34 412 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet op het onderwijstoezicht en het Wetboek van Strafrecht, in verband met het tegengaan van misleidend gebruik van de naam universiteit en hogeschool, het onterecht verlenen en voeren van graden, alsmede het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door rpho’s (bescherming namen en graden hoger onderwijs)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 november 2016

1. Inleiding

Allereerst wil ik mijn erkentelijkheid uitspreken voor de bereidheid van uw Kamer om mee te werken aan een voortvarende behandeling van het voorliggende wetsvoorstel. In deze memorie van antwoord zal ik ingaan op de vragen die zijn gesteld door leden van verscheidene fracties.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met aandacht en ook wel met enige zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. Door de beantwoording van de door hen gestelde vragen wordt deze zorg hopelijk weggenomen.

De leden van de D66-fractie en de SP-fractie erkennen het belang van betere regulering van het gebruik van de namen «universiteit» en «hogeschool» alsmede het verlenen van graden en het voeren van titels. Deze leden hebben waardering voor dit initiatief en hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de Partij van de Arbeid-fractie onderschrijven het belang van een wettelijk kader voor de bescherming van de naamgeving voor universiteiten en hogescholen, evenals de graden die mensen daar kunnen halen. Zij hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel maar hebben nog wel een aantal vragen rond het thema van maatschappelijke verantwoordelijkheid, discriminatoire uitlatingen en over het aspect naamvoering.

In deze memorie wordt de indeling van het verslag van uw Kamer gevolgd, zoals dat is vastgesteld op 8 november 2016.

2. Naamvoering

Naar aanleiding van de opmerking van de regering in het nader rapport dat het nodig is om normen vast te leggen over het voeren van de naam universiteit en hogeschool en dat het niet zo is dat hierdoor voor de toekomst geen ruimte meer zou zijn voor nieuwe ontwikkelingen, vragen de leden van de VVD-fractie welke nieuwe ontwikkelingen zij voorziet, dan wel wenselijk of onwenselijk acht en hoeveel ruimte de regering daarvoor wenst te geven.

De overheid moet ook in de toekomst blijven zorgen voor een toekomstbestendig hoger onderwijsstelsel dat kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid borgt, waarbij de ruimte zit in verdere kwaliteitsontwikkeling, differentiatie en verbetering van de wederzijdse doorstroom binnen het stelsel. In de Strategische Agenda1 is uitgebreid ingegaan op de toekomstige ontwikkelingen in het hoger onderwijs. Zo is de beweging naar meer differentiatie binnen het hoger onderwijsstelsel verder in gang gezet als antwoord op de toegenomen diversiteit in de studentenpopulatie. Hierbij valt te denken aan de verzelfstandiging van de associate degree en experimenten ten aanzien van flexibilisering. Ook bij deze ontwikkelingen zal helderheid over namen van instellingen en waar een diploma voor staat van belang blijven.

De leden van de VVD-fractie vragen wat meer in het algemeen de toekomstvisie van de regering is op het binaire stelsel voor hoger onderwijs, ook in internationaal kader.

Het binaire stelsel is een sterkte van het Nederlands hoger onderwijs. Met het binaire stelsel wordt goed tegemoet gekomen aan de behoefte aan variëteit en differentiatie van studenten en arbeidsmarkt. De binariteit staat voor een onderscheid in twee basisoriëntaties in het systeem: een oriëntatie op beroep en een oriëntatie op wetenschap en onderzoek. Universiteiten leiden studenten op voor de wetenschap en arbeidsmarkt en hogescholen voor de arbeidsmarkt maar doen, al is het niet het primaire doel van het hbo, ook aan (toegepast) onderzoek. Het onderscheid tussen hbo en wo maakt het mogelijk de essentie van elk type onderwijs te versterken en beter in te spelen op de verschillen in oriëntatie en leerstijl tussen studenten. Dit onderscheid in ons stelsel wordt door bedrijven en organisaties ook zinvol geacht en in het buitenland erkend als een onderscheid dat bijdraagt aan de kwaliteit van ons hoger onderwijs.

