Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34475-XVIII nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34475-XVIII nr. 8 |
Vastgesteld 7 juni 2016
De algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst over het rapport van de Algemene Rekenkamer van 18 mei 2016 inzake rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2015 bij Wonen en Rijksdienst (XVIII) (Kamerstuk 34 475 XIII, nr. 2).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 juni 2016. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De griffier van de commissie, Van der Leeden
1
Hoeveel levert afschaffing van de 40% vergoeding tussen de tweede aftoppingsgrens en de maximale huurtoeslag grens op? Hoeveel bespaart het Rijk daarmee op de huurtoeslag per jaar?
Antwoord: In de onderstaande tabel is, op basis van de beschikbare administratieve bestanden inzake de huurtoeslag, de jaarlijkse besparing zichtbaar gemaakt van het afschaffen van de huurtoeslag tussen de kwaliteitskortingsgrens en de aftoppingsgrens en het afschaffen van de huurtoeslag boven de aftoppingsgrens.
Er kan geen besparing bereikt worden door afschaffing van de vergoeding tussen de eerste en tweede aftoppingsgrens, omdat voor ieder individueel huishouden er maar één aftoppingsgrens van toepassing is: voor één- en tweepersoonshuishoudens geldt de laagste aftoppingsgrens, voor drie- of meerpersoonshuishoudens geldt de hoogste aftoppingsgrens.
Het betreft cijfers over het jaar 2014. Van dit jaar is ongeveer 91% van de aanvragen definitief vastgesteld. Over latere jaren is de informatie nog niet voldoende betrouwbaar.
Besparingen huurtoeslag |
2014 |
---|---|
Afschaffen huurtoeslag tussen kwaliteitskortings- en aftoppingsgrens |
922 miljoen |
Afschaffen huurtoeslag boven aftoppingsgrens |
45 miljoen |
2
Wat levert afschaffing van de 65% vergoeding tussen de kwaliteitskortingsgrens en eerste aftoppingsgrens op? Hoeveel bespaart het Rijk daarmee op de huurtoeslag per jaar?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 1.
3
Wat levert afschaffing van de 65% vergoeding tussen de eerste aftoppingsgrens en tweede aftoppingsgrens op? Hoeveel bespaart het Rijk daarmee op de huurtoeslag per jaar?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 1.
4
Wat betekent elke euro verhoging aan basishuur? Hoeveel bespaart het Rijk daarmee op de huurtoeslag per jaar per elke euro extra aan basishuur?
Antwoord: Op basis van de beschikbare administratieve bestanden inzake de huurtoeslag wordt er een besparing gerealiseerd van 14 miljoen euro per jaar bij één euro verhoging van de basishuur. Het betreft cijfers over het jaar 2014. Van dit jaar is ongeveer 91% van de aanvragen definitief vastgesteld. Over latere jaren is de informatie nog niet voldoende betrouwbaar.
5
Is er een prijsopdrijvend effect door het feit dat de volledige maandelijkse huurbedrag tot de kwaliteitskortingsgrens wordt vergoed aan huurders door de huurtoeslag?
Antwoord: In de beleidsdoorlichting artikel 1 Woningmarkt die op 24 november 2015 aan uw Kamer is gezonden wordt geconcludeerd dat huurtoeslagontvangers relatief meer huur betalen in relatie tot de kwaliteit van de woning dan niet-huurtoeslagontvangers (Kamerstuk 34 120, nr. 9). Dit duidt op een prijsopdrijvend effect van de werking van de huurtoeslag. Dit heeft te maken met het feit dat een verhoging van de huur (voor een deel) wordt gecompenseerd door een hogere huurtoeslag. Overigens is dit ook het geval bij huren boven de kwaliteitskortingsgrens; ook daar wordt nog 65% van de huur door de huurtoeslag vergoedt. In de verklaring van een prijsopdrijvend effect van de huurtoeslag speelt dit huursegment ook een rol. Het aandeel huurtoeslagontvangers met een huur onder de kwaliteitskortingsgrens is met 16% beperkt.
6
Wat levert een maximale vergoeding huurtoeslag van 25%, 50% en 75% op voor de maandelijkse huur tussen de basishuur en de kwaliteitskortingsgrens waar nu 100% van de huur wordt vergoed via huurtoeslag?
Antwoord: In onderstaande tabel is het effect op de uitgaven huurtoeslag (in € miljoen.) aangegeven als de huur tot de kwaliteitskortingsgrens niet meer voor 100% vergoed wordt, maar voor respectievelijk 75%, 50% of 25%.
Vergoeding |
75% |
50% |
25% |
Minder uitgaven |
467 |
935 |
1.402 |
Bron: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Administratieve bestanden Huurtoeslag, gegevens uit 2014.
7
Kan een complete grafiek worden gegeven van de armoedeval in de huurtoeslag? Van welk inkomen tot welk inkomen bruto per jaar loopt de armoedeval exact?
Antwoord: In de beleidsdoorlichting artikel 1 Woningmarkt die op 24 november 2015 aan uw Kamer is gezonden wordt ingegaan op de armoedeval in de huurtoeslag. De figuren 6.3.3. en 6.3.4. in dat rapport tonen de gevraagde grafiek. In deze grafieken wordt de marginale druk als gevolg van de huurtoeslag getoond. De armoedeval speelt in het deel van het inkomensgebouw waar de eigen bijdrage in de huurtoeslag oploopt met een stijging van het inkomen, en vlak daarboven, waar het volledig recht op huurtoeslag vervalt. De grenzen van dit inkomensafhankelijke traject verschillen afhankelijk van huishoudsamenstelling en leeftijd:
Inkomensafhankelijk traject: |
Van |
Tot |
---|---|---|
Alleenstaand onder pensioengerechtigde leeftijd |
€ 15.400 |
€ 22.100 |
Meerpersoons onder pensioengerechtigde leeftijd |
€ 19.925 |
€ 30.000 |
Alleenstaand boven pensioengerechtigde leeftijd |
€ 16.900 |
€ 22.100 |
Meerpersoons boven pensioengerechtigde leeftijd |
€ 22.625 |
€ 30.050 |
De in de tabel genoemde cijfers betreffen het jaar 2016. De grenzen zijn gedefinieerd in termen van belastbaar inkomen. Dit is afhankelijk van individuele huishoudkenmerken niet geheel gelijk aan het bruto-inkomen van een huishouden.
8
Wat is de stijging van de marginale druk voor elke euro die wordt verdiend boven het inkomen om in aanmerking te komen voor huurtoeslag voor een alleenstaande?
Antwoord: In 2016 is de gemiddelde marginale druk voor een alleenstaande onder de pensioengerechtigde leeftijd in het inkomensafhankelijke traject van de huurtoeslag 35%. Een stijging van het belastbaar inkomen met € 1 leidt in het inkomensafhankelijke traject van de huurtoeslag dan tot een verlies aan huurtoeslag met € 0,35.
