Het betreft hier regels inzake de te treffen technische en organisatorische maatregelen teneinde de vertrouwelijkheid van de gegevensbevragingen door en gegevensverstrekkingen aan de diensten te waarborgen. Deze regels worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur (het Besluit maatregelen rechtstreeks geautomatiseerde toegang inlichtingen- en veiligheidsdiensten), waarvan het de bedoeling is dat deze gelijktijdig met – of anders kort na – de nieuwe wet in werking treedt.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op artikel 45 van het wetsvoorstel, waarin de hackbevoegdheid van de diensten wordt geregeld. Zij stellen in dat verband diverse vragen omtrent de toepassing van de hackbevoegdheid op derden alsmede de aanwezigheid van waarborgen om het gebruik van technische kwetsbaarheden en zogenaamde malware te rechtvaardigen.

Soortgelijke vragen zijn eerder gesteld door leden van de fracties van de SP, PvdA en D66. Ik verwijs deze leden kortheidshalve naar hetgeen ik in antwoord daarop heb gesteld.

De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op de sterke vraagtekens die zowel door de Raad voor de Rechtspraak als de Raad van State bij de in het wetsvoorstel voorgestelde bewaartermijn van drie jaar in het kader van onderzoeksopdrachtgerichte interceptie zijn gesteld, met name waar het gaat om de noodzaak daarvan.

Voor de beantwoording van de vragen van deze leden over de motivering van de bewaartermijn van drie jaar verwijs ik naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de CDA- en D66-fractie. De door de regering aangedragen voorbeelden geven naar mijn mening aan waarom een bewaartermijn van een jaar zoals voorgesteld in het afgewezen amendement van een lid van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks6 te kort moet worden geacht.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering hoe de voorgestelde bewaartermijn van drie jaar moet worden beoordeeld in het licht van de uitspraak in Digital Rights Ierland en anderen tegen Minister van Communicatie van het Europees Hof van Justitie van 8 april 2014 (zaken C-293/12 en C-594/12).7

Het Hof van Justitie oordeelde in deze zaak over de houdbaarheid van de EU-richtlijn Dataretentie in het licht van de artikelen 7 en 8 van het EU-handvest voor de grondrechten, en stelde vast dat deze richtlijn bewaartermijnen hanteerde die niet in redelijke verhouding stonden met de eis van noodzakelijkheid en proportionaliteit zoals vereist in het EU-Handvest voor de grondrechten. De verantwoordelijkheid voor dataretentie waarop het Unierecht ziet, ligt bij de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Economische Zaken. Deze onderzoekt thans welke stappen naar aanleiding van de Hofuitspraak eventueel noodzakelijk zijn. Het EU Hof van Justitie heeft echter gelet op artikel 4, tweede lid, van het EU-Verdrag geen bevoegdheid om zich uit te laten over de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoals deze zijn vastgelegd in de Wiv 2002 en in de nieuwe Wiv. Deze uitspraak heeft dan ook geen directe betekenis voor de in onderhavig wetsvoorstel neergelegde bewaartermijn.

De leden van de ChristenUnie vrezen met de Afdeling advisering van de Raad van State dat de TIB in de praktijk slechts toekomt aan een zeer marginale en abstracte rechtmatigheidstoets ex ante.

Zoals ik eerder in antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie heb gesteld, deel ik die vrees niet en kom ik dan ook niet toe aan een antwoord op de vraag hoe het wetsvoorstel zich tot artikel 8 en 13 EVRM zou verhouden indien die vrees werkelijkheid zou worden. Voor het antwoord op de vraag of aan de eisen van artikel 8 en 13 EVRM wordt voldaan, wordt door het EHRM bovendien naar het gehele stelsel van waarborgen en toezicht gekeken. Naar mijn stellige overtuiging voldoet het in het wetsvoorstel neergelegde stelsel aan die eisen. In hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting is ook uitvoerig ingegaan op de eisen ex artikel 8 en 13 EVRM en de wijze waarop deze in het wetsvoorstel zijn uitgewerkt.

De leden van de ChristenUnie vragen voorts op welke aannames de voorgestelde capaciteit voor de TIB gestoeld zijn. Voor de inschatting van de benodigde tijd is gekeken naar het gemiddeld aantal lasten dat per week ter beoordeling aan de TIB zal worden aangeboden en de hoeveelheid tijd die gemiddeld per last benodigd is om deze te beoordelen. Er is tevens rekening gehouden met het feit dat de TIB op regelmatige basis bijeen moet komen, omdat het operationele proces niet vertraagd mag worden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het om een schatting gaat en dat de TIB zelf, als onafhankelijke commissie, invulling geeft aan haar werkzaamheden. Indien op enig moment zou blijken dat de TIB in de voorgestelde omvang haar taak niet naar behoren kan vervullen, dan zal daar een oplossing voor worden gevonden.

Daarnaast merken de leden van de Christen Unie op dat de TIB, gezien de geringe omvang, zeer kwetsbaar is.

De omvang van de commissie is afgestemd op de verwachte omvang van de werkzaamheden. Voorts dient de TIB voortvarend en eenduidig tot besluitvorming te komen, waarbij een commissie van grote omvang minder past. De TIB krijgt voorts een eigen secretariaat voor de inhoudelijke ondersteuning bij haar taakuitvoering. Dit moet naar mijn oordeel toereikend zijn. De TIB zal meerdere keren per week bijeen dienen te komen om lasten te beoordelen, maar hoeft niet zoals de leden van de ChristenUnie wellicht de indruk hebben gekregen, 24 uur per dag beschikbaar te zijn om lasten te beoordelen, daar de wet voorziet in een spoedprocedure voor de inzet van bijzondere bevoegdheden die niet op het oordeel van de TIB op basis van de reguliere procedure kunnen wachten. Op grond van de voorgestelde regeling zal de TIB – evenals de CTIVD – als college beslissen. In artikel 35, eerste lid, van het wetsvoorstel is bepaald dat de TIB voor haar werkzaamheden een reglement van orde dient op te stellen, dat in de Staatscourant wordt geplaatst. In dit reglement kan, net als in het reglement van orde van de CTIVD, een regeling worden opgenomen over de wijze van besluitvorming bij afwezigheid van een van de leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ten aanzien van de verantwoorde databeperking bij de onderzoeksopdrachtgerichte interceptie (interceptie in bulk) om een nadere uitleg van artikel 48, vijfde lid, waarin het onderzoek op relevantie is geregeld. Met name vragen zij in te gaan op de vraag hoe dit artikel waarborgt dat verantwoorde databeperking plaatsvindt, of de waarborgen verschillen bij de verschillende wijzen van het verzamelen van gegevens. Ook stellen deze leden diverse vragen inzake de voorgestelde bewaartermijn van drie jaar, onder meer waar het gaat om de verenigbaarheid met artikel 8, tweede lid, van het EVRM, en wanneer de termijn aanvangt.

Waar het gaat om de vragen van deze leden inzake verantwoorde databeperking verwijs ik naar de antwoorden die ik eerder op soortgelijke vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66 en de PvdA heb gegeven. Dat geldt evenzeer voor de vragen van deze leden inzake de bewaartermijn, waarbij ik met name wijs op mijn reactie op vragen van de leden van de fracties van het CDA en D66. Waar het gaat om de verenigbaarheid van de bewaartermijn van drie jaar met artikel 8, tweede lid, EVRM, heb ik tot op heden op grond van de thans beschikbare jurisprudentie geen indicatie dat deze daarmee in strijd is.

4. Samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en met andere instanties

De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen over het delen van ongeëvalueerde gegevens. Allereerst of het land waar, of waarover, de informatie is vergaard een doorslaggevend criterium is bij de beslissing of deze data al of niet met buitenlandse diensten kan worden gedeeld alsmede in hoeverre data kan worden uitgefilterd die we eigenlijk liever niet willen delen met een ander land. In het verlengde daarvan vragen zij of ook bijbehorende metadata en/of de gehanteerde selectoren worden meegeleverd. Ten slotte, waar het gaat om het uitgangspunt dat de informatie volgens de eigen wetgeving op rechtmatige wijze is vergaard, hoe de wetgeving van onze bondgenoten zich verhoudt tot de Nederlandse wetgeving op het gebied van de diensten. Wordt dit laatste, aldus deze leden, meegenomen in de wegingsanalyse.