Ons binaire stelsel is geen statisch geheel en zou dat ook niet moeten zijn. In de Strategische Agenda wordt hierop ook gewezen. Profilering van instellingen leidt ertoe dat er een grotere verscheidenheid aan instellingen ontstaat (universiteiten met hbo-onderwijs en hogescholen met wo-onderwijs), en dat de grenzen tussen hogescholen en universiteiten minder scherp worden. Deze ontwikkeling moet echter niet leiden tot een inhoudelijke vervaging van uitstroomprofielen richting de arbeidsmarkt. Binnen dat uitgangspunt wil ik voor deze organische ontwikkeling in het onderwijs wel de ruimte blijven bieden, ook omdat die de verdere samenwerking tussen instellingen bevordert, zoals schakelprogramma’s tussen hogescholen en universiteiten en complementair onderzoek (samenwerking ten aanzien van toegepast en wetenschappelijk onderzoek.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering aankijkt tegen de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit wetsvoorstel in het kader van de voortschrijdende internationalisering en digitalisering van het hoger onderwijs. Zij vragen hoe de toenemende mogelijkheid voor studenten om middels fysieke en digitale mobiliteit internationaal modulair hun individuele curriculum op te bouwen zich in de toekomst zal verhouden tot de mogelijkheid en wenselijkheid voor de Nederlandse overheid om toezicht te houden op de kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs, de houdbaarheid van het nationale bekostigingsstelsel en de bescherming van namen en graden, zoals deze nu wordt geregeld met deze wet.

De voortschrijdende internationalisering en digitalisering staan niet in weg aan de uitvoering en handhaving van dit wetsvoorstel, andersom ook niet. Gebeurtenissen als diplomamills vanuit Nederland en het verstrekken van valse diploma’s door de Alhuraa «universiteit» liggen mede ten grondslag aan dit wetsvoorstel; niet alleen misleiding van Nederlandse studenten en werkgevers moet voorkomen worden, maar ook van buitenlandse studenten en werkgevers. De nieuwe regels dragen bij aan het voorkomen van schade aan de reputatie die het Nederlands hoger onderwijs in het buitenland op kan lopen bij onterecht gebruik van de naam universiteit of hogeschool, hetgeen extra van belang is nu het hoger onderwijs in toenemende mate internationaal en digitaal georiënteerd is. Ook andere landen binnen en buiten de EER kennen een wettelijk beschermingsregime van de naam universiteit of instelling voor hoger onderwijs. Zo hebben België (Vlaanderen), Duitsland (deels op federaal niveau en deels op het niveau van de deelstaten), Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en Australië een dergelijk regime.2

Deze voortschrijdende internationalisering en digitalisering doen niets af aan de mogelijkheid en wenselijkheid van de overheid om toezicht te houden op de kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs en de houdbaarheid van het nationale bekostigingsstelsel. Bijvoorbeeld wanneer een student buitenlandse vakken inbrengt in zijn of haar opleiding is het aan de examencommissie van de betreffende instelling om te beoordelen of dat kan leiden tot een vrijstelling van een vak. Hiermee blijft de kwaliteit geborgd. De regering wijst in dit verband ook op de samenwerkingsmogelijkheden van een Nederlandse en buitenlandse hoger onderwijsinstelling die gezamenlijk hoger onderwijs verzorgen dat leidt tot één gezamenlijke graad en daarmee ook tot één getuigschrift: de joint degree. In het wetsvoorstel bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek3 is een verbeterde regeling opgenomen voor het verzorgen van gezamenlijk hoger onderwijs met Nederlandse en buitenlandse instellingen. Dit vanuit de overtuiging dat vormen van grensoverschrijdende samenwerking de kwaliteit van het onderwijs in Nederland en in het buitenland bevorderen. Joint degrees worden gezien als een belangrijk instrument daarvoor. Verder wordt er in dit verband verwezen naar de brief van 8 januari 2014, waarin de visie op de ontwikkeling van het open & online onderwijs is gegeven4 en naar de Strategische Agenda hoger onderwijs, waarin is aangekondigd dat het online onderwijs en het delen, hergebruiken en ontwikkelen van leermateriaal binnen instellingen maar vooral ook over instellingen heen wordt gestimuleerd met extra middelen. Bij open en online onderwijs is er geen fysieke relatie met de instelling, waardoor er eerder sprake kan zijn van onheldere of verkeerde beelden van de instelling en (de kwaliteit van) het onderwijs. Hierdoor is de kans op oneigenlijk gebruik of misbruik van naamgeving groter. Dit onderstreept nog eens het belang dat de naam universiteit en hogeschool en het verlenen van graden wordt beschermd.