9
Hoeveel extra vergoeding krijgen gehandicapten in de huurtoeslagsystematiek?
Antwoord: Bij huishoudens die in verband met een handicap een aangepaste woning bewonen wordt, net als bij ouderenhuishoudens en eenpersoonshuishoudens, het deel van de huur boven de aftoppingsgrens voor 40% gesubsidieerd. Hiermee is voor deze groep sprake van een hogere vergoeding; bij meerpersoonshuishoudens onder de pensioengerechtigde leeftijd, waarbij geen sprake is van een huishouden dat in verband met een handicap een aangepaste woning bewoont, wordt het deel van de huur boven de aftoppingsgrens niet gesubsidieerd.
10
Wat is de budgettaire derving van het ontkoppelen van de huurstijging in de systematiek van het eigenwoningforfait per 2018?
Antwoord: Het ontkoppelen van de huurstijging in de WM systematiek leidt tot een lager eigenwoningforfait. Zonder afronding zou dit in 2018 een derving betekenen van ongeveer € 57 miljoen. Het eigenwoningforfait wordt echter afgerond op 0,05%. Dit betekent dat het ontkoppelen ofwel geen effect heeft op het eigenwoningforfait in 2018, dan wel leidt tot een verlaging met 0,05%. In het eerste geval is het budgettaire effect € 0 in 2018, maar werkt het lagere niet-afgeronde eigenwoningforfait wel door naar volgende jaren. In het tweede geval is de budgettaire effect ongeveer € 227 miljoen.
11
Wat is de budgettaire derving voor het Rijk van afschaffing van het eigenwoningforfait? Kan een er een overzicht worden gegeven van de jaarlijkse opbrengst van het eigenwoningforfait voor het Rijk over de afgelopen tien jaar?
Antwoord: Onderstaande tabel geeft een overzicht van de opbrengst van het eigenwoningforfait in € mln. over de jaren 2007 tot en met 2013. Van de jaren na 2013 is nog geen compleet beeld van de opbrengst. Indien het eigenwoningforfait wordt afgeschaft per 2018 wordt de budgettaire derving geraamd op € 3,4 miljard.
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|---|
2.373 |
2.583 |
2.723 |
2.617 |
2.579 |
2.768 |
2.736 |
12
Hoeveel waarde aan bezit hebben woningcorporaties in totaal boven de liberalisatiegrens? En hoeveel woningen hebben zij die worden aangemerkt als niet-DEAB bezit? Wat levert de verkoop van alle woningen in het niet-DEAB gedeelte door woningcorporaties op? En hoeveel is dit gemiddeld voor een kleine, middelgrote en grote woningcorporatie?
Antwoord: Op basis van de meest recente gegevens, over het jaar 2014, hadden woningcorporaties ultimo 2014 in totaal circa 100.000 woningen met een huur boven de huurliberalisatiegrens. De bedrijfswaarde van deze woningen was 13,3 miljard euro, de WOZ-waarde van deze woningen was 19,7 miljard euro. Wat de verkoop van deze woningen in totaal op zou kunnen leveren is slechts bij benadering aan te geven, op dit moment is er nog geen goede schatting beschikbaar van de marktwaarde van specifiek deze woningen. Een grove benadering van de marktwaarde in verhuurde staat is 70% van de WOZ-waarde. Dit komt neer op een bedrag van 13,8 miljard euro.
In onderstaande tabel zijn deze aantallen uitgesplitst naar kleine woningcorporaties (onder 5.000 verhuureenheden), middelgrote woningcorporaties (tussen 5.000 en 10.000 verhuureenheden) en grote woningcorporaties (meer dan 10.000 verhuureenheden).
Kleine corporaties |
Middelgrote corporaties |
Grote corporaties |
Nederland |
|
---|---|---|---|---|
Aantal corporaties |
241 |
68 |
68 |
377 |
Aantal huurwoningen in bezit ultimo 2014 |
425.000 |
452.000 |
1.399.000 |
2.276.000 |
Aantal niet-DAEB woningen |
12.900 |
19.400 |
68.300 |
100.600 |
Bedrijfswaarde niet-DAEB woningen (x € 1 miljard) |
1,8 |
2,7 |
8,8 |
13,3 |
WOZ-waarde niet DAEB-woningen (x € 1 miljard) |
2,6 |
3,9 |
13,2 |
19,7 |
Geschatte marktwaarde in verhuurde staat niet-DAEB woningen (x € 1 miljard) |
1,8 |
2,7 |
9,2 |
13,8 |
13
Hoeveel verhuurderheffing betaalt een woningcorporatie gemiddeld over een woning?
Antwoord: Gemiddeld betaalde een woningcorporatie in 2014 € 525 per DAEB-woning in bezit (bron dVi 2014). Per gewogen verhuureenheid komt dat neer op € 456 (zie Sectorbeeld 2015 ILT/Aw). In de gewogen verhuureenheden zijn naast alle zelfstandige woningen ook de onzelfstandige woonruimte en het overig vastgoed meegenomen, waarbij voor het overig vastgoed (parkeerplaatsen, maatschappelijk vastgoed, commercieel vastgoed) een wegingsfactor wordt toegepast. Zie Sectorbeeld ILT/Aw voor verdere toelichting.
14
Wat is de budgettaire derving van het niet meer belasten van particuliere verhuurders in de verhuurderheffing?
Antwoord: Over het belastingjaar 2015 was in totaal € 1.351 miljoen1 aan heffing verschuldigd. Hiervan betrof ongeveer € 100 miljoen overige verhuurders (niet zijnde toegelaten instellingen).
15
Wat is de budgettaire derving van het vrijstellen van de eerste 50 woningen in de verhuurderheffing per verhuurder en in totaal?
Antwoord: Over het belastingjaar 2015 was in totaal 1351 miljoen2 aan heffing verschuldigd.
Bij een verhoging van de heffingsvrije voet daalt het aantal heffingsplichtige verhuurders. Daarnaast treedt er een effect op bij de overige verhuurders die over minder woningen heffing hoeven te betalen.
In onderstaande tabel worden de effecten weergegeven.
Aantal vrijgestelde woningen |
25 |
50 |
100 |
200 |
300 |
---|---|---|---|---|---|
Effect overblijvende heffingsplichtigen |
14,6 |
23,6 |
35,2 |
54,7 |
73,4 |
Effect niet meer heffingsplichtigen |
5,7 |
15,1 |
26,6 |
39,7 |
47,9 |
Totaal effect |
20,3 |
38,7 |
61,8 |
94,4 |
121,3 |
16
Wat is de budgettaire derving van het vrijstellen van de eerste 100 woningen in de verhuurderheffing per verhuurder en in totaal?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 15.
17
Wat is de budgettaire derving van het vrijstellen van de eerste 25 woningen in de verhuurderheffing per verhuurder en in totaal?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 15.