In het wetsvoorstel is erin voorzien dat voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsverband met een buitenlandse dienst een wegingsanalyse wordt opgesteld, waarbij in ieder geval een aantal criteria dient te worden betrokken (artikel 88, derde lid). Aan de hand van die weging wordt bepaald of kan worden overgegaan tot een samenwerkingsrelatie en, zo ja, wat de aard en de intensiteit van de beoogde samenwerking kan zijn. Tot die criteria behoren onder meer de wettelijke bevoegdheden en mogelijkheden van de dienst in het desbetreffende land en het door de desbetreffende dienst geboden niveau van gegevensbescherming; dit in reactie op de vraag van deze leden naar de rol van de wetgeving van de bondgenoten van de dienst bij de wegingsanalyse. In het kader van de weging wordt, zoals aangegeven, ook vastgesteld wat – in het geval een samenwerkingsverband wordt aangegaan – de aard en intensiteit van de samenwerking kan zijn. Dan gaat het dus ook om de vraag of sprake kan zijn van het delen van ongeëvalueerde data en in het verlengde daarvan – mede in het licht van de bevindingen van de weging – wat wel of niet gedeeld kan worden, zoals bijvoorbeeld de door de dienst gehanteerde selectoren. Het is voorts mogelijk data uit de te verstrekken dataset te filteren, maar in veel gevallen is dit technisch niet mogelijk of niet wenselijk, bijvoorbeeld bij het delen van informatie in het kader van het in beeld brengen van de terrorismedreiging in Europa.

De leden van de fracties van het CDA-, D66- en de PvdA hebben vragen over de in artikel 166 van het wetsvoorstel voorziene overgangstermijn van twee jaar. Ingevolge dat artikel blijven de artikelen 88, tweede tot en met vijfde lid, 89, zesde lid, en 90, vierde lid, gedurende een periode van twee jaar buiten toepassing voor bestaande samenwerkingsrelaties van de AIVD en MIVD met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. Ook de CTIVD heeft hier in haar brief van 22 maart 2017 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer aandacht aan besteed.

De totstandkoming van de wegingsnotities is, zoals door de CTIVD in haar rapport over de invulling van samenwerkingscriteria door de AIVD en MIVD (CTIVD-rapport nr. 48) ook is geconstateerd, een veelomvattend en zeer arbeidsintensief proces. De CTIVD heeft in de afgelopen jaren geleidelijk het toetsingskader uit de Wiv 2002 verder ontwikkeld. Het kader lijkt met het in 2016 uitgebrachte rapport nr. 48 tot een afronding te zijn gekomen. Een aantal van de elementen van het kader is nu voor het eerst in het wetsvoorstel opgenomen. Daarmee kunnen de wegingsnotities nu worden vastgesteld. Het gaat hierbij echter om een nauwgezette weging van alle samenwerkingsrelaties aan de geformuleerde criteria. Daarvoor is de genoemde twee jaar benodigd. Overigens geldt de overgangstermijn niet voor het aangaan van nieuwe samenwerkingsrelaties; daarvoor dient wel direct een wegingsnotitie te worden opgesteld.

Het gevolg van de overgangsbepaling voor de tussenliggende tijd is dat niet voor alle samenwerkingsrelaties wegingsnotities voorhanden zullen zijn die voldoen aan de criteria zoals gesteld. Overigens vindt in de tussenliggende tijd wel degelijk een afweging met betrekking tot de samenwerking plaats, waarbij zoveel als mogelijk reeds aansluiting wordt gezocht bij de in deze wet gestelde criteria. De termijn van twee jaar is een maximumtermijn waarbinnen ook de laatste weging moet zijn afgerond; veel wegingen zijn uiteraard eerder reeds afgerond. De weging van de meest intensieve samenwerkingsrelaties geniet hierbij prioriteit. Wat het toezicht betreft heeft de CTIVD reeds bij het verschijnen van het genoemde rapport nr. 48 in 2016 aangekondigd een vervolgonderzoek naar deze materie in te stellen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de regering zich wil committeren aan een inspanning om de discussie aan te gaan met buitenlandse diensten om gedeelde ongeëvalueerde data na drie jaar te vernietigen en, mocht dit onmogelijk zijn, toe te willen zeggen zich in te willen spannen voor een Europese afspraak over de bewaartermijn.

Ingeval van het delen van ongeëvalueerde data met een buitenlandse dienst zullen daaraan extra voorwaarden worden gesteld. Zo is – evenals nu – het voor de Nederlandse diensten wettelijk verplicht om bij verstrekking van gegevens (geëvalueerd en ongeëvalueerd) de zogeheten derde-partijregel in te roepen, waarbij de buitenlandse dienst verstrekte data niet zonder toestemming van de Nederlandse dienst aan een andere partij mag verstrekken. Ook kunnen aan de verstrekking andere voorwaarden worden verbonden, bijvoorbeeld inzake de te hanteren vernietigingstermijn. Van een door de Minister verleende toestemming tot het verstrekken van ongeëvalueerde data die zijn verworven met toepassing van de bijzondere bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, eerste lid, (onderzoeksopdrachtgerichte interceptie), zal de CTIVD zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd. De CTIVD kan erop toezien of de verstrekking en de voorwaarden die daarbij zijn gesteld in overeenstemming zijn met de wet.

De leden van de D66-fractie hebben voorts een aantal vragen over het delen van geëvalueerde gegevens met landen waarmee geen samenwerkingsrelatie of waarvan geen wegingsnotitie bestaat. Dit kan volgens het wetsvoorstel louter op grond van dringende redenen en na toestemming van de Minister. De aan het woord zijnde leden vragen de regering hoe de Minister tot een oordeel kan komen als met het land in kwestie geen samenwerkingsrelatie bestaat en ook geen wegingsnotitie voorhanden is. Kan de regering toelichten met welk toetsingskader de Minister dit vraagstuk tegemoet treedt?

Dit artikel is opgesteld juist voor de situatie dat geen samenwerkingsrelatie bestaat en ook geen wegingsnotitie voorhanden is, terwijl een acute dreigingsituatie vraagt om direct handelen. In dit geval wordt het toetsingskader gevormd door hetgeen waartoe een eigen goede taakuitvoering van de diensten noodzaakt. Daarnaast dient er sprake te zijn van een dringende reden. Voorbeelden van een dringende reden zijn een gijzelingsactie of een op handen zijnde aanslag. Deze voorbeelden zijn niet limitatief. Steeds moet een afweging worden gemaakt tussen het algemeen belang, bijvoorbeeld dat de gijzeling wordt beëindigd of de aanslag voorkomen, en het mogelijke individuele nadeel dat kan ontstaan wanneer gegevens worden gedeeld.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele vragen over het delen van informatie met buitenlandse diensten.

Naar aanleiding van de vraag welke informatie kan worden doorgegeven aan een buitenlandse dienst merk ik op dat dit afhankelijk is van de ingevolge artikel 88 van het wetsvoorstel te verrichten weging, waarbij niet alleen wordt bezien of er een samenwerking kan worden aangegaan maar ook de aard en intensiteit van de samenwerking. Dat ziet dus ook op de vraag welke informatie wel of niet kan worden gedeeld. Mocht uit de weging blijken dat met de desbetreffende dienst ongeëvalueerde data mag worden gedeeld, dan zal voor de verstrekking daarvan eerst toestemming van de Minister dienen te worden verkregen. Ik merk voorts op dat de taken van de AIVD en MIVD los staan van specifieke preventie en opsporing; de diensten zijn immers niet belast met de opsporing van strafbare feiten. Ik verwijs voor wat betreft de voorwaarden die kunnen worden gesteld aan de verstrekking naar mijn eerdere antwoord op de vraag van leden van de D66-fractie.

5. Toezicht, klachtbehandeling en behandeling van meldingen van vermoedens van misstanden

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de procedure is die wordt gevolgd, indien de TIB oordeelt dat de inzet van bevoegdheden in een bepaald geval onnodig, buitenproportioneel of onrechtmatig is en de Minister overtuigd is van het tegendeel.