De leden van de VVD-fractie vragen of uit de uitzondering voor EER-landen een impliciet oordeel van de regering is te lezen, dat het streven naar onderling vergelijkbare diploma’s en een onafhankelijke kwaliteitscontrole in de EER inmiddels tot succes heeft geleid en zo ja, waarop dit oordeel is gebaseerd. Indien het antwoord ontkennend is, de vraag waarom nevenvestigingen van instellingen uit EER-landen dan per ingangsdatum van de beoogde wetswijziging reeds kunnen volstaan met de kenbaarheidseis. Deze leden vragen of het, juist in het kader van rechtsgelijkheid en kwaliteitsbewaking, niet voor de hand zou liggen om aan nevenvestigingen van welke buitenlandse instelling dan ook altijd dezelfde kwaliteitseisen te stellen als die welke worden gesteld aan Nederlandse instellingen.

De regering benadrukt dat nevenvestigingen van EER-instellingen in Nederland geen deel uitmaken van ons bestel en dat zij dat ook in de toekomst niet zullen doen. Zij bieden geen WHW-onderwijs of WHW-graden aan, maar onderwijs en graden die zijn gebaseerd op het hoger onderwijs van het land waar hun hoofdvestiging is. Dit onderwijs moet voldoen aan de kwaliteitseisen van het desbetreffende land en dat land houdt daar toezicht op. Dit betreft dus geen verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van dit wetsvoorstel om dit buitenlandse onderwijs onder de WHW te laten vallen en daar WHW-kwaliteitseisen aan te stellen. De uitzondering voor instellingen uit andere EER-landen houdt verband met de gelijke behandeling in het kader van vrijheid van diensten binnen EU-verband. De instellingen die erkend zijn in het EU-land kunnen hier ook de namen universiteit en hogeschool (alsmede vertalingen) voeren, maar ze moeten daarbij voldoen aan de kenbaarheidseis. Dit maakt het voor studenten en anderen gemakkelijker om zelf uit te zoeken wat de status is van de desbetreffende opleiding.

Gezien de doelstelling van het wetsvoorstel kan er ook worden volstaan met de kenbaarheidseis omdat er in Bolognaverband toereikende afspraken zijn gemaakt over de vergelijkbaarheid van de onderwijssystemen en graden in de aangesloten landen. Sinds de verklaring van Bologna (1999) zijn er grote stappen gezet in de Europese hoger onderwijsruimte. Het proces wordt gekenmerkt door de invoering van een aantal gemeenschappelijke structuren en instrumenten, zoals het drie cyclimodel (bachelor, master, doctor), het European Credit Transfer System (ECTS) en een kwaliteitsborgingssysteem (accreditatiestelsel) ter waarborg. Dit draagt bij aan de vergelijkbaarheid en aantrekkelijkheid van het Europese hoger onderwijs. Daarnaast wordt in Bolognaverband (en in EU-verband) gewerkt met Dublin descriptoren; dit zijn generieke omschrijvingen van onderwijsniveaus die transparant maken of een opleiding ho-waardig is. Tevens zijn er de European Standards and Guidelines for Quality Assurance in the European Higher Education Area. Een en ander leidt tot meer transparantie in opleidingsniveaus en het bevordert de herkenning van en het vertrouwen in diploma’s en internationale mobiliteit. Deze onderlinge afstemming staat niet stil. In Bolognaverband worden voortgaande stappen gezet. Daar waar het zicht op en vertrouwen in elkaars diploma’s zodanig is, kan er sprake zijn van automatische erkenning van het niveau van elkaars diploma’s. Binnen de Benelux is dit afgesproken in een verdrag. Voor niet-EER-landen kan er geen sprake zijn van dergelijk zicht op en vertrouwen in elkaars diploma’s. Om die reden mogen instellingen uit niet-EER-landen zich geen universiteit of hogeschool (alsmede vertalingen) noemen en geldt het systeem van de kenbaarheidseis niet.