18
Wat is de budgettaire derving van het vrijstellen van de eerste 250 woningen in de verhuurderheffing per verhuurder en in totaal?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 15.
19
Met hoeveel euro per jaar stijgt de verdiencapaciteit van woningcorporaties per 1% huurstijging voor inkomens tot € 34.911 bruto jaarinkomen? Met hoeveel euro per jaar stijgt de verdiencapaciteit van woningcorporaties per 1% huurstijging voor inkomens boven de € 34.911? Met hoeveel euro per jaar stijgt de verdiencapaciteit van woningcorporaties per 1% huurstijging voor inkomens boven de € 43.000?
Antwoord: In WoON2015 wordt onderscheid gemaakt tussen 3 doelgroepen voor de tot en met 2015 geldende inkomensafhankelijke huurverhogingen, namelijk inkomens onder de € 34.229 euro, inkomens tussen de € 34.229 en € 43.786, en een groep met inkomens boven € 43.786. De verandering in verdiencapaciteit van woningcorporaties bij een 1% hogere huurstijging voor de woningen met een huurprijs onder de liberalisatiegrens (gereguleerde woningen) zijn als volgt:
Effect van 1% hogere huurstijging op verdiencapaciteit woningcorporaties: |
|
---|---|
Bij inkomens onder € 34.229 |
€ 92 mln |
Bij inkomens tussen de € 34.229 en € 43.786 |
€ 12 mln |
Bij inkomens boven de € 43.786 |
€ 13 mln |
20
Hoeveel euro kunnen woningcorporaties per jaar aan extra aan verhuurderheffing betalen tot zij tot het minimale solvabiliteitsratio komen?
Antwoord: Een verhoging van de verhuurderheffing heeft niet alleen effect op de solvabiliteit van een corporatie maar ook, en soms in veel sterkere mate, op andere financiële ratio’s die de Autoriteit Woningcorporaties en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gebruiken bij hun financiële beoordeling, zoals de rentedekkingsgraad (ICR), de debt service coverage ratio (DSCR), de loan-to-value (LTV) en (indirect) de dekkingsratio. Daarnaast zullen deze effecten per corporatie verschillend zijn. Vóór 1 juli van dit jaar zullen per corporatie op basis van toetsing aan de WSW-normen van deze ratio’s indicaties van de beschikbare middelen zijn doorgerekend en bekend zijn gemaakt. Eén van de indicaties zal zijn gericht op de ruimte voor huurverlaging. Deze ruimte is ook indicatief voor de financiële ruimte voor verhoging van de verhuurderheffing. De uitkomsten van de doorrekeningen zullen, in elk geval op macro-niveau, ten tijde van de bekendmaking ook aan de Kamer worden meegedeeld.
21
Hoeveel vrijkomende woningen moeten extra aan inkomens tot de huurtoeslaggrens worden toegewezen als het percentage uit de passendheidstoets wordt verhoogd naar 97,5%?
Antwoord: Met ingang van 1 januari 2016 moet elke woningcorporatie aan ten minste 95 procent van huishoudens die recht hebben op huurtoeslag een woning met een huurprijs tot aan de toepasselijke aftoppingsgrens toewijzen. De passendheidstoets zegt dus niets over het aantal of percentage toe te wijzen woningen, maar over het percentage huishoudens dat bij woningtoewijzing een woning met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens moet krijgen.
Indien dit percentage wordt verhoogd naar 97,5 procent moet elke corporatie aan 2,5 procent meer huishoudens met een inkomen tot de huurtoeslaggrens een woning toewijzen met een huur tot aan de aftoppingsgrens.
De jaarlijkse mutatiegraad in de sociale sector bedraagt ca. 8 procent. Uitgaande van ca. 1,85 miljoen huurders met een inkomen onder de huurtoeslaginkomensgrens (WoON2015) zou dit betekenen dat aan ca. 3.700 extra huishoudens een woning met een huur tot aan de toepasselijke aftoppingsgrens toegewezen moeten worden.
22
Hoeveel vrijkomende woningen moeten extra aan inkomens tot de huurtoeslaggrens worden toegewezen als het percentage uit de passendheidstoets wordt verhoogd naar 97,5%?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 21.
23
Hoeveel woningen moeten extra aan inkomens tot de € 34.911 worden toegewezen als de categorie om aan inkomens tot € 38.000 te mogen toewijzen wordt verlaagd naar ook € 34.911?
Antwoord: Sinds 1 januari 2011 moeten corporaties tenminste 90% van de vrijkomende woningen met een huurprijs tot de liberalisatiegrens toewijzen aan de primaire doelgroep (tot € 34.911 in 2015); de overige 10% mogen zij ook aan huishoudens met hogere inkomens toewijzen.
Om tijdelijk meer mogelijkheden te bieden aan de middeninkomens, is bij de herziening van de Woningwet per 1 juli 2015 bepaald dat tot 1 januari 2021 van de bedoelde vrijkomende woningen tenminste 80% moet worden toegewezen aan de primaire doelgroep; maximaal 10% mag worden toegewezen aan de middeninkomens (€ 34.911 – € 38.950 in 2015); de overige 10% mag ook naar huishoudens met hogere inkomens.
Een verlaging van de bovengrens van € 38.950 naar € 34.911, zoals in de vraag ligt besloten, betekent dat de woningen die sinds 1 juli 2015 aan de middeninkomens kunnen worden toegewezen weer naar de primaire doelgroep zouden moeten gaan.
Op dit moment is nog niet bekend hoeveel woningen dit zou betreffen, omdat ik nog niet beschik over de verantwoordingsgegevens van corporaties over het jaar 2015. Omdat de 80-10-10 verhouding eerst per juli 2015 is ingevoerd, bieden de verantwoordingen over eerdere jaren alleen zicht op de 90% toewijzingen aan de primaire doelgroep.
Op basis van de verantwoordingsgegevens over 2015, die na de zomer van 2016 beschikbaar komen, zal kunnen worden bezien wat het effect zou zijn van een eventuele verlaging van de bovengrens.
24
Zit de huurtoeslag verwerkt in de koopkrachtcijfers van het CPB of van de regering? Wordt de huurtoeslag gezien als een generieke maatregel in het koopkrachtbeeld? Zo ja, hoe groot is deze invloed per verschillende voorbeeldhuishoudens in de koopkrachtplaatjes van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Antwoord: Over koopkrachtcijfers wordt op verschillende manieren gerapporteerd. In enkele van deze rapportages zit de huurtoeslag verwerkt. Het gaat daarbij om de presentatie van de mediane koopkrachtontwikkeling in Nederland, en de presentatie van de spreiding hierin via de zogenaamde puntenwolken.
De huurtoeslag wordt niet gezien als generieke maatregel en wordt daarom niet meegenomen in het standaard koopkrachtoverzicht met voorbeeldhuishoudens.