Ik erken dat de kans op een verschil van inzicht tussen de TIB en de Minister aanwezig is. Het is inherent aan het in het wetsvoorstel neergelegde stelsel dat een door de TIB gegeven oordeel zal dienen te worden gerespecteerd.8 Het heeft immers een bindend en geen adviserend karakter. Met de invoering van een voorafgaande bindende toets door de TIB wordt invulling gegeven aan de voorkeur van het EHRM voor een bindende juridische toetsing vooraf; het achterwege laten van een dergelijke bindende toets, zoals ook is uiteengezet in paragraaf 7.1 van de memorie van toelichting, wordt door de regering in het licht van de jurisprudentie van het EHRM een te groot risico geacht. De nieuwe wet dient niet alleen voor de diensten een voor de toekomst toereikend en met adequate waarborgen omgeven instrumentarium te bieden, maar immers ook EVRM-proof te zijn. Dat is een nadrukkelijk geformuleerde doelstelling bij de totstandbrenging van de nieuwe wet. De TIB zal bij afwijzing van een door de Minister verleende toestemming overigens wel dienen aan te geven om welke redenen zij van oordeel is dat de toestemming niet rechtmatig is verleend (artikel 36, derde lid). Het is dan aan de Minister om – indien hij dat opportuun acht – de door de TIB naar voren gebrachte bezwaren te adresseren en zonodig een nieuwe toestemming te verlenen. In die zin bestaat er dus een mogelijkheid voor de Minister om – in de woorden van de leden van deze fractie – het oordeel van de TIB «aan te vechten». Waar het gaat om de verhouding tussen het oordeel van de TIB en het rechtmatigheidstoezicht door de CTIVD verwijs ik naar hetgeen ik in paragraaf 4 van deze memorie van antwoord ter zake heb opgemerkt.

De leden van de VVD-fractie geven voorts aan dat naar hun oordeel door het bindende karakter van de toets door de TIB de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister jegens het parlement in het geding is. Zij menen dat het niet zo kan zijn dat een niet gekozen instituut de verantwoordelijkheid ten opzichte van het parlement overneemt van de Minister. Daarbij wijzen zij erop dat voor verschillen van inzicht tussen de Minister en de CTIVD wel een procedure bestaat: namelijk dat ingeval de Minister en de CTIVD van mening verschillen de CTIVD een openbaar rapport en een geheime bijlage uitbrengt die de Minister voorziet van een beleidsreactie, die vervolgens wordt verzonden aan de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) van de Tweede Kamer; de CIVD, aldus deze leden, zou dan beslissen en daarmee is de parlementaire controle verzekerd. Deze leden zijn zich ervan bewust dat over dit onderwerp al het nodige is gewisseld, maar vragen zich desondanks nog steeds af waarom er niet voor is gekozen om bij geschillen tussen de Minister en de TIB een soortgelijke procedure mogelijk te maken als die geldt voor geschillen tussen de Minister en de CTIVD.

Ik ga hier graag op in. Allereerst merk ik op dat de procedure zoals die in artikel 79 van de huidige wet (Wiv 2002) en in artikel 113 van het wetsvoorstel is neergelegd, waarbij de CTIVD naar aanleiding van een door haar uitgevoerd onderzoek naar de rechtmatige uitvoering van de wet een openbaar toezichtsrapport uitbrengt (eventueel vergezeld van een geheime bijlage), niet aangemerkt kan worden als een geschillenprocedure met de Tweede Kamer, in casu de CIVD, als uiteindelijk de arbiter in het geschil. Waar gaat het immers bij een dergelijk toezichtsrapport over: namelijk of de wijze waarop de wet is uitgevoerd wel of niet rechtmatig is. Daar kan een verschil van mening over ontstaan tussen de Minister en de CTIVD, maar aan de CTIVD als onafhankelijk toezichthouder is ter zake het finale oordeel. Als de Minister het met dat oordeel niet eens is, zal hij in zijn reactie op het toezichtsrapport, waarmee hij het rapport aan beide kamers der Staten-Generaal aanbiedt (en het geheime deel aan de CIVD), daar gemotiveerd op in kunnen gaan. Ter zake zal de Minister vervolgens in het openbaar ten overstaan van de Tweede Kamer of – ingeval van een geheime bijlage – in de beslotenheid van de CIVD verantwoording dienen af te leggen. Het is in dat kader niet zo dat de Tweede Kamer of de CIVD als een arbiter vervolgens een besluit over de rechtmatigheid kan nemen, dat bij wijze van spreken in de plaats zou kunnen treden van dat van de CTIVD. Wel kan het parlement de Minister naar aanleiding van het toezichtsrapport en diens reactie daarop ter verantwoording roepen. Die verantwoordelijkheid wordt noch door de CTIVD noch door de TIB van het parlement overgenomen. Als het gaat om de vraag waarom voor de TIB niet een vergelijkbare procedure is gekozen als voor de CTIVD, dan merk ik op dat de TIB een geheel andere positie en taak heeft dan de CTIVD. De CTIVD houdt toezicht op de rechtmatige uitvoering van de wet, rapporteert daarover en haar rapportages staan nadrukkelijk in het teken van de parlementaire controle op de werkzaamheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De TIB heeft een geheel andere taak en vervult een rol in het operationele proces van de diensten. Het gaat dan om besluitvorming in het kader van lopende operationele onderzoeken van de diensten. Daar past naar zijn aard geen rapportageprocedure zoals die voor de CTIVD geldt bij. Laat staan een rol waarbij het parlement als het ware een oordeel van de TIB zou kunnen vervangen en daarmee een rol in het operationele proces van de diensten krijgt. Het voorgaande neemt niet weg dat ook de TIB verantwoording aflegt over haar werkzaamheden. Evenals de CTIVD dient de TIB voor 1 mei een openbaar verslag van haar werkzaamheden uit te brengen, dat wordt aangeboden aan beide kamers der Staten-Generaal en de verantwoordelijke ministers.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is uit te spreken dat TIB en CTIVD de expliciete taak hebben om de rechtseenheid te bevorderen. Het betreft hier een kwestie die ook door de CTIVD in haar brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer is verwoord als een van de vier «drempels voor effectief toezicht». Ook de leden van de SP-fractie hebben om een reactie op de brief van de CTIVD verzocht. De leden van de fractie van D66 hebben eveneens gevraagd te reageren op de kritiek van de CTIVD en gevraagd of daar aan tegemoet gekomen kan worden binnen het voorgestelde wettelijk kader. Zij denken bijvoorbeeld aan een samenwerkingsprotocol ten aanzien van de rechtseenheid tussen TIB en CTIVD. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben aangegeven zorgen te hebben over de rechtseenheid en hebben gevraagd waarom de regering tot op heden heeft afgezien van het wettelijk opnemen van een opdracht tot het bevorderen de rechtseenheid.

De CTIVD acht het van belang, mede ten behoeve van de effectiviteit van het toezicht, dat verduidelijkt wordt dat de TIB en de CTIVD de expliciete taak hebben de rechtseenheid te bevorderen. De CTIVD merkt in haar brief van 22 maart 2017 terecht op dat ik heb uitgesproken te hechten aan een uniforme en consistente rechtstoepassing tussen de TIB en de CTIVD. Het is immers van belang, met name voor de burger, dat beide onafhankelijke instanties de wettelijke bepalingen van de wet op dezelfde wijze uitleggen. Ik heb in dat verband ook aangegeven dat het ontbreken van een wetsbepaling waarin beide instanties wordt opgedragen de rechtseenheid te bevorderen, er niet aan in de weg staat dat zij overleg met elkaar hebben over de interpretatie van bepalingen wanneer daar behoefte aan bestaat. Ik benadruk in dat verband, mede ter voorkoming van onduidelijkheden en zorgen hierover, dat dit standpunt zo moet worden verstaan dat de TIB en de CTIVD beide de taak hebben om de rechtseenheid te bevorderen. Dit kan binnen het voorgesteld wettelijk kader. Daarbij moet evenwel voorop staan dat het uit het oogpunt van onafhankelijkheid niet zo kan zijn dat de ene commissie de andere voorschrijft hoe een interpretatie van een wetsbepaling moet luiden. Nevengeschiktheid van beide instanties is uitgangspunt. De wijze waarop TIB en CTIVD deze rechtseenheid zouden willen bevorderen – bijvoorbeeld door middel van het overeenkomen van een samenwerkingsprotocol of anderszins – moet door deze beide commissies in onderling overleg zelf worden bepaald. Daarmee wordt het meest recht gedaan aan de beginselen van onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid van deze commissies.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is – ter opheffing van wat het «toezichtshiaat» wordt genoemd – uit te spreken dat de CTIVD ook bevoegd is in haar toezicht achteraf een rechtmatigheidoordeel te geven. Ook dit betreft (evenals de rechtseenheid) een van de vier «drempels van effectief toezicht», die door de CTIVD in haar eerdergenoemde brief is genoemd. Ook de leden van de fracties van de SP en van D66 vragen naar een reactie daarop.