Voorts vragen deze leden of de variatie tussen de voorwaarden die worden gesteld aan de academische promotie en het verlenen van de graad van doctor, evenals aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek en de verbinding tussen onderwijs en onderzoek, binnen EER landen niet zo substantieel is, dat voorlopig niet met een kenbaarheidseis kan worden volstaan.

Voor het in ons land voeren van de naam universiteit (of vertaling daarvan) door een nevenvestiging van een buitenlandse universiteit binnen de EER geldt, evenals bij hogescholen, de kenbaarheidseis. De kenbaarheidseis alleen volstaat echter niet. Voor het voeren van de naam universiteit is daarnaast als extra waarborg ook de voorwaarde opgenomen dat de instelling in het land van hoofdvestiging als universiteit is gevestigd, daar het recht heeft de graad Doctor te verlenen en dat die instelling ook in haar Nederlandse nevenvestiging toegang tot promotie biedt. Verder is van belang dat – los van de bepalingen over het gebruik van de naam universiteit – volgens het nieuwe artikel 15.7, eerste lid, aanhef en onder d, WHW een buitenlandse graad uitsluitend mag worden verleend indien de graad is gebaseerd op een buitenlandse wettelijke regeling en zowel bij het aantrekken van studenten als bij de graadverlening kenbaar is gemaakt tot welke graad de opleiding leidt en op grond van welke regeling de graad wordt verleend. In alle andere gevallen is het verboden. Door de genoemde voorwaarden weet een student dat het niet om een Nederlandse graad gaat en kan hij zelf nagaan wat de status is van de te behalen buitenlandse graad. Het doel van dit wetsvoorstel – tegengaan van misleiding – wordt daarmee in voldoende mate bereikt.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering in het algemeen aankijkt tegen de vorderingen inzake de totstandkoming van de Europese hoger onderwijsruimte met betrekking tot student- en docentmobiliteit, kwaliteitstoezicht, macrodoelmatigheidstoetsing, accreditatie en bekostiging.

De voortgang van het Bolognaproces wordt elke drie jaar gemonitord in zogenoemde «Bologna Implementation Reports» zodat er tijdens de ministeriële conferenties waaraan alle Bologna-landen deelnemen, nieuwe afspraken en ambities kunnen worden gemaakt. De laatste driejaarlijkse ministeriële conferentie vond plaats op 14 en 15 mei 2015 in Jerevan, Armenië. Uw kamer is hierover geïnformeerd (brief van 9 juli 2015 «Voortgang Bologna proces en EHEA5 conferentie» 788721).