25
Kunt u aangeven wat de uitgaven op het terrein van wonen en rijksdienst waren en als percentage van de totale rijksuitgaven over de jaren 2013 en 2014?
Antwoord: In onderstaande tabel treft u de uitgaven van Wonen en Rijksdienst en als percentage van de totale Rijksuitgaven.
x € mln. |
2013 |
2014 |
2015 |
---|---|---|---|
Wonen en Rijksdienst |
3.146,2 |
3.687,1 |
4.265,7 |
Totale Kasuitgaven1 |
225.422,8 |
242.629,5 |
238.030,0 |
Percentage |
1,40% |
1,51% |
1,79% |
26
Gaat in het vervolgonderzoek dat u heeft aangekondigd naar het energielabel niet alleen worden gekeken of het label werkt, maar ook wat de redenen daarvoor zijn?
Antwoord: Ja. Ik onderken het belang van het monitoren van de effecten van het energielabel onder huiseigenaren en zal de aanbeveling van de ARK opvolgen om het vervolgonderzoek zo in te richten dat niet alleen getoetst wordt of het energielabel werkt of niet, maar ook wat de redenen zijn.
27
Wat is ervoor nodig om te zorgen dat het aantal toetspunten voor het energielabel wordt uitgebreid?
Antwoord: Het huidige label is een resultante van een uitvoerig debat met uw Kamer. Dit heeft geresulteerd in een vereenvoudigd energielabel. Uitgangspunt hierbij was dat het energielabel goedkoper en eenvoudiger werd voor de huiseigenaar en voldoet aan de eisen die de Europese Commissie aan energielabels stelt. Deze vereenvoudiging brengt met zich mee dat er minder woningkenmerken hoeven te worden opgemeten en dat het aanvragen niet meer via een adviseur aan huis hoeft.
In mijn bestuurlijke reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over het energielabel voor koopwoningen heb ik geconstateerd dat het daarbij zoeken is naar een balans tussen laagdrempeligheid en kwaliteit. Het vernieuwd energielabel is van kracht sinds 1 januari 2015 en ik ben niet ontevreden over de resultaten tot nu toe. In mijn bestuurlijke reactie heb ik dan ook aangegeven dat het kwaliteitsniveau van het label naar mijn oordeel goed genoeg is om zijn functie als bewustwordingsinstrument waar te maken. Uiteraard zijn er verbeterpunten mogelijk om de betrouwbaarheid te vergroten en daaraan wordt ook gewerkt. In mijn brief van 17 maart 2016, (Kamerstuk 30 196, nr. 430) en in het Algemeen Overleg Energiebesparing gebouwde omgeving op 1 juni 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd welke verbeterpunten worden opgepakt.
In die context is het thans niet mijn bedoeling het aantal toetspunten voor het energielabel uit te breiden. Indien hiervoor wordt gekozen, zal dit hogere administratieve lasten voor de burger en extra ontwikkelingskosten met zich meebrengen. Daarnaast zal dit niet automatisch betekenen dat de betrouwbaarheid van het label verbetert. Ik heb de Algemene Rekenkamer in mijn bestuurlijke reactie daar ook op gewezen.
28
Op welke wijze zijn de rollen en verantwoordelijkheden geregeld van de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister voor Wonen en Rijksdienst ten aanzien van de ILT en de Autoriteit woningcorporaties?
Antwoord: De politieke verantwoordelijkheid van de Minister voor Wonen en Rijksdienst voor de Autoriteit woningcorporaties is geregeld in de Woningwet. Op grond van het «Besluit mandaat Autoriteit woningcorporaties en aanwijzing toezichthouder Woningwet en WNT» is de autoriteit gepositioneerd bij de ILT. De autoriteit werkt in mandaat namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Ten behoeve van de uitoefening van de werkzaamheden van de autoriteit zijn de inspecteurs ILT door de Minister voor Wonen en Rijksdienst aangewezen als toezichthouder. De Minister voor Wonen en Rijksdienst vervult de opdrachtgeversrol voor het toezicht op corporaties en de ILT is opdrachtnemer voor dit toezicht. De Minister van IenM vervult de eigenaarsrol van de gehele ILT en richt zich in die hoedanigheid met name op de organisatorische aspecten en de kwaliteit van de bedrijfsvoering in den brede.
In de begin dit jaar gepubliceerde «Aanwijzingen van de Minister-President inzake de rijksinspecties» is de verhouding tussen de «Minister die verantwoordelijk is voor de organisatie van de inspectie» en de «beleidsinhoudelijk verantwoordelijke Minister» nader geregeld. De beleidsinhoudelijke verantwoordelijkheid betreft de toezichtstaken die de rijksinspectie uitvoert inclusief de beleidsmatige reactie op de uitkomsten van onderzoeken.
29
Hoe vaak en waarom heeft u ingegrepen als het gaat om het huisvesten van vergunninghouders in 2015?
Antwoord: gedeputeerde staten is voor wat betreft de Huisvestingswet de toezichthouder op de gemeente en de Minister voor Wonen en Rijksdienst is samen met de Minister van BZK het sluitstuk van het Interbestuurlijktoezicht (IBT) op dit dossier.
Als eindverantwoordelijk met betrekking tot het interbestuurlijk toezicht op de huisvesting van vergunninghouders is in 2015 bij geen enkele provincie ingegrepen. Van dit zware middel tot indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing van de provincie kan blijkens de memorie van toelichting van de Wet revitalisering generiek toezicht slechts in uitzonderlijke omstandigheden gebruikt worden gemaakt.
Zoals ik uw Kamer op 26 mei jongstleden heb bericht is er door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in een brief aan de Commissarissen van de Koning, in hun rol als Rijksheren en voorzitters van de regionale regietafels, gewezen op de noodzaak om op korte termijn (tijdelijke) huisvesting te realiseren om de uitstroom uit de asielopvanglocaties te versnellen.
30
Hoe vaak in 2015 heeft het toezicht van provincies op het huisvesten gefaald en wat waren de consequenties daarvan?
Antwoord: gedeputeerde staten is voor wat betreft de Huisvesting van vergunninghouders de toezichthouder op de gemeente. Zij maakt daarbij gebruik van de zogenaamde interventieladder uit het systeem van het IBT. De meeste acties van de toezichthouders beperken zich tot de eerste fases van de interventieladder IBT.
Uit de informatie van de toezichthouders blijkt dat het moment van zichtbaar ingrijpen (bijvoorbeeld door middel van indeplaatsstelling) van de toezichthouder bij gemeenten die structureel achter lopen op de taakstelling niet snel aan de orde is. Dit is inherent aan het systeem van opschaling. De interventieladder uit het IBT kent namelijk 5 verschillende stappen alvorens daadwerkelijk tot indeplaatsstelling wordt overgegaan.
