34 488 Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Gemeenschap van België betreffende de coproductie van films; Brussel, 25 februari 2016

Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 6 juni 2016.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 6 juli 2016.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juni 2016

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 25 februari 2016 te Brussel tot stand gekomen verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Gemeenschap van België betreffende de coproductie van films (Trb. 2016, 35).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders

Toelichtende nota

Algemeen

Coproductieverdragen op het gebied van de film zijn een gangbaar instrument om de samenwerking tussen twee landen op het gebied van de filmcoproductie te bevorderen en de ontwikkeling van de filmindustrie in de beide landen te stimuleren.

Een dergelijk verdrag stelt de criteria vast voor coproductieprojecten, die in elk van de twee landen willen worden erkend als een nationale productie. Als zodanig worden deze films aangemerkt als «nationale films» en komen deze coproducties dan in aanmerking voor de beschikbare overheidssteun in de respectievelijke landen. Op deze wijze wordt een samenwerkingsvorm gestimuleerd die culturele uitwisseling bevordert, het financiële draagvlak van een filmproductie kan versterken en het verspreidingsgebied van een film bij voorbaat kan vergroten. De belangrijke Europese filmlanden erkennen het belang van een dergelijk instrument als onderdeel van de overheidsbevordering van de nationale filmindustrie. In de loop der jaren is door deze landen een groot aantal van dergelijke verdragen gesloten. In Nederland zijn er, vanaf eind jaren ’80 van de vorige eeuw verdragen gesloten met respectievelijk Frankrijk (Trb. 1988, 54) en Canada (Trb. 1989, 170) en recent met Duitsland (Trb. 2015, 3), China (Trb. 2015, 176) en Zuid-Afrika (Trb. 2015, 202).

Sinds de eeuwwisseling is het speelveld van de filmindustrie onder invloed van de digitalisering in hoog tempo geïnternationaliseerd. Niet alleen kunnen films hierdoor relatief eenvoudig over de landsgrenzen heen worden vertoond, ook de ontwikkeling, financiering en productie van films komt sinds die tijd in toenemende mate tot stand via internationale samenwerking. Daarbij maken filmprofessionals in verschillende landen gebruik van elkaars kennis en kunde om hun artistieke visie aan te scherpen en de technische kwaliteit van producties te verhogen. Wil de Nederlandse filmsector zich kunnen meten met het internationale aanbod, dan is het belangrijk dat de sector bij deze ontwikkeling aan kan sluiten. Het Nederlands Filmfonds heeft de laatste jaren zijn internationale beleid daarom op dit punt geïntensiveerd en ondersteunt actief de totstandkoming van zowel films waarbij Nederland een meerderheid in de financiering heeft als een minderheidsaandeel. De Stimuleringsmaatregel Filmproductie in Nederland biedt in aanvulling daarop een extra impuls.

Volgens het op 2 oktober 1992 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag inzake cinematografische coproduktie (Trb. 1994, 223; hierna: de Europese Conventie) kwalificeert een film zich als bilaterale coproductie wanneer het land met het minderheidsaandeel in de financiering tenminste 20% inbrengt (artikel 6, tweede lid, van de Europese Conventie). Gezien de hoge kosten van filmproducties, is het met name voor kleine filmlanden niet eenvoudig om te participeren in bilaterale coproducties en kan er in feite alleen in coproducties met drie of meer landen geparticipeerd worden. Wanneer er meer dan twee landen in een coproductie deelnemen, nemen echter ook de complexiteit en de kosten navenant toe. Elke producent heeft immers bestedingsverplichtingen in het eigen land. Voor de hoofdproducent is het niet eenvoudig om de artistieke belangen en economische belangen op een lijn te brengen. Dit is een belangrijke reden waarom er de laatste tijd door kleinere filmlanden opnieuw veel bilaterale coproductieverdragen worden gesloten. Dit beleidsinstrument biedt immers het juridische kader om, in aanvulling op de kaders die zijn vastgelegd in de Europese Conventie, afspraken vast te leggen over de voorwaarden waaraan coproducties tussen verdragspartijen moeten voldoen, en over de verspreiding van de onder het verdrag gecoproduceerde films in de territoria van de verdragspartijen.

Tussen Nederland en de Franse Gemeenschap van België bestond tot nu toe geen bilateraal filmverdrag. Vanuit beide partijen bestaat behoefte aan een verdrag om creatieve coproducties tussen producenten uit beide territoria te stimuleren en in het verlengde hiervan de afzetmarkt te vergroten. Er is de afgelopen jaren ervaring opgedaan met het uitwisselen van kennis en talent tussen Nederland en de Franse Gemeenschap van België. Films als The Sky Above Us van Marinus Groothof en Atlantic van Jan Willem van Ewijk zijn in coproductie gerealiseerd en tijdens het Internationaal Film Festival Rotterdam in première gegaan.