Het meest recente «Bologna Implementation report»6 laat zien dat het onderwijs binnen de Europese hoger onderwijsruimte verder is geconvergeerd, doordat meer landen vergelijkbare graden hebben ingevoerd en voortgang hebben geboekt met de invoering van nationale kwalificatieraamwerken. Ook is er meer aandacht voor kwaliteitszorg en de rol van het European Quality Assurance Register (EQAR) maar we zijn er nog niet. Voortgaande stappen zijn nodig. Het is van belang dat de Europese hoger onderwijsruimte zich verder ontwikkelt op het gebied van student- en docentmobiliteit, kwaliteitstoezicht en accreditatie. Daarnaast is van belang dat de gemeenschappelijke structuren en instrumenten in alle Bolognalanden in dezelfde mate worden geïmplementeerd. Daarom is er tijdens de bijeenkomst in Jerevan besloten een adviesgroep op te richten die zich specifiek buigt over deze vraag. Deze adviesgroep zal met concrete voorstellen komen tijdens de volgende ministeriële conferentie in Parijs in mei 2018. Verder neemt Nederland ook deel aan de Bologna werkgroep die zich met nieuwe doelen bezighoudt. De bekostiging van het onderwijs in een Bolognaland maakt daar geen onderdeel van uit, dus ook niet de bekostiging van het Nederlandse onderwijs en de daarmee verband houdende macrodoelmatigheidstoetsing.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het voorstel van de VSNU om, als een lector niet verbonden is aan een instelling met promotierecht deze titel in het Engels te vertalen naar «associate professor» en niet naar «professor» aangezien dit volgens de VSNU goed aansluit bij de binaire stelsels in andere landen.

Het wetsvoorstel bevat geen regels over het gebruik van vertalingen van «lector, net zomin als daarover regels bestaan voor de titel «professor». Door amendering regelt het wetsvoorstel naar analogie van de titel «professor» nu dat een lector de titel «lector» mag voeren. Het ligt in de rede dat een professor en een lector zich in het buitenland zodanig presenteren dat het onderscheid in oriëntatie tussen beide functionarissen duidelijk is. Dat is in lijn met het onderscheid tussen universiteit en hogeschool dat met dit wetsvoorstel wordt gemaakt, ook in de Engelse vertaling daarvan. Zoals in de brief aan de Tweede Kamer7 is vermeld, wordt in het Engels niet altijd een eenduidig onderscheid gemaakt tussen de professor en de lector. Waar dat wel gebeurt is dat bijvoorbeeld het onderscheid tussen «(full) professor» en «associate professor». «Associate professor» veronderstelt wel dat de functie wordt uitgeoefend in relatie met een professor. «Associate professor» is in de brief als voorbeeld genoemd. Dit sluit niet uit dat universiteiten en hogescholen tot een andere afspraak kunnen komen die recht doet aan het onderscheid in oriëntatie.

De leden van de VVD-fractie vragen of is aangesloten bij een boete van de zesde categorie omdat hiervoor niet het argument geldt op grond waarvan een boete van de vijfde categorie onvoldoende wordt geacht, te weten het gegeven dat organisaties met hun misleidende acties een veelvoud van dat bedrag kunnen verdienen en zo ja, welke berekening hieraan ten grondslag ligt. Indien het niet vanwege dat argument was, vragen deze leden of dan is gekozen voor aansluiting bij een boete van de zesde categorie omdat dat op dit moment de hoogste categorie is, terwijl een hogere boete in de rede ligt.

Organisaties die veel met hun misleidende acties kunnen verdienen, moeten effectief kunnen worden aangepakt. De mogelijkheid van een boete van de zesde categorie zal er naar verwachting toe leiden dat veel organisaties afzien van misleidende acties. Deze preventieve werking is van groot belang om te voorkomen dat studenten door dergelijke misleiding niet alleen financieel nadeel ondervinden, maar vooral ook energie en studiejaren kwijtraken, vooral wanneer zij een jarenlange studie afronden en vervolgens niet een «erkend» diploma ontvangen (waarop wel was gerekend). Er is niet gekozen voor een boete van maximaal de vijfde categorie omdat het dan maximaal mogelijke bedrag niet in alle gevallen voldoende effectief zou zijn. De regering wil niet gebonden zijn aan een te laag boetemaximum, terwijl de kans bestaat dat organisaties met hun misleidende acties een veelvoud van dat lage bedrag kunnen verdienen. Tevens bestaat de mogelijkheid om, indien dat meer is dan het maximum van de zesde categorie, een boete op te leggen van ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking waarin de bestuurlijke boete wordt opgelegd. Hiermee wordt ondervangen dat zelfs een boete van het maximum van de zesde categorie te laag zou kunnen zijn in sommige gevallen.