In veel gevallen zijn de eerste stappen van opschaling voldoende om een gemeente te bewegen hun wettelijke taak te volbrengen, maar daarmee zijn de achterstanden niet direct ingelopen.
Omdat provincies met bovengenoemd systeem actief handhaven bij structureel achterblijvende gemeenten is van falen van het toezicht van provincies derhalve niets gebleken.
31
Kunt u aangeven hoeveel er bespaard is op de rijksdienst per 1-1-2016 in het kader van het programma Compacte Rijksdienst?
Antwoord: De baten van de Compacte Rijksdienst-projecten doen zich voor op vele plekken binnen de rijksdienst. De financiële administraties van de verschillende departementen zijn niet zodanig ingericht dat de baten van de Compacte Rijksdienst-projecten per 1-1-2016 exact zijn vast te stellen. De werkwijze die is gehanteerd is dat er bij aanvang van het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst business cases zijn opgesteld waaruit het besparingspotentieel bleek. Als de uitkomsten zich conform de verwachting ontwikkelen wordt ervan uitgegaan dat bij afronding van het project de voorziene besparingen/geraamde baten zijn gerealiseerd. Bij de afsluiting van het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2014 was de verwachting dat het geraamde besparingspotentieel € 606–565 mln in het jaar 2020 gerealiseerd zal zijn. Hierin is geen verandering gekomen. Departementen kunnen dit besparingspotentieel inzetten voor het realiseren van de taakstellingen die het kabinet heeft opgelegd. De Minister van Financiën ziet toe op verwerking van de taakstellingen in de begrotingskaders.
32
Kunt u een specifiek overzicht geven van de resultaten van de Compacte Rijksdienst per project, aangezien deze in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk alleen op geaggregeerd niveau worden gegeven?
Antwoord: Het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst is begin 2011 gestart met als doel te komen tot een rijksbrede infrastructuur voor de bedrijfsvoering en tot clustering van uitvoerings- en toezichttaken. Ultimo 2014 is het programma beëindigd. In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2014 is hierover verantwoording afgelegd. De meeste projecten waren op dat moment afgerond of stonden op het punt tot afronding te komen, zoals bijvoorbeeld de vorming van de Dienst uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) die in 2015 zijn beslag kreeg. Het was niet nodig voor de enkele nog niet afgeronde projecten een programmastructuur in stand te houden. Mijn toezegging bij de behandeling van de begroting 2016 om op geaggregeerd niveau de monitoring van het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst voort te zetten heb ik gestand gedaan door in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2015 in te gaan op de nog doorlopende onderwerpen van voormalige CRD-projecten, te weten de uitvoering van de Masterplannen rijkshuisvesting kantoren (voormalig CRD-project 3), de vermindering van het aantal datacenters (voormalig CRD-project 4) en de verdere professionalisering van de inkoopfunctie (voormalig CRD-project CRD 5). In paragraaf 1.2 van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2015 is expliciet gemaakt waar in deze rapportage wordt ingegaan op het onderwerp van nog doorlopende CRD-projecten. Daarnaast wordt u als daar aanleiding toe is ook afzonderlijk geïnformeerd over nog lopende, voormalige Compacte Rijksdienstprojecten. Zo heeft u begin dit jaar een brief ontvangen over de geactualiseerde Masterplannen rijkshuisvesting kantoren 2015, waarvoor thans de procedure tot vaststelling loopt.
33
Kunt u aangeven of er in 2016, net als in 2015, extra capaciteit wordt ingezet voor de implementatie van de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR)?
Antwoord: Ja, in 2016 zet ik wederom extra capaciteit in voor de implementatie van de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR).
34
Kunt u een overzicht geven van de kaders waar gebruik van wordt gemaakt bij de keuze van een leverancier om zo de transparantie te vergroten en de
leveranciersafhankelijkheid te verkleinen?
Antwoord: De Aanbestedingswet schrijft voor dat de keuze voor de leveranciers, die gevraagd worden om een offerte uit te brengen ter verkrijging van een overheidsopdracht, moet worden bepaald op basis van objectieve criteria. De wet bevat geen opsomming van wat deze objectieve criteria zijn. Uit de memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat hierbij o.a. gedacht kan worden aan ervaring in de desbetreffende sector, omvang en infrastructuur van de onderneming, technische en professionele vaardigheden of andere elementen. Ook loting is een keuzemogelijkheid, eventueel in combinatie met andere selectiecriteria. Ik heb voor de Rijksinkoop geen minimumlijst dan wel limitatieve opsomming opgesteld van de objectieve criteria die het Rijk hanteert. Wel ben ik in overleg met EZ en Financiën, de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer om tot een eenduidige motivering en vastlegging van de leverancierskeuze te komen. De uitwerking van en controle hierop zal plaatsvinden binnen het zogeheten CPO-CDI-stelsel.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat de keuze voor de leverancier aan wie de opdracht daadwerkelijk wordt gegund plaatsvindt op basis van de in het aanbestedingsdocument of offerteuitvraag vermelde criteria. Deze zijn per aanbesteding verschillend, maar hebben als doel om de partij met de beste prijs/kwaliteitverhouding te selecteren.
35
Kunt u aangeven in hoeverre u inmiddels het verbeterplan voor de inhuur van personeel heeft aangescherpt?
Antwoord: Ik heb maatregelen genomen om te komen tot het oplossen van de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde aandachtspunten, zodat in de tweede helft van 2016 de werking hiervan bewezen kan worden. Er is een verbeterplan opgesteld en per kwartaal wordt een aantal maatregelen doorgevoerd. Naar aanleiding van de controle door de Algemene Rekenkamer, zijn in de aard van de maatregelen, gericht op het verbeteren van het inhuurproces, veranderingen doorgevoerd om te kunnen voldoen aan de aangescherpte eisen die gelden voor het onderbouwen van verlengingen en voor de keuze voor een kandidaat. Daarnaast is extra inspanning gezet op het, daar waar mogelijk, beperken van de geconstateerde onzekerheid bij bestaande contracten binnen BZK.
36
Op welke verschillende manier kan het energielabel worden verbeterd? En wat zijn de geschatte bijbehorende kosten daarbij?
Antwoord: Zie het antwoord bij vraag 27 en 49.
37
Wanneer gaat u het vervolgonderzoek doen naar het energielabel en wanneer zal dit zijn afgerond en naar de Kamer worden gestuurd?
Antwoord: Komende maanden zal een start worden gemaakt met de vormgeving van het onderzoek. Ik verwacht uw Kamer in de loop van het 2e kwartaal van 2017 hierover te informeren.
38
Welke ervaringen zijn er tot nu toe met het toezicht op erkend deskundigen van het energielabel?