Waar het gaat om het door de CTIVD vermeende toezichtshiaat merk ik het volgende op. Het wetsvoorstel voorziet in de instelling van een nieuwe onafhankelijke instantie, de toetsingscommissie inzet bevoegdheden (TIB), die expliciet wordt belast met een toets op rechtmatigheid van een door de Minister verleende toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid. De uitoefening van die bijzondere bevoegdheid mag pas plaatsvinden nadat de TIB heeft geoordeeld dat de verleende toestemming naar haar oordeel rechtmatig is verleend; wordt die toestemming als onrechtmatig bestempeld, dan komt deze van rechtswege te vervallen. De Minister zal dan aan de hand van de redengeving van de TIB dienen te bezien of de geconstateerde bezwaren kunnen worden weggenomen; dit kan leiden tot een nieuw, aangepast besluit dat vervolgens (opnieuw) aan de TIB wordt voorgelegd. De TIB vervult deze rol in een geheel andere fase dan waarin de CTIVD haar taak uitoefent. De TIB vervult haar taak voorafgaand aan de inzet van een bijzondere bevoegdheid; de CTIVD houdt toezicht tijdens en achteraf op de uitvoering van de wet. Ten behoeve van de uitoefening van de aan beide instanties opgedragen taak worden in het wetsvoorstel aan hen daartoe de daarvoor benodigde bevoegdheden toegekend. Deze zijn verschillend van aard, hetgeen ook geldt voor de informatie waarover men in de desbetreffende fasen moet kunnen beschikken voor het effectief kunnen uitvoeren van de opgedragen taak. Nu de TIB de door de Minister verleende toestemming toetst, kan de TIB in beginsel volstaan met de gegevens die aan de Minister zijn voorgelegd in het kader van de toestemmingverlening; wel kan de TIB aan de Minister aanvullende gegevens vragen en deze dienen dan ook te worden verstrekt. Het gaat bij de TIB immers concreet om de vraag of de Minister aan de hand van de aan hem voorgelegde gegevens tot toestemmingverlening had kunnen komen die de rechtmatigheidstoets (met name de toets aan noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit) kan doorstaan. Dat ligt echter geheel anders bij de CTIVD in het kader van haar rechtmatigheidstoezicht (en de nieuw opgedragen taak inzake klachtbehandeling). Niet alleen bepaalt de CTIVD zelf waarnaar zij onderzoek verricht, maar ook welke gegevens zij in dat kader nodig heeft. Zij beschikt daarvoor over vergaande bevoegdheden (zie paragraaf 7.2.1 van het wetsvoorstel). Bij de uitoefening van die taak zal zij in beginsel de rechtmatigheid van het door de TIB geaccordeerde besluit dienen te respecteren. Immers deze toets wordt door de wetgever exclusief bij de TIB belegd. Dat neemt niet weg dat als de CTIVD bij het door haar verrichte onderzoek, waar de (uitoefening van de) desbetreffende bijzondere bevoegdheid onderdeel van uitmaakt, constateert dat de besluitvorming van de Minister en aansluitend de toets door de TIB is gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie, zij dat als bevinding aan de Minister kan voorleggen. Daarnaast kan de CTIVD de Minister uiteraard ook wijzen op relevante veranderingen in de operationele context waarbinnen de bijzondere bevoegdheid wordt ingezet en die afwijkt van wat in eerste aanleg bij het verzoek om toestemming (en de aansluitende toets door de TIB) ter zake bekend was en welke van invloed kan zijn bij de beoordeling of de inzet van de bijzondere bevoegdheid nog wel als rechtmatig is aan te merken. Zoals de CTIVD terecht opmerkt: het niet-bindende toezicht achteraf kan meer de breedte en de diepte ingaan dan de toetsing vooraf. Dat is naar mijn mening inherent aan de aard van het toezicht en de fase(n) waarin deze wordt uitgevoerd. Met het in het wetsvoorstel neergelegde stelsel van voorafgaande toets door de TIB en rechtmatigheidstoezicht tijdens en achteraf door de CTIVD is geenszins bedoeld om de reikwijdte van het rechtmatigheidstoezicht van de CTIVD in te snoeren. Indien de besluitvorming van de Minister en aansluitend de toets door de TIB gebrekkig is geweest (om redenen zoals hiervoor is uiteengezet), staat immers niets de CTIVD in de weg om daarover te rapporteren en daar een eventueel onrechtmatigheidsoordeel aan te verbinden. Men zal echter wel moeten accepteren dat naast (en niet ondergeschikt aan) de CTIVD een andere onafhankelijke instantie wordt gepositioneerd, die in een specifieke fase van het onderzoek door de diensten een wettelijk omschreven rol vervult en dat men de door die instantie uitgesproken oordelen in die fase in beginsel dient te respecteren. Van een toezichtshiaat is naar mijn mening dan ook geenszins sprake. Het voorgestelde wettelijke kader, dit in reactie op hetgeen de leden van de fractie van D66 ter zake stelden, vormt ook op dit punt geen belemmering.

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de regering wil uitleggen waarom zij de klachtbehandeling niet bij de Nationale ombudsman laat. Zij vragen ook of dit vanuit een oogpunt van eenvoud, helderheid en staatsrechtelijke zuiverheid niet een verkieslijker model is. De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom de klachtbehandeling niet aan bijvoorbeeld de Nationale ombudsman zou kunnen worden opgedragen.

Bij de besluitvorming over de vormgeving van het toezichts- en klachtstelsel heeft de regering in de eerste plaats voor ogen gestaan dat dit stelsel een toets aan het EVRM, nu en in de toekomst, zou moeten kunnen doorstaan. Van belang is dat het EHRM bij toetsing van dit stelsel steeds onderstreept dat het gaat om het gehele systeem van nationale waarborgen en de effectiviteit van die waarborgen in hun onderlinge samenhang. Of sprake is van een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM wordt door het EHRM bezien op basis van alle beschikbare voorzieningen gezamenlijk. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft de regering de inschatting gemaakt dat het bestaande stelsel van niet-bindende klachtbehandeling onder de Wiv van 2002 te kwetsbaar is in relatie tot het toekomstige stelsel van toezicht en klachtbehandeling als geheel. Het is onmiskenbaar dat een stelsel van bindende klachtbehandeling de effectiviteit van de rechtsbescherming in vergelijking met het huidige stelsel doet toenemen en het toezichts- en klachtstelsel als geheel versterkt, waarmee naar ons oordeel een effectief rechtsmiddel wordt geboden in de zin van artikel 13 EVRM. Naar aanleiding van de ontwikkeling in de jurisprudentie van het EHRM en in navolging van de aanbeveling van de Commissie Dessens heeft de regering besloten om de CTIVD aan te wijzen als een onafhankelijke klachteninstantie. De afdeling klachtbehandeling van de CTIVD krijgt de bevoegdheid om jegens de Minister bindende oordelen te geven over klachten over het optreden van de diensten. Deze vorm van klachtbehandeling strekt aanzienlijk verder en wijkt wezenlijk af van reguliere klachtbehandeling, zoals door de Nationale ombudsman wordt uitgevoerd. De oordelen van de Nationale ombudsman zijn niet bindend en hebben daarmee een volstrekt ander karakter dan de hier beoogde klachtbehandeling. Onderbrenging van deze vorm van bindende klachtbehandeling bij de Nationale ombudsman lag dan ook niet voor de hand, nog los van het feit dat onderbrenging van deze vorm van klachtbehandeling bij de Nationale ombudsman bij burgers tot verwarring zou kunnen leiden. Deze zouden immers zich af kunnen vragen waarom de ene categorie klachten wel en de andere categorie niet tot een bindend oordeel van de Nationale ombudsman leidt. Daarmee zou naar mijn opvatting de eenvoud en helderheid niet gediend zijn, terwijl tegelijkertijd de door de regering gekozen onderbrenging van de klachtbehandeling bij de CTIVD naar mijn mening de toets van staatsrechtelijke zuiverheid zeker kan doorstaan.