Uiteraard zal het behoud van de Nederlandse culturele identiteit en de rol van de Nederlandse taal bij coproducties niet uit het oog mogen worden verloren. Niet alleen gezien de duidelijke behoefte van het Nederlandse filmpubliek aan herkenbare verhalen, maar ook omdat dit juist films zijn met een heldere identiteit die doordringen tot de belangrijke internationale festivals. Voor de Franse Gemeenschap van België is dit niet anders. Met het oog daarop zal het Nederlands Filmfonds, in overleg met de betrokken partijen in Nederland en de Franse Gemeenschap van België, de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen.

Het Nederlands Filmfonds en het Centre du Cinéma et de l’Audiovisuel zullen nadere werkafspraken overeenkomen in Implementatieregels bij het verdrag.

Hoewel in het verdrag de regeringen als partijen worden genoemd, zal het verdrag gelden tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Gemeenschap van België.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De coproducties waarop dit bilaterale verdrag ziet dienen apart als zodanig te worden erkend door beide verdragsluitende partijen. Voor Nederland zullen deze erkenningen worden afgegeven door het Nederlands Filmfonds nadat het Filmfonds heeft vastgesteld dat de betreffende coproductie zal voldoen aan de in het verdrag opgenomen criteria.

Artikel 2

Het eerste lid bepaalt dat elk audiovisueel werk dat in eerste instantie is vervaardigd voor bioscoopvertoning als «film» kwalificeert. Het genre (speelfilm, documentaire of animatie) is daarbij niet relevant.

Het tweede lid bepaalt dat ook voor televisie en video vervaardigde werken als «film» kwalificeren, zoals dramaproducties en televisiedocumentaires, indien beide verdragsluitende partijen hier stimuleringsmaatregelen voor kennen.

Artikelen 3 t/m 5

Deze artikelen sluiten aan bij artikelen 3 t/m 5 van de Europese Conventie.

Artikel 6

Dit artikel bepaalt in het eerste en tweede lid dat een erkende coproductie, om in aanmerking te komen voor subsidie vanuit een verdragsluitende partij, de daarvoor naar nationaal recht geldende (subsidie)regels in acht dient te nemen en moet voldoen aan de voorwaarden voor een voorlopige goedkeuring (lid een) en de voorwaarden voor een definitieve goedkeuring (lid twee) zoals vastgelegd in de bijlage bij het verdrag.

Het artikel bepaalt verder dat de bevoegde autoriteiten met elkaar moeten overleggen voordat een verzoek om in aanmerking te komen voor de voordelen uit hoofde van dit verdrag wordt geweigerd (lid drie).

Het vierde lid vestigt de bevoegdheid voor de bevoegde autoriteiten om in onderlinge overeenstemming een erkenning als coproductie, en daarmee de aanspraak op subsidie vanuit een verdragsluitende partij, in te trekken, als achteraf blijkt dat een wezenlijke verandering is opgetreden.

Artikel 7

In dit artikel is als hoofdregel bepaald dat de inbreng van de coproducent minimaal 10% en maximaal 90% van de totale kosten van de film moet bedragen. Het gaat hierbij om een financiële, artistieke en technische bijdrage.

Indien de bijdrage van een coproducent alleen financieel is, dan heeft deze coproducent geen recht op de voordelen van dit verdrag.

Artikel 8

In het eerste lid van artikel 8 wordt vastgelegd op welke personen dit verdrag ziet. Wat betreft de bij het Koninkrijk als tweede genoemde categorie – personen die hun vaste woonplaats hebben, in dat deel van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 17, vierde lid – moet onder «vaste woonplaats» worden verstaan de vaste woonplaats in de zin van de Wet van 3 juli 2013 houdende nieuwe regels voor een basisregistratie van personen (Stb. 2013, 315) of, in het geval van wijziging of het komen te vervallen van die wet, de daarna van toepassing zijnde nationale wetgeving.

Artikel 9

Dit artikel maakt het mogelijk om er op toe te zien dat bij het verlenen van erkenning als coproductie niet alleen de uitwisseling van financiële en technische middelen wordt bevorderd, maar ook de uitwisseling en zichtbaarheid van artistiek talent uit beide landen. Indien bij evaluatie blijkt dat er sprake is van onevenwichtigheid, dan kan de in artikel 14 bedoelde gemengde commissie aanbevelingen voor wijziging van het verdrag doen, met name waar het betreft de artikelen 7 en 8.

Artikel 10 tot en met 13

Deze artikelen bevatten de afspraken over de pro rata verdeling van opbrengsten tussen coproducenten, de toegang van de coproducenten tot het filmmateriaal (de filmmaster) en de vermelding op de credits van de coproductie.

Artikel 14

Voor het Koninkrijk der Nederlanden zal de vertegenwoordiging in de gemengde commissie bestaan uit een afgevaardigde van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, een afgevaardigde van het Nederlands Filmfonds en een afgevaardigde van Filmproducenten Nederland.

Artikel 17 en artikel 18

De artikelen 17 en 18 bevatten de gebruikelijke slotbepalingen.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders

Naar boven