Antwoord: Het toezicht op de kwaliteit van de beoordeling door erkend deskundigen maakt onderdeel uit van een breder spectrum aan toezichtactiviteiten op het energielabel door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De inzet van de ILT heeft zich vooralsnog met name gericht op de aanwezigheid van een definitief energielabel bij de verkoop van een woning. Het toezicht op de erkend deskundige is gestart op 31 mei in verband met de benodigde voorbereidingen en toegang tot externe systemen. Bij geconstateerde fouten ontvangt de erkend deskundige een waarschuwingsbrief. Indien blijkt dat na een nieuwe controle wederom sprake is van overtredingen, dan kan de ILT een bestuurlijke boete opleggen.
39
Op welke manieren gaat de betrouwbaarheid van het energielabel worden verbeterd?
Antwoord: Zie antwoord bij vraag 27.
40
Hoeveel geld is er tot nu toe uitgegeven aan de tot standkoming van het energielabel voor koopwoningen en hoeveel is er door de overheid aan uitgeven in 2015?
Antwoord: In de jaarverslagen 2012–2015 zijn op artikel 2 «Woonomgeving en bouw» de uitgaven voor energiebesparingen in de gebouwde omgeving, onderscheiden naar instrument, verantwoord. Een nadere specificatie van de uitgaven voor de tot standkoming van het energielabel voor koopwoningen is nu niet te geven.
41
Op welke wijze denkt u de betrouwbaarheid van het energielabel te kunnen vergroten en welke stappen wilt u hiervoor zetten?
Antwoord: Zie mijn antwoord bij vraag 27.
42
Hoe vaak is er in 2015 contact geweest met provincies over de huisvesting van vergunninghouders, en welke provincies betrof dit?
Antwoord: Er is op jaarbasis ongeveer 7 keer contact met de provincies in de reguliere vergaderingen van de provinciale toezichthouders op dit dossier, in de PHV (Platform Huisvesting Vluchtelingen). Tevens is er contact met de provincies geweest middels de recent ingerichte regionale en landelijke regietafels.
43
Op welke manieren wordt bijgehouden hoe het toezicht op het huisvesten van vergunninghouders goed wordt uitgevoerd door provincies?
Antwoord: In overleg met de provinciale toezichthouders van de PHV (Platform Huisvesting Vluchtelingen), ongeveer 7 keer per jaar, worden de gemeenten besproken die (structureel) fors achterlopen mbt de halfjaarlijkse taakstelling.
Daarbij wordt onder meer gekeken naar de gemeenten met een achterstand op hun taakstelling op 1 januari en 1 juli en de realisatie ten opzichte van de taakstelling incl. achterstand in de maanden daarna. Ook wordt gekeken naar prestaties van gemeenten uit het verleden en wordt de omvang van de achterstand gewogen.
44
Wat gaat u voor stappen ondernemen indien in de toekomst toch blijkt dat de gecompliceerde governacestructuur van de Autoriteit woningcorporaties tot problemen leidt?
Antwoord: De governancestructuur van de Autoriteit woningcorporaties volgt het in de rijksdienst gebruikelijke «agentschapsmodel» met de rollen van opdrachtgever, opdrachtnemer en eigenaar. In de Woningwet, het BTIV, het mandaatbesluit Autoriteit woningcorporaties en een ambtelijk protocol tussen BZK en ILT zijn de rollen en verantwoordelijkheden vastgelegd. Het mogelijke risico dat de Algemene Rekenkamer ziet voor onduidelijkheden in de taakuitoefening acht ik daarmee afdoende ondervangen.
45
Acht u het denkbaar dat bepaalde taken en bevoegdheden van bijvoorbeeld de Inspecteur-Generaal en de directeur van de Autoriteit woningcorporaties anders verdeeld worden in geval van problemen?
Antwoord: De taken en bevoegdheden inzake de Autoriteit woningcorporaties (Aw) zijn geregeld in de Woningwet en het mandaatbesluit Autoriteit woningcorporaties. De verhouding tussen de Inspecteur-generaal en de directeur van de Aw is nader geregeld in het organisatiebesluit van de ILT. Met deze structuur is gewaarborgd dat beslissingen door de ILT en de Aw deskundig, onafhankelijk en transparant kunnen worden genomen. De kans op problemen acht ik zeer gering.
46
De stijging in de verplichtingen en uitgaven van het ministerie Wonen en Rijksdienst werd veroorzaakt door een stijging in het aantal aanvragen in de huurtoeslag, aangezien deze hoger waren dan verwacht. Is dit in de cijfers van 2016 verwerkt? Verwacht u hier wederom een overschrijding?
Antwoord: In de ramingen voor latere jaren is de structurele doorwerking van de hogere uitgaven op latere jaren verwerkt, zo ook voor 2016.
Op basis van 4 maanden realisatiecijfers die voor 2016 voorhanden zijn valt nog weinig te zeggen over het verdere verloop van de uitgaven in 2016. Er is op dit moment in elk geval geen sprake van de zeer grote, niet voorziene instroom die zich in voorgaande jaren heeft voorgedaan.
47
Klopt de analyse van de Algemene Rekenkamer, dat u ten onrechte in juli 2014 aangaf dat 90% van de woningen in het nieuwe systeem in dezelfde klasse zou gaan vallen als in de oude situatie, terwijl toen al uit een onderliggend onderzoek bekend was dat dit percentage 53 was?
Antwoord: In het Kamerdebat in juli 2014 is gesproken over de betrouwbaarheid van het energielabel (zie ook antwoord 59). Vanwege de vereenvoudiging van het energielabel is de norm aangehouden dat 1 labelklasse afwijking ten opzichte van het uitgebreide systeem acceptabel is. Uit onderzoek (rapport Indeling energie label klassen vernieuwd energielabel van DGMR) bleek dat 53% in dezelfde labelklasse zou vallen als in het oude systeem, en 39% maximaal 1 labelklasse afwijkt (totaal 92%). In het debat is deze labelklasse afwijking niet expliciet gemeld. Dit bleek wel uit het Nieman-rapport (Second Opinion) bij de brief van 18 december 2014 en is toegelicht in de Kamerbrief van 17 maart 2016.
48
Deelt u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat één van de twee systemen voor het energielabel niet betrouwbaar is, of dat beide dat niet zijn?
Antwoord: Met de vereenvoudiging van het systeem van energielabels is het uitgebreide systeem op basis van 150 kenmerken teruggebracht naar 10 kenmerken. Hierbij is enerzijds gekeken naar de kenmerken die veel invloed hebben op de energetische kwaliteit van de woning en anderzijds is rekening gehouden met het feit dat welke woningeigenaar de webtool kan doorlopen om een energielabel aan te vragen. Dit leidt tot een minder nauwkeurig label, maar in mijn ogen nog steeds een betrouwbaar instrument.
49
U geeft aan dat u het advies van de Algemene Rekenkamer, voor het invoeren van meer toetspunten, of het verkleinen van het aantal vrijstellingen, niet kan volgen, omdat dit meer administratieve lasten en ontwikkelingskosten tot gevolg zou hebben. Kunt u inzage geven hoe veel extra kosten u verwacht per maatregel?