De leden van de fractie van D66 geven aan kennis te hebben genomen van de aangenomen motie van het Tweede Kamerlid Recourt over een zo gericht mogelijke inzet van bevoegdheden.9 Zij vragen of de regering kan reflecteren hoe zij denkt gehoor te geven aan deze motie.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over een zo gericht mogelijke inzet van bevoegdheden verwijs ik naar mijn eerdere antwoord in paragraaf 3 op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Naast de toezichthoudende taak krijgt de CTIVD ook de taak van klachtbehandeling. De leden van de D66-fractie vragen de regering of dit een wenselijke en werkbare combinatie van functies is. Toezicht en klachtbehandeling zijn gescheiden taken die elkaar kunnen raken waar de klacht een situatie betreft waar ook toezicht op is uitgeoefend. Kan de CTIVD dan nog onafhankelijk en onpartijdig oordelen, zo vragen deze leden. En is een feitelijke scheiding binnen de organisatie van de CTIVD, men spreekt van twee kamers met «Chinese muren», feitelijk doenbaar in een wel erg kleine bezetting? Deze leden vragen een reactie van de regering. De leden van de fractie van de ChristenUnie vrezen dat de voorgestelde klachtbehandeling door de CTIVD de schijn van partijdigheid wekt.

Ik zou hierop graag als volgt willen reageren. Het is juist dat de CTIVD de taak van klachtbehandeling krijgt, maar deze wordt ondergebracht in een afzonderlijke afdeling die is gepositioneerd naast de (eveneens nieuwe) afdeling toezicht, die belast wordt met het huidige rechtmatigheidstoezicht van de CTIVD. Naar onze mening is dit een werkbare combinatie van functies, aangezien er sprake is van een strikt gescheiden takenpakket van beide afdelingen, waarbij voorzien is de noodzakelijke organisatorische en personele voorzieningen. Dit garandeert een onafhankelijke en onpartijdige oordeelsvorming, zowel van de afdeling klachtbehandeling als de afdeling toezicht. Waar het in essentie om gaat is dat wordt voorkomen dat de instantie die eerst een rechtmatigheidsoordeel over een kwestie heeft uitgesproken later in een eventuele klachtprocedure over dezelfde kwestie dit rechtmatigheidsoordeel zou moeten beoordelen. Leden van de afdeling toezicht kunnen niet tegelijkertijd lid zijn van de afdeling klachtbehandeling; vice versa. Hiermee zijn de nodige functionele, personele en organisatorische voorzieningen getroffen om een onpartijdige en onbevooroordeelde klachtbehandeling mogelijk te maken. De bezetting van de afdelingen toezicht en klachtbehandeling zal daaraan niet in de weg staan. Met het treffen van deze voorzieningen wordt het advies van de Commissie Dessens tot het instellen van een aparte klachtenkamer overgenomen en wordt gehandeld in lijn met de jurisprudentie van het EHRM.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen erop dat de CTIVD zich met de Raad van State zorgen maakt over haar mogelijkheid om effectief toezicht te leveren omdat heldere criteria in het wetsvoorstel lijken te ontbreken. Deze leden vragen of de regering van mening is dat uit de wetstekst duidelijk wordt aan welke voorwaarden een onderzoeksopdracht moet voldoen?

Voor een uitleg over de onderzoeksopdrachten verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie en de GroenLinks-fractie in paragraaf 3. De gegeven uitleg aan het begrip onderzoeksopdrachtgericht, zoals deze ook blijkt uit hetgeen eerder omtrent voorliggend wetsvoorstel in het kader van de parlementaire behandeling is gewisseld, staat niet in de weg aan een effectief toezicht door de CTIVD.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen er op dat in het wetsvoorstel een onafhankelijke instantie, de TIB, wordt ingesteld en vroegen zich in dat verband af of in de voorgestelde opzet het bindend oordeel van de TIB en de ministeriële verantwoordelijkheid verenigbaar zijn.

Ik ben van oordeel dat een en ander inderdaad met elkaar verenigbaar is. De door deze leden aangesneden problematiek is zowel in het kader van de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State alsmede in het kader van de behandeling in de Tweede Kamer eerder aan de orde gesteld. In lijn met hetgeen ik daar eerder over heb gesteld merk ik het volgende op. De keuze voor een bindende toets door de TIB op een eerder door de Minister verleende toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid doet niet af aan de ministeriële verantwoordelijkheid. De beslissing om een onderzoek te starten door een dienst valt onder de volledige verantwoordelijkheid van de voor de desbetreffende dienst verantwoordelijke Minister; dat is niet een besluit dat uitsluitend een juridisch oordeel vergt, maar hangt ook samen met beleidsmatige afwegingen. Die beslissing is niet onderworpen aan een toets van de TIB noch aan het rechtmatigheidstoezicht door de CTIVD. Het vervolgens uitvoeren van het onderzoek brengt veelal met zich mee dat tot de inzet van bijzondere bevoegdheden dient te worden overgegaan. Daarvoor zal – tenzij er voorzien is in de mogelijkheid van mandaat – de toestemming van de Minister dienen te worden verkregen. Daartoe dient een verzoek om toestemming te worden voorgelegd, waarbij door de dienst zal dienen te worden onderbouwd dat de inzet van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid niet alleen noodzakelijk is, maar ook dat deze proportioneel (evenredigheid doel en middel) en subsidiair (van de beschikbare middelen het middel dat de minste inbreuk maakt). Uiteindelijk zal de gemaakte keuze voor de inzet van de bijzondere bevoegdheid de rechtmatigheidstoets dienen te doorstaan. Het gaat hier immers om toepassing van wettelijk vastgelegde eisen. Voor het uiteindelijk genomen besluit tot inzet van de bijzondere bevoegdheid is de Minister volledig verantwoordelijk. Voor zover er vervolgens een toets door de TIB wordt vereist, is dat een toets die door de wetgever in dit proces is voorzien. De wetgever aanvaardt en beoogt daarmee, dat indien de Minister – naar het oordeel van de TIB – niet in staat is om de rechtmatigheid van een besluit (noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit) te onderbouwen, de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid waarmee inbreuk op iemands grondrechten kan worden gemaakt, achterwege dient te blijven. De Minister kan, ingeval de TIB de door de Minister verleende toestemming onrechtmatig acht en deze daarmee komt te vervallen, overwegen een nieuw besluit te nemen, waarbij gepoogd kan worden de door de TIB geconstateerde gebreken op het vlak van rechtmatigheid (zoals onvoldoende noodzaak aangetoond, disproportioneel of een te zwaar middel als er een lichter middel voorhanden is) weg te nemen. Of hij dat doet is zijn beslissing en ook daar is hij volledig voor verantwoordelijk; dus ook voor het nalaten daarvan. Uiteraard is de Minister volledig verantwoordelijk voor de uiteindelijke uitvoering van de bijzondere bevoegdheid door de dienst. Zoals uit het voorgaande blijkt is er – anders dan de leden van de GroenLinks-fractie in hun bijdrage suggereren – geen sprake van het overnemen van een bevoegdheid door de TIB. Het lijkt mij voorts dat gelet op hetgeen in de parlementaire behandeling tot nu toe omtrent de hiervoor behandelde problematiek is gewisseld voldoende duidelijkheid bestaat.

Deze leden vragen voorts hoe effectief het toezicht door de TIB is gezien de zorgen over het gebrek aan voldoende kennis, een adequaat apparaat en voldoende informatie.

Naar mijn oordeel zal de TIB op een effectieve wijze haar toetsende taak kunnen uitvoeren. Waar het gaat om de samenstelling van de TIB is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State de mogelijkheid geopend dat naast twee leden die in ieder geval moeten beschikken over voldoende rechterlijke ervaring (het gaat immers om een rechtmatigheidstoets), voor het derde lid een persoon kan worden benoemd die beschikt over voldoende technische deskundigheid en inzicht in veiligheidsrisico’s. Op deze wijze wordt het mogelijk om op commissieniveau te voorzien in de benodigde kennis en deskundigheid. Daarnaast krijgt de TIB de beschikking over een eigen secretariaat, die de besluitvorming door de TIB zal ondersteunen. Zie ook hetgeen ik verderop in deze memorie van antwoord in reactie op vragen van de leden van de fractie van D66 ter zake van de beschikbare middelen voor de een adequate bezetting en ondersteuning van de TIB heb gesteld. Voor wat betreft de informatievoorziening aan de TIB wijs ik op hetgeen ik eerder in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie heb opgemerkt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich voorts af of het toezicht op de dienst nu niet bijzonder gefragmenteerd en weinig transparant wordt. De leden van de fractie van de ChristenUnie geven aan een toenemende complexiteit van het voorgestelde toezichtskader te vrezen.

