Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 mei 2017
Tijdens de plenaire behandeling op 10 mei jl. (Handelingen II 2016/17, nr. 73) van
het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met
het clausuleren van het recht op contact of omgang na partnerdoding (Kamerstuk 34 518) heb ik uw Kamer toegezegd schriftelijk in te gaan op de ontvankelijkheid van een
ouder in de situatie dat deze – na als verdachte te zijn aangemerkt – inmiddels niet
langer verdacht wordt van partnerdoding, noch daarvoor veroordeeld is. Hierbij doe
ik deze toezegging gestand.
Een van partnerdoding verdachte ouder wiens omgang met zijn kind is ontzegd voor de
duur van twee jaar of meer zal, als het voorstel tot wet is verheven, tevens voor
twee jaar niet ontvankelijk zijn in een nieuw verzoek om omgang. Zodra deze persoon
echter niet langer als verdachte wordt aangemerkt of is vrijgesproken, geldt de verlengde
termijn voor niet-ontvankelijkheid ook niet langer. Deze is immers gekoppeld aan de
verdenking of veroordeling wegens partnerdoding.
Vanaf dat moment geldt opnieuw de hoofdregel: een ouder kan altijd een verzoek indienen
voor herziening van de omgangsregeling/omgangsontzegging indien de omstandigheden
zijn gewijzigd sinds de eerdere beslissing of indien bij het nemen van de beslissing
van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1:377e, eerste lid, BW).
Het vervallen van de verdenking is per definitie een wijziging van omstandigheden
in de zin van de wet. De ouder heeft daarmee automatisch het recht een nieuw verzoek
tot het vaststellen van een omgangsregeling te doen.
Het Kamerlid Bergkamp vroeg daarbij nog specifiek naar de duur van een dergelijke
procedure. Navraag bij de Raad voor de Rechtspraak leert dat de duur van een procedure
voor een omgangsregeling afhangt van veel omstandigheden, onder andere van de vraag
of er verweer wordt gevoerd en of er een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming
nodig wordt geacht. Ik wil daarbij nog benadrukken dat in een situatie als hierboven
beschreven, in veel gevallen ook (voorlopige) kinderbeschermingsmaatregelen zullen
zijn genomen. In die gevallen zal tevens moeten worden beoordeeld of en welke beschermingsmaatregelen
nog nodig zijn, gelet op het wegvallen van de verdenking of de vrijspraak. Hoewel
snelheid hierbij van groot belang is, gaat zorgvuldigheid in deze gevallen voor.
Als de rechter beslist de omgang te starten, dan zal er vrijwel altijd een starttraject
met begeleiding noodzakelijk zijn, omdat de minderjarige de ouder een tijd niet heeft
gezien.
De rechterlijke procedure naar aanleiding van een verzoek om recht op omgang hoeft
overigens niet in de weg te staan aan het feitelijk weer op gang komen van de omgang
indien dit gebeurt met instemming van alle betrokken partijen (kind, ouder en voogd).
Het Kamerlid Van Toorenburg vroeg nog naar de rol van de Raad van de Kinderbescherming
in de situatie dat de ouder niet langer als verdachte wordt aangemerkt of is vrijgesproken.
Bij de beoordeling van de noodzaak van het voortduren van (voorlopige) kinderbeschermingsmaatregelen
in een situatie als deze is de Raad doorgaans betrokken. De rechter zal ook bij een
beoordeling van een verzoek om omgang wegens wijziging van omstandigheden altijd (nader)
advies kunnen vragen aan de Raad. De Raad voor de Kinderbescherming kan niet zelfstandig
verzoeken om een wijziging van de omgangsregeling. Die rol heeft de Raad slechts,
zoals in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld, in geval van partnerdoding.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
S.A. Blok