Met de leden van de VVD-fractie heeft de regering aandacht voor de proportionaliteit van de bestuurlijke boete. De proportionaliteit moet bij het opleggen van een bestuurlijke boete altijd in acht worden genomen. Hiermee wordt gewaarborgd dat met alle omstandigheden rekening wordt gehouden en waardoor voor een relatief lichte overtreding geen hoge boete kan worden opgelegd.

De leden van de D66-fractie vragen de regering in overleg met het werkveld de nodige ruimte te bieden omdat vermeden moet worden dat de verwarring over de vertalingen in het Engels van «hogeschool» en «lector» ten koste gaat van hbo-studenten of onderzoekers die internationaal hun weg zoeken.

In het wetsvoorstel is de Engelse vertaling van «hogeschool» expliciet geregeld. In het Engels mag een hogeschool zich «university of applied sciences» noemen of – voor hogescholen die zijn gericht op een specifiek beroepsprofiel/vakgebied – in plaats van «of applied sciences» de vermelding van het desbetreffende vakgebied. Dit is overeenkomstig de lijn die eerder in Nederland is bepaald na overleg met de voorganger van de Vereniging Hogescholen (in 2008). De Engelse benamingen die met dit wetsvoorstel worden beschermd, zijn daarmee de enige juiste (Engelse) vertalingen van «hogeschool» en daardoor is er geen ruimte voor verwarring hierover. Ook in andere Europese landen, zoals Duitsland en Finland, wordt overigens de term university of applied sciences gebruikt om de hogescholen aan te duiden.

Wat betreft de naam «lector» verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over het voorstel van de VSNU om de titel van lector in het Engels te vertalen naar «associate professor». «Associate professor» is een mogelijke Engelse vertaling van «lector». Dit sluit niet uit dat universiteiten en hogescholen tot een andere afspraak kunnen komen die recht doet aan het onderscheid in oriëntatie tussen professor en lector.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering het aannemen van het amendement Bruin/Rog apprecieert waarmee in de wet wat betreft de naamgeving een uitzondering wordt gemaakt voor de Evangelische Hogeschool en de Vrije Hogeschool, nu dit hogescholen zijn die wel onderwijs bieden waar studenten collegegeld voor betalen, maar die niet opleiden tot een bachelorsdiploma.