Naar mijn mening valt het met die fragmentatie en complexiteit wel mee. Naast de CTIVD wordt voorzien in een nieuwe onafhankelijke toetsende instantie met een duidelijk afgebakende taak en positie in het onderzoeksproces door de diensten. De CTIVD krijgt naast haar bestaande toezichthoudende taak thans ook de taak om zelfstandig klachten te behandelen, waarbij men bindende oordelen kan geven. Om een onbevooroordeelde oordeelsvorming in beide taken te borgen, wordt er voorzien in twee – door personele en organisatorische voorzieningen – gescheiden afdelingen: een afdeling toezicht en een afdeling klachtbehandeling. Doordat de CTIVD de klachtbehandelingsfunctie krijgt opgedragen blijft voor de Nationale ombudsman in het nieuwe stelsel geen (aanvullende) taak meer over. Per saldo blijft het aantal instanties dus gelijk. Ook is voldoende duidelijk welke instantie welke taak heeft en hoe die instanties zich tot elkaar verhouden. De toepasselijke wetgeving laat daaromtrent geen onduidelijkheid bestaan.

Tot slot wijzen de leden van de GroenLinks-fractie erop dat er vele kritische woorden zouden zijn gewijd aan het feit dat in sommige gevallen niet meer de rechter beslist over welke informatie wel en welke informatie niet openbaar dient te worden tijdens een rechtsgang en of de regering gevoelig zou zijn voor deze kritiek.

Ik kan de vraag van deze leden niet helemaal plaatsen, nu in het wetsvoorstel in de artikelen 137 en 138 de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak onderscheidenlijk de Hoge Raad wordt gecodificeerd en waar de bestuursrechter onderscheidenlijk de civiele rechter in voorkomende gevallen beslist of door de Minister terecht een beroep op geheimhouding wegens gewichtige redenen wordt gedaan. Indien de rechter oordeelt dat het beroep terecht is gedaan, kan door de rechter daarop acht worden geslagen mits de wederpartij daarmee heeft ingestemd. Indien de rechter van oordeel is dat de Minister ten onrechte een beroep op geheimhouding wegens gewichtige redenen doet en de Minister persisteert in zijn opvatting, dan worden de stukken geretourneerd aan de Minister. In beide gevallen kan de rechter aan het niet verlenen van toestemming c.q. de weigering om de stukken openbaar te maken, de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een nadere toelichting met betrekking tot de rechtseenheid en noemen als voorbeeld het geval dat de TIB de inzet van een bevoegdheid vooraf als rechtmatig beoordeelt, maar dat de CTIVD tot een andere conclusie komt. Of in geval de CTIVD bindend negatief oordeelt bij klachtbehandeling van de inzet van een bijzondere bevoegdheid die door de TIB als rechtmatig werd beschouwd. Zij vragen waarom de regering tot op heden heeft afgezien van het wettelijk opnemen van de opdracht tot het bevorderen van de rechtseenheid. Deze leden vrezen de toegenomen complexiteit van het voorgestelde toezichtskader. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in dat licht om nog eens nader uiteen te zetten waarom de regering het voorgestelde toezichtskader meer werkbaar en effectief acht dan de inrichting die de Raad van State voorstelt.

Met betrekking tot het belang van de rechtseenheid verwijs ik allereerst naar hetgeen ik eerder daaromtrent in deze memorie van antwoord heb gesteld. In aanvulling daarop merk ik op dat de vraag naar rechtseenheid de uitleg van wettelijke bepalingen betreft; het is onwenselijk dat een toepasselijke wettelijke bepaling uit een en hetzelfde regelingscomplex door verschillende instanties op een verschillende manier wordt uitgelegd. Dat is iets anders dan de beoordeling van een bepaald feitencomplex, waarbij de inzet van bijzondere bevoegdheden een rol heeft gespeeld, en waarbij aan verschillende instanties in verschillende fasen van een onderzoek door de diensten een specifiek taak is toebedeeld. Zo is het denkbaar dat de afdeling toezicht van de CTIVD mede aan de hand van gegevens die na de toets van de TIB beschikbaar zijn gekomen (of die – al dan niet ten onrechte – niet aan de TIB zijn medegedeeld) wat betreft de rechtmatigheid van de inzet van een bijzondere bevoegdheid tot een ander oordeel komt dan de Minister en de TIB. De afdeling klachtbehandeling neemt binnen het thans voorgestelde stelsel sowieso een bijzondere plaats in, omdat zij in het kader van de klachtbehandeling gelet op de haar wettelijk opgedragen taak en bevoegdheden alsmede het van toepassing zijnde beoordelingskader (behoorlijkheid), uiteraard kennis zal (kunnen) nemen van de overwegingen die in de verschillende fasen van een bepaald onderzoek hebben gespeeld bij de oordeelsvorming van de Minister, de TIB of de afdeling toezicht van de CTIVD, maar vanuit haar wettelijke verantwoordelijkheid ook daar een oordeel over moet kunnen vellen. De afdeling klachtbehandeling kan dus meer dan de afdeling toezicht. Dat is ook in overeenstemming met hetgeen artikel 13 EVRM in het kader van een effectief rechtsmiddel verlangt, waarbij ik tegelijk opmerk dat bij de uiteindelijke toets door het EHRM of wordt voldaan aan artikel 13 EVRM naar het geheel van waarborgen en voorzieningen die voorhanden zijn wordt gekeken.

Het door de Afdeling advisering gedane voorstel, bestaande uit het concentreren van het toezicht bij de CTIVD door zowel de toets ex ante als ex post waar het gaat om de inzet van de diensten daarbij te beleggen, met een regeling inzake een verzwaarde plicht tot heroverweging, onder behoud van de klachtbehandeling bij de Nationale ombudsman, is naar mijn oordeel niet de juiste weg om het stelsel EVRM-proof te krijgen. Zoals ook in het nader rapport is aangegeven, lijkt de Afdeling advisering van de Raad van State (ook) voorbij te gaan aan de eis die ingevolge de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van artikel 8 EVRM wordt gesteld waar het gaat om de (veelal heimelijke) bevoegdheidsuitoefening door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, namelijk dat er sprake dient te zijn van «effective guarantees against abuse»10. Dergelijke waarborgen dienen er onder meer te zijn in de sfeer van autorisatie van bevoegdheden; dat kan door de autorisatie in handen te leggen bij een rechterlijke instantie (dat de voorkeur heeft van het EHRM), maar ook door te voorzien in een bindende toets door een andere onafhankelijke instantie zoals bijvoorbeeld de TIB. De door de Afdeling advisering voorgestane oplossing waarbij niet is voorzien in een bindende ex ante toets is dan ook – mede in het licht van de ontwikkeling van de jurisprudentie van het EHRM – als risicovol bevonden. Een beoordeling van het thans in het wetsvoorstel neergelegde stelsel door het EHRM wordt door mij met vertrouwen tegemoet gezien.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe vaak sinds de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 een klacht met betrekking tot de AIVD of MIVD door de Nationale ombudsman is behandeld en gegrond is verklaard. Zij vragen en marge van dit wetsvoorstel verder hoe de regering oordeelt dat er geen wettelijke verplichting tot overleg met de ombudsman is in geval van verandering in taken of bevoegdheden van de ombudsman. Zij vragen ten slotte met welke argumentatie wel voor de Algemene Rekenkamer voorzien is in een overlegverplichting (artikel 96, eerste lid, van de Comptabiliteitswet), en niet voor een dergelijke wettelijke verplichting voor de Nationale ombudsman.

Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 zijn met betrekking tot de AIVD 14 klachten door de Nationale ombudsman behandeld, waarvan er 6 gegrond zijn verklaard. Waar het de MIVD betreft gaat het om 11 klachten, waarvan 4 gedeeltelijk gegrond zijn verklaard.

Anders dan met betrekking tot een voorstel tot verandering van taken en bevoegdheden voor de Algemene Rekenkamer heeft de wetgever er niet voor gekozen om voor de regering een wettelijke overlegverplichting met de Nationale ombudsman in te voeren wanneer er een dergelijk voornemen bestaat. Een herbezinning op dit onderwerp is bij gelegenheid van dit wetsvoorstel door de regering niet gemaakt, te meer omdat een regeling van een overlegverplichting in geval van verandering van taken en bevoegdheden van de ombudsman niet een aanpassing van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten vergt, maar van de Wet op de Nationale ombudsman.