Antwoord: De tien vragen over de woning zijn onder andere bepaald op basis van de criteria dat elke woningeigenaar de webtool kan doorlopen, al dan niet geholpen door de helpdesk energielabel (zie ook het antwoord op vraag 48). Het invoeren van meer toetspunten of het verkleinen van het aantal vrijstellingen betekent dat de woningeigenaar en de erkend deskundige meer werk heeft aan het aanvragen van een energielabel en zal waarschijnlijk ook leiden tot extra kosten voor de aanvraag van een label. Daarbij komt dat dit de betrouwbaarheid van het systeem niet per se ten goede komt vanwege de grotere kans op fouten.
Zie overigens het antwoord op vraag 27.
50
De Algemene Rekenkamer constateert dat de departementen geen directe prikkel hebben om kosten te besparen door de centrale bekostiging.
Welke maatregelen denkt u te kunnen nemen om dit probleem te ondervangen?
Antwoord: Bij de overgang op centrale bekostiging zijn de budgetten voor generieke dienstverlening (van P-Direkt en FMHaaglanden)overgeheveld van de verschillende departementen naar de begroting van W&R. De centraal opdrachtgever verdisconteert de ervaringen en behoeftestelling van alle departementen in de opdrachtverlening aan de opdrachtnemende shared service organisatie. Hierover vinden regelmatig gesprekken plaats. Aangezien het centrale budget taakstellend is, zullen nieuwe eisen en wensen met financiële consequenties vanzelfsprekend leiden tot een doelmatigheidsafweging ten opzichte van bestaande taken.
51
De vorming van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) zorgt niet voor € 25 miljoen, maar € 20 miljoen besparing. Hoe gaat u zorgen dat deze besparing gehaald wordt?
Antwoord: Het besparingspotentieel van € 20 miljoen is verwerkt in het kostprijsmodel van het RVB en leidt tot een lager tarief aan de departementen. Daarmee wordt de besparing gerealiseerd. Ter compensatie van de lagere inkomsten bespaart het RVB op huisvesting, ICT en overhead.
52
Hoe gaat u zorgen dat de ICT-systemen van de Autoriteit woningcorporaties veilig geïntergreerd kunnen worden in de ILT?
Antwoord: Bij de start van de Autoriteit woningcorporaties (Aw) zijn de bestaande ICT-systemen van het voormalig Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) volledig overgenomen door de ILT. Om de continuïteit van het toezicht te waarborgen blijft de Aw werken in deze bestaande systemen totdat gewaarborgd is dat de ILT systemen de werkzaamheden over kunnen nemen. Op termijn worden stapsgewijs de reeds bestaande ICT-systemen van het voormalig CFV binnen de ILT geïntegreerd. Voorop staat dat de Aw te allen tijde haar taken met behulp van adequate ICT-ondersteuning kan uitvoeren.
53
Hoe groot is de achterstand in de huisvesting van vergunningshouders?
Antwoord: De gemeenten dienen in de lopende taakstellingsperiode, die duurt tot 1 juli 2016, 23.370 personen te huisvesten (taakstelling 20.000 plus eerder opgelopen achterstand van 3.370). Op peildatum 1 mei jl. hadden de gemeenten volgens het COA 11.079 personen gehuisvest, zodat er de komende twee maanden nog 12.291 personen gehuisvest moeten worden om de taakstelling te behalen.
54
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd van een vergunninghouder voor huisvesting, na het verkrijgen van de vergunning?
Antwoord: Op peildatum 1 mei 2016 verbleef de groep vergunninghouders gemiddeld ruim 5 maanden in de centrale opvang vanaf het moment van verkrijgen van de vergunning tot het moment van daadwerkelijke huisvesting. Daarbij zij opgemerkt dat de samenstelling van de groep mede bepalend is voor de uitstroomtermijn. Gezinnen zijn over het algemeen eenvoudiger te huisvesten dan alleenstaanden. Het grootste deel van de momenteel in de opvang verblijvende vergunninghouders is alleenstaand (circa 9.000 van de circa 16.000).
55
Hoe groot is de achterstand bij het toekennen van BSN aan vergunningshouders?
Antwoord: De achterstand van het toekennen van BSN aan vergunninghouders kan niet worden aangegeven. Omdat in het verleden regelmatig fouten bij de tenaamstelling op de verblijfspas hersteld moesten worden, ontstond vertraging in het inschrijvingsproces BRP. Daarom zijn het afgelopen jaar een aantal maatregelen getroffen om het proces inschrijving BRP versnellen:
1. Op zes COA aanmeldcentra zijn BRP-straten ingericht waar vergunninghouders direct aansluitend na de algemene asielprocedure worden ingeschreven in de BRP en de vergunninghouder direct een burgerservicenummer (BSN) ontvangt waardoor doorstroming van uitplaatsing sneller gerealiseerd kan worden. Na aanpassing van het BRP-besluit (vermoedelijke inwerkingtreding 1/1/17) zal het mogelijk zijn om vreemdelingen direct aan het begin van de asielprocedure in te schrijven
2. Het inzetten van mobiele teams, onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van BZK, bieden AZC-gemeenten ondersteuning bij het wegwerken van achterstanden bij de BRP-inschrijvingen.
3. De IND stelt vanaf vorig voorjaar op verzoek van AZC-gemeenten gemeentedossiers samen met voor de BRP-inschrijving relevante informatie. De gemeenten kunnen de inschrijving dan eenvoudig zelf doen.
Volgens onze informatie geven gemeenten aan dat door de maatregelen een daadwerkelijke versnelling van het inschrijven van vergunninghouders in de BRP en daarmee van de afgifte van een BSN, plaatsvindt. Dit komt de snelheid waarmee vergunninghouders gehuisvest worden ten goede.
56
Hoe groot is de besparing die met het programma Compacte Rijksdienst zijn gerealiseerd? Is dat tussen de € 600 en € 651 miljoen, zoals geschat is?
Antwoord: Over realisatie van de departementale taakstellingen verantwoordt de individuele Minister via zijn eigen begroting. Over het geheel monitor ik de taakstelling op de Rijksdienst via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Bij de afsluiting van het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2014 was de verwachting dat het geraamde besparingspotentieel € 606–565 miljoen in het jaar 2020 gerealiseerd zal zijn. Hierin is geen verandering gekomen.
57
Kunt u puntsgewijs beantwoorden wat de stand van zaken is bij het wegnemen van de tekortkomingen in het inkoopbeheer, op de punten minicompetitie, verplichte consultatie, interne controle, collegiale beoordeling en keuze voor aanbestedingsprocedures?
Antwoord:
• De procedures op het gebied van de verplichte consultatie en van de collegiale beoordeling zijn aangepast in overleg met de ADR.