De bepaling in de Comptabiliteitswet 2001 is destijds op verzoek van de Algemene Rekenkamer opgenomen11 omdat het primair van belang wordt geacht dat de Rekenkamer vooraf de mogelijkheid wordt geboden te beoordelen of de controle- en verantwoordingsstructuur in de nieuwe situatie geen lacunes bevat. Dit vraagstuk speelt bij de Nationale ombudsman geen rol. Een vergelijking op dit punt tussen de situaties van de Algemene Rekenkamer en die van de Nationale ombudsman is onder meer om die reden lastig te maken. Ofschoon tot het voeren van overleg geen wettelijke verplichting bestaat, is de Nationale ombudsman in het onderhavige geval wel door ons in de gelegenheid gesteld om commentaar te leveren op het conceptwetsvoorstel; zie hetgeen daaromtrent in hoofdstuk 12 van de memorie van toelichting is gesteld. Voor zover in de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie de suggestie mocht zijn besloten dat dit niet zou zijn gebeurd, hecht ik eraan deze hier weg te nemen.

6. Geheimhouding

De leden van de fractie van de VVD vinden ten aanzien van bestuursrechtelijke procedures inzake de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of de Wet veiligheidsonderzoeken het nieuwe artikel 137 een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Zij geven daarbij aan dat daarbij weliswaar sprake is van verbetering van de rechtsbescherming van de partij die in beroep is gegaan tegen een besluit van de Minister, maar, zo vragen deze leden, hoe verhoudt de rechtsbescherming van een procespartij die in beroep gaat tegen een besluit inzake de toepassing van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of de Wet veiligheidsonderzoeken tot iemand die in beroep gaat tegen een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De besluiten op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (voor zover niet uitgezonderd in artikel 145 van het wetsvoorstel) alsmede de besluiten op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De bezwaar- en beroepsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht is daarbij onverkort van toepassing.

7. Grondrechtelijke en mensenrechtelijke aspecten

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft voor de bronbescherming van journalisten de ruimere voor strafzaken geldende regeling te hanteren, maar de machtiging door de rechter-commissaris slechts verplicht te stellen «als de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden gericht is op het achterhalen van de bron». Zoals ook in de schriftelijke behandeling van onderhavig wetsvoorstel tot nu toe is uiteengezet, wordt in dit wetsvoorstel gevolg gegeven aan de uitspraak van het EHRM in de (eerste) Telegraafzaak en uitsluitend voor zover dat ingevolge die uitspraak noodzakelijk is. Dat heeft zijn neerslag gekregen in artikel 30, tweede lid, van het wetsvoorstel. Daarbij is de aanvankelijk – in het voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel – opgenomen clausule dat het moest gaan om de inzet van bijzondere bevoegdheden gericht op het achterhalen van een bron, naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State waarbij zij verwijst naar de ontwikkelingen in de bronbescherming in het strafrecht, geschrapt en vervangen door de clausule dat de uitoefening van bijzondere bevoegdheden kan leiden tot de verwerving van gegevens inzake de bron van de journalist. Dat betekent dat niet alleen in de gevallen waarbij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden nadrukkelijk geschiedt met de bedoeling om de bron van een journalist te achterhalen toestemming van de rechtbank nodig is, maar ook in de gevallen waarbij de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid kan leiden tot verwerving van gegevens inzake de bron. Daarmee is de bronbescherming van journalisten onder het wetsvoorstel verruimd. Met het voorgaande beantwoord ik tegelijkertijd de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie naar het verschil tussen bronbescherming van journalisten in het kader van strafvorderlijk optreden strafrecht en in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor de vrees van de Autoriteit persoonsgegevens voor een zogenaamd «chilling effect» waarin burgers zich aanpassend aan de potentiële gevolgen van de wet, zich geremd voelen in hun vrijheid van uiting van gevoelens en meningen. Het EHRM waarschuwt in de zaak Weber en Saravia tegen Duitsland van 29 juni 2006 (nr. 54934/00, par. 106) voor de mogelijkheid dat «a system of secret surveillance for the protection of national security may undermine or even destroy democracy under the cloak of defending it». Deze leden vragen de regering in te gaan op deze zorgen.

Het EHRM heeft zijn zorg over misbruik van bevoegdheden herhaaldelijk onder de aandacht gebracht (zie Klass en anderen tegen Duitsland, 6 september 1978, Serie A vol. 28, par. 49, 50 en 59; Kennedy t. Verenigd Koninkrijk, 18 mei 2010, nr. 26839/05, par. 153 en Zakharov t. Rusland, par. 232), omdat buitenwettelijk gebruik van de bevoegdheden de basisbeginselen van democratie ondergraaft en schadelijke politieke en maatschappelijke gevolgen heeft. Ik onderschrijf in het algemeen de zorgen zoals die zijn geuit door de Autoriteit persoonsgegevens en het EHRM in de zaak Weber en Saravia tegen Duitsland. De bevoegdheden die ten behoeve van het belang van de nationale veiligheid kunnen worden ingezet, behoren in de optiek van de regering gelet op hun heimelijk karakter dan ook enkel en voortdurend binnen rechtsstatelijke kaders plaats te vinden, en aldus alleen onder wettelijk bepaalde voorwaarden te worden uitgeoefend. De uitoefening van de bevoegdheden dient te voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. De TIB en de CTIVD superviseren respectievelijk de besluitvorming om de bevoegdheid in te zetten en de uitoefening ervan, hetgeen betekent dat deze toezichthoudende instanties deze normen in hun beoordeling steeds tot ijkpunt dienen te nemen. Ik ben van oordeel dat met het voorliggend wetsvoorstel de uitoefening van de bevoegdheden in het belang van de nationale veiligheid met voldoende wettelijke waarborgen is omgeven om te voldoen aan de rechtsstatelijke kaders. In de zaak Szabó en Vissy tegen Hongarije (par. 57), waaraan hiervoor in reactie op vragen van de leden van dezelfde D66 is gerefereerd, herhaalde het EHRM dat met het oog op het voorkomen van misbruik van de bevoegdheden adequate en effectieve waarborgen dienen te bestaan. Ik verwijs voor de uitwerking van de waarborgen in het wetsvoorstel naar de beantwoording van de betreffende vragen van deze leden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat in artikel 27, tweede lid, regels zijn opgenomen betreffende het verwerken en vernietigen van gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt en zijn verkregen door de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom een vergelijkbare bepaling voor het verwerken en vernietigen van gegevens die betrekking hebben op de bron van een journalist ontbreekt. Ook de leden van de fractie van GroenLinks wijzen op dit verschil en vragen zich af of dit verschil in bescherming niet arbitrair is. Deze leden vragen voorts hoe de regering de mate van bescherming van de journalistieke bron in het wetsvoorstel ziet en of er wellicht aanvullende waarborgen nodig zijn om de journalistieke bronbescherming in het wetsvoorstel te garanderen.

Ik wijs erop dat het te beschermen rechtsgoed in het geval van journalisten wezenlijk verschilt van dat van advocaten. Bij advocaten gaat het om de bescherming van de communicatie als zodanig tussen de advocaat en zijn cliënt, opdat de cliënt, ook al is hij een target van de dienst, niet in zijn recht zal worden geschaad. Verdachten en andere procespartijen dienen een eerlijk proces te krijgen en in dit verband is van belang dat zij zich in vertrouwen kunnen wenden tot een advocaat. Bij journalisten gaat het om de bescherming van het recht van de journalist dat zijn bronnen niet worden achterhaald. De inzet van een bijzondere bevoegdheid op een target, niet zijnde die journalist, omdat het target daartoe aanleiding geeft, doet daaraan niets af. Er bestaat geen bijzondere bescherming voor een target om in vertrouwen met een journalist te kunnen communiceren. Invoeren van een met artikel 27, tweede lid, van het wetsvoorstel vergelijkbare bijvangstregeling voor journalisten zal in de praktijk voorts niet mogelijk zijn. Voor de uitvoerbaarheid van een dergelijke regeling zou – anders dan bij het direct inzetten van bevoegdheden op journalisten om hun bronnen te achterhalen – essentieel zijn dat de diensten kunnen onderkennen wanneer de persoon waarmee een target in contact staat een journalist is van wie het target als bron functioneert. In tegenstelling tot advocaten, voor wie regels gelden voor het lidmaatschap van de Orde van Advocaten, vormen journalisten niet een afgebakende en daarmee te herkennen beroepsgroep. Daarmee zou de voorgestelde regeling onuitvoerbaar zijn en dat vormt voor mij reeds voldoende reden om deze niet in de wet op te nemen. Alles overziend doet de in het wetvoorstel voorgestelde regeling naar mijn opvatting voldoende recht aan de bescherming van journalistieke bronnen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering de opvatting deelt dat het waarborgen van de veiligheid proportioneel moet zijn en geen vrijbrief voor de aantasting van de privacy van Nederlanders.

De regering deelt deze opvatting. Met dit wetsvoorstel is voorzien in een integraal kader dat beide diensten regardeert en waarin onder meer helder is opgenomen onder welke omstandigheden en met welke bevoegdheden een inbreuk op de privacy is toegestaan, hoe deze worden getoetst en hoe wordt voorzien in toezicht. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn de grondwettelijke en mensenrechtelijke aspecten die bij een regeling voor de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de orde zijn uitgebreid gewogen en hebben hun vertaling gekregen in de diverse onderdelen van het wetsvoorstel. In hoofdstuk 9 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 3) is daarvan verantwoording afgelegd.

De leden van de fractie van GroenLinks uiten hun zorg over het recht tot bronbescherming. Voor het onafhankelijke werk van journalisten is het noodzakelijk dat zij kunnen vertrouwen op dit recht. Zij vragen wat de regering verwacht dat het effect zal zijn van de onderzoeksopdrachtgerichte interceptie van communicatie op de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Nederland? Zullen klokkenluiders nog gevoelige informatie delen met de media als ze kunnen worden afgeluisterd? Het wetsvoorstel verdient daarom in het belang van de democratische rechtsstaat de hoogst mogelijke garanties te bevatten ter bescherming van onafhankelijk journalistiek handelen. Zij vragen of het wetsvoorstel daar nu in voorziet.

Ik wijs deze leden allereerst op hetgeen ik eerder in reactie op vragen inzake de in het wetsvoorstel opgenomen regeling inzake journalistieke bronbescherming heb gesteld. Die regeling is naar mijn mening geheel in overeenstemming met de jurisprudentie van het EHRM. De inzet van bijzondere bevoegdheden in gevallen waarbij de journalistieke bronbescherming in het geding kan zijn, namelijk dat bij de uitvoering van de bevoegdheid gegevens kunnen worden verzameld inzake de identiteit van een bron van een journalist, wordt in lijn met de eisen die het EVRM daaraan stelt door een onafhankelijke instantie, in casu de rechtbank Den Haag, getoetst (artikel 30, tweede lid, van het wetsvoorstel). Het staat buiten kijf dat de rechtbank bij de door haar te verrichten toets de uit artikel 10 van het EVRM voortvloeiende eisen zal betrekken, waarbij het recht op vrije meningsuiting en persvrijheid centraal staan.

9. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is om in contact te treden met de Caribische landen van het Koninkrijk teneinde te komen tot harmonisatie van de Wiv 20.. en de landsbesluiten van de Caribische landen van het Koninkrijk die de taak en organisatie van de veiligheidsdiensten van die landen regelen.

Tussen de diensten van de landen van het Koninkrijk bestaan reguliere contacten, waarbij de nieuwe regelgeving voor de diensten van het land Nederland zeker aan de orde kan worden gesteld. Het gaat mij echter te ver om harmonisatie met de voor Nederland geldende wettelijke regeling na te streven, nu het immers primair om een eigen aangelegenheid van de landen gaat. Daarbij moet ook in ogenschouw worden genomen dat de taak en organisatie van de diensten van die landen niet (in alle opzichten) overeenkomen met die van de AIVD of de MIVD. Bij de landen gaat het uitsluitend om civiele veiligheidsdiensten; men heeft om evidente redenen geen buitenlandtaak alsmede geen militaire dienst. De organisatorische ophanging en omvang van de diensten verschilt voorts wezenlijk met die van de Nederlandse diensten. Dat neemt niet weg dat in de nieuwe Wiv 20.. elementen kunnen zitten die men wellicht waard vindt om in de eigen regelgeving te incorporeren. Indien men daarbij nader advies dan wel ondersteuning van Nederland wenst, ben ik uiteraard bereid die desgevraagd te verlenen.

De leden van de D66-fractie geven aan enige zorgen over de beschikbare middelen voor de CTIVD en de TIB te hebben. Het verheugt deze leden dat er in de Tweede Kamer een motie is aangenomen die de regering verzoekt met een concreet voorstel te komen om extra middelen te genereren voor de TIB en de CTIVD, teneinde hen in staat te stellen hun taken optimaal uit te voeren.12 Zij vragen in welke orde van grootte moet worden gedacht. Een adequate bezetting en ondersteuning van zowel de TIB als de CTIVD is naar hun oordeel cruciaal voor een zorgvuldige uitvoering en handhaving van deze wet. Zij menen dat met de huidige middelen dit niet kan. Zij vragen ter zake om een concrete reactie van de regering.

Ik onderschrijf het oordeel van deze leden dat een adequate bezetting en ondersteuning van zowel de TIB als de CTIVD cruciaal is voor de zorgvuldige uitvoering en handhaving van de wet volledig. In een eerder stadium was 1 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de oprichting van de TIB en de uitbreiding van de CTIVD tezamen. Inmiddels is de bezetting van beide commissies nader uitgewerkt en gebleken dat dit bedrag niet voldoende is. Het budget is verhoogd. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u naar mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer 2 mei 2017.

De CTIVD zal uitbreiden met een nieuw (vierde) lid. Van de CTIVD nieuwe stijl zal een van de leden van de CTIVD gaan optreden als voorzitter van de afdeling klachtbehandeling. Daarnaast zullen minimaal twee leden voor de afdeling klachtbehandeling – niet zijnde lid van de CTIVD – dienen te worden benoemd. De voorzitter (tevens lid van de CTIVD) wordt benoemd voor een dag per week. De overige leden zullen, gezien het te verwachten beperkte aantal klachten per jaar, flexibel op afroep benoemd worden. Daarnaast zal de aanstelling van de huidige leden van de CTIVD worden vergroot, zodat voor hen meer tijd beschikbaar komt om aan hun taken (waar de nieuwe wet ook van invloed op is) te voldoen. Tot slot wordt de onderzoeksstaf van de CTIVD, die beide afdelingen zal ondersteunen, aanzienlijk uitgebreid.

De voorzitter en de twee leden van de TIB worden parttime benoemd. Voor de onderbouwing van deze keuze verwijs ik u naar de antwoorden die ik eerder op vragen van de leden van de ChristenUnie heb gegeven. Daarnaast worden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris aangesteld die de besluitvorming van de TIB inhoudelijk voorbereiden en ondersteuning bieden bij de besluitvorming.

Indien op enig moment zou blijken dat de TIB of de CTIVD in de voorgestelde omvang haar taak niet naar behoren kan vervullen, dan zal daar een oplossing voor worden gevonden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk


X Noot
2

Handelingen II 2016/17, nr. 50, item 10, p. 51–53.

X Noot
3

De CTIVD heeft in dit rapport ook aanbevelingen gedaan inzake het opnemen van bewaartermijnen en het automatisch vastleggen en loggen. Zoals ik in mijn reactie op het rapport heb gesteld worden deze onderwerpen in het wetsvoorstel geadresseerd.

X Noot
4

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 66.

X Noot
5

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 66.

X Noot
6

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 60.

X Noot
7

De hoofdlijn in deze uitspraak werd onlangs herbevestigd in de gevoegde zaken bij het Europees Hof van Justitie, te weten Tele2 Sverige AB/ Post-och telestyrelsen, C-203/15, en Secretary of State for the Home Department/Tom Watson e.a., C-698/15, beide gedateerd op 21 december 2016.

X Noot
8

Dat geldt evenzeer voor de gevallen waarbij in het wetsvoorstel de toestemmingverlening in handen is gelegd van de rechtbank Den Haag. De door de leden van de VVD-fractie gesignaleerde problematiek kan zich evenzeer daar voor doen.

X Noot
9

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 66.

X Noot
10

EHRM 6 september 1978, 5029/71, Klass en anderen tegen Duitsland, EHRM 4 december 2015, 47143/06, Zakharov tegen Rusland, EHRM 12 januari 2016, 37138/14, Szabó en Vissy tegen Hongarije.

X Noot
11

Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 849, nr. 3, p. 76.

X Noot
12

Kamerstukken II 2016/17, 34 588, nr. 57.

Naar boven