• Er zijn in 2015 en 2016 twee interne controles uitgevoerd. De controles zijn door de ADR getoetst aan de hand van de eisen van de Algemene Rekenkamer. De aanpak en uitvoering zijn akkoord bevonden.
• Er is een Rijksbrede aanpak ontwikkeld met betrekking tot de leverancierselectiekeuze. Deze aanpak wordt getoetst.
• Nieuwe inkoopaanvragen worden eerst onderzocht op aanwezigheid van een raamovereenkomst.
58
Kunt u toelichting geven op het bedrag van € 10.9 miljoen, dat onrechtmatig is vanwege tekortkomingen bij toepassingen van de aanbestedingsregels door het Expertisecentrum Organisatie en Personeel?
Antwoord: Hoofdoorzaken voor het onrechtmatige bedrag zijn gunningen uit de hand door het Expertisecentrum Organisatie en Personeel (EC O&P) en het ontbreken van verlengingsopties in overeenkomsten.
59
Waarom is in de toelichting van het rapport van Nieman, dat in december 2014 naar de Kamer gestuurd werd, geschreven dat het onderzoek de «aanpassing aan de bepaling van het definitieve energielabel van woningen weloverwogen en voldoende gemotiveerd is», en is niet het onjuiste cijfer van 90% gecorrigeerd?
Antwoord: Sinds uw Kamer in november 2012 heeft gevraagd om het energielabel eenvoudig en laagdrempelig te maken heb ik u in diverse brieven uitleg gegeven en hebben we in verschillende debatten uitgebreid gesproken over het vereenvoudigd energielabel. Daarbij hebben we ook gewisseld hoe de kwaliteit van het energielabel behouden kon blijven. Ik heb daarbij geschetst hoe de bewoner zelf online het energielabel kan aanvragen, doordat vele woningkenmerken goed konden inschatten op basis van bouwjaar en woningtype. In die context heb ik aangegeven dat 90% van de woningen een gelijk energielabel zouden krijgen, mochten ze het energielabel opnieuw aanvragen. Dit was in mijn ogen toen, in de context van de discussie over het eenvoudige ontwerp, een adequate schets van de situatie. Achteraf kijkend – en dat heb ik ook aangegeven tijdens het Algemeen Overleg Energiebesparing gebouwde omgeving op 1 juni 2016 – had ik dit nog zorgvuldiger kunnen formuleren. Naar aanleiding van de onrust rondom de geruchten over de «vergroening van het Energielabel» heb ik een second opinion van Nieman Consultants gevraagd om te onderzoeken of door de vereenvoudiging en de gelijktijd invoering van een nieuwe rekenmethode een verschuiving plaatsvond naar groene labels. Nieman heeft daarin geconstateerd dat, gegeven de door de Tweede Kamer gevraagde vereenvoudiging, «de aanpassing van de bepaling van het definitieve energielabel van woningen weloverwogen en voldoende gemotiveerd is». Aangezien dit een belangrijke conclusie was heb ik deze in de brief weergegeven.
60
Bij hoeveel woningen verwacht u dat door de systematiek van het energielabel niet het juiste label, maar juist een hoger of een lager label gegeven is?
Antwoord: Uit de rapport Indeling energielabelklassen Vernieuwd Energielabel van DGMR en het rapport Second Opinion inijking energielabels van Ingenieursbureau Nieman blijkt dat:
• 53% van de labels in het vereenvoudigde systeem hetzelfde label krijgt als in het uitgebreide systeem:
• 39%van de labels krijgt in het vereenvoudigde systeem een label hoger of lager
– Waarvan 27% een beter label krijgt en
– 12% een slechter label
• 8% van de labels in het vereenvoudigde systeem wijkt twee of meer labelklassen af ten opzichte van het uitgebreide systeem.
61
Bij een steekproef bleek dat in 20% de gevallen, aanvragers van energielabels geen bewijsmateriaal dienden te leveren. Hoe groot is dit percentage, gezien over de hele populatie van aangevraagde energielabels in 2015?
Antwoord: Van de geregistreerde energielabels in 2015 is 19,4% geregistreerd zonder dat de eigenaar bewijs heeft hoeven leveren.
62
De afgelopen jaren daalt het energieverbruik in woningen, maar het aantal energiebesparende maatregelen neemt niet toe. Hoe verklaart u dit?
Antwoord:
Ik kan niet bevestigen of uw stelling klopt dat het aantal energiebesparende maatregelen niet is toegenomen. Daarmee kan ik uw stelling niet bevestigen of verklaren.
63
Het energielabel is ingevoerd om mensen beter inzicht te geven in de energiezuinigheid van hun woning en ze te stimuleren energiebesparende maatregelen te treffen. Uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer blijkt het energielabel dit niet te doen. Erkent u deze uitkomst? Welke andere mogelijkheden zult u nemen om deze doelen wel te bereiken?
Antwoord: Het vernieuwde energielabel is ingevoerd sinds 1 januari 2015 en het heeft wat tijd nodig om haar sporen na te laten. Nu al constateer ik een sterke groei van het aantal aanwezige labels bij de verkoop van de woning: in maart 2016 was bij 83% een definitief label aanwezig. Dit betekent dat mensen bewust of onbewust met energiezuinigheid worden geconfronteerd.
Onderzoek naar aanleiding van het voorlopig label dat alle woningeigenaren hebben ontvangen, liet zien dat dit bij een aantal van de ontvangers al leidde tot actie: 17% van de huis(ver)kopers en 33% van de huiseigenaren hebben n.a.v. het voorlopig label informatie gezocht (of was dat van plan) over de mogelijkheden om de woning energiezuiniger te maken. Op dat moment was ruim een derde van de huiseigenaren van plan om energiebesparende maatregelen te nemen.
Ik heb niet de veronderstelling dat het label alleen mensen aanzet tot extra energiebesparende maatregelen, daarvoor zijn er diverse andere instrumenten die gezamenlijk kunnen leiden tot meer energiebesparing bij huiseigenaren. Hierover informeer ik uw Kamer regelmatig.
Mijn verwachting is dat de effecten zullen toenemen naarmate huiseigenaren meer gewend raken aan het energielabel in het aan- en verkoopproces van een woning.
De hier genoemde opbrengst wijkt licht af van de in de begrotingsstukken opgenomen opbrengsten, welke namelijk de inkomsten betreffen die in een begrotingsjaar daadwerkelijk zijn binnengekomen. Omdat een beperkt deel van de opbrengsten over 2015 in een navolgend jaar pas daadwerkelijk binnenkomen zit hier een verschil.
De hier genoemde opbrengst wijkt licht af van de in de begrotingsstukken opgenomen opbrengsten, welke namelijk de inkomsten betreffen die in een begrotingsjaar daadwerkelijk zijn binnengekomen. Omdat een beperkt deel van de opbrengsten over 2015 in een navolgend jaar pas daadwerkelijk binnenkomen zit hier een verschil.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34475-XVIII-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.