Het wetvoorstel heeft tot doel dat er heldere normen komen waarmee misleiding van (aankomende) studenten en werkgevers door het gebruik van de naam universiteit of hogeschool kan worden voorkomen. Vanwege dit oogmerk is aanvankelijk gekozen voor een pragmatische lijn, waarbij in het wetsvoorstel een algemene uitzondering is opgenomen voor de situatie waarin er geen enkel gevaar is voor misleiding, omdat er geen vergoeding wordt gevraagd voor onderwijs en geen graden in het vooruitzicht worden gesteld. Daarnaast was een specifieke uitzondering opgenomen voor volkshogescholen en volksuniversiteiten, omdat deze weliswaar vergoeding vragen voor onderwijs, maar deze benamingen toch niet voor misleiding zorgen aangezien het reeds lang ingeburgerde benamingen betreft en gezien het feit dat het gaat om een relatief laag bedrag waarvoor eenieder cursussen kan volgen ongeacht vooropleiding. Met het amendement Bruins/Rog is een uitzondering toegevoegd voor de Evangelische Hogeschool te Amersfoort en de Vrije Hogeschool te Zeist. Beide instellingen bieden een tussenjaar aan, waarbij onderwijs wordt geboden dat volgt op het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en dat is bedoeld als voorbereiding voor het maken van een keuze voor een vervolgopleiding. Aangezien beide organisaties, net zoals volkshogescholen en volksuniversiteiten reeds lange tijd bestaan en voorzien in een maatschappelijke behoefte, er over het karakter van het geboden onderwijs – een tussenjaar – duidelijk wordt gecommuniceerd en aangezien geen graden in het vooruitzicht worden gesteld, zijn deze extra uitzonderingen aanvaardbaar geacht. Ik verwacht dat de communicatie (minstens) even helder en eenduidig zal blijven. Als dit onverhoopt niet het geval blijkt te zijn, zal de inspectie de nodige stappen ondernemen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering het aannemen van het amendement Rog apprecieert in het licht van de ambitie om helderheid te bieden voor de in het hoger onderwijs gehanteerde graden.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat tot het personeel van hogescholen in elk geval de lectoren behoren. Dit is bij amendement van Kamerlid Rog8 toegevoegd. Het vakgebied waarin de lector zijn onderwijs- en onderzoekstaken uitoefent, wordt in het benoemingsbesluit vermeld. Als gevolg van dit amendement zijn de lectoren binnen de hogescholen verantwoordelijk voor het praktijkgericht onderzoek en voor de bevordering van de verwevenheid daarvan met het onderwijs op het hun toegewezen vakgebied. Voorts wordt geregeld dat de lectoren gerechtigd zijn de titel lector te voeren. Hetgeen als gevolg van het aangenomen amendement Rog, wordt voorgesteld over het gebruik van de titel «lector», staat los van de voorgestelde regels over het verlenen en voeren van graden. Graden worden verleend na een succesvolle afronding van een studie in het hoger onderwijs. Titels als «professor» en «lector» zijn van heel andere aard; deze titels hebben het karakter van een aanspreektitel, verbonden aan een bepaalde functie.

Naast helderheid over het gebruik van graden in de naamsvoering, biedt het wetsvoorstel ook helderheid over het gebruik van de titel «lector». De desbetreffende bepaling is analoog aan de bestaande bepaling over de titel «professor». Zoals een hoogleraar de titel «professor» mag vermelden voor zijn naam, mag de lector de titel «lector» voor zijn naam vermelden.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat het in toenemende mate gebruikelijk is dat Nederlandse hogescholen zich in het buitenland, maar ook in Nederland en op internet, profileren met de term «university» (zoals The Hague University) en vragen of dit leidt tot de gewenste duidelijkheid voor studenten en werkgevers. Deze leden vragen welke mogelijkheden dit wetsvoorstel biedt om te bevorderen dat de gewenste duidelijkheid wel wordt gerealiseerd.

Zoals eerder aangegeven heeft het wetsvoorstel tot doel het tegengaan van misleiding van studenten en werkgevers door bescherming van de naam universiteit en hogeschool. Met het oog hierop zijn duidelijke normen gesteld met betrekking tot het voeren van de naam universiteit en hogeschool, inclusief de vertaling daarvan. De Engelse vertaling van de naam hogeschool is «University of Applied Sciences». Alleen hogescholen die uitsluitend opleidingen gericht op een bepaald beroepsprofiel of vakgebied aanbieden, mogen in plaats van «of Applied Sciences» het vakgebied van die opleidingen vermelden, zoals «University of Hospitality Management» voor een hotelschool. «University of Applied Sciences» is een internationaal gebruikelijke term, die zowel in Nederland als daarbuiten gehanteerd kan worden, waardoor het voor studenten en werkgevers duidelijk is dat het een hogeschool betreft en geen universiteit. De Haagse Hogeschool handelt in overeenstemming hiermee en noemt zich «The Hague University of Applied Sciences».

De regering vindt dat hiermee misleiding voldoende wordt tegengegaan aangezien daarmee duidelijk is voor studenten wat voor instelling het betreft. Overigens is ook van belang dat de nieuwe normen inzake naamgeving straks goed worden gecommuniceerd. In aanvulling op het wettelijk regelen van deze normen is communicatie immers ook een belangrijk middel om misleiding tegen te gaan. Er zal worden zorggedragen voor de nodige communicatie, niet alleen van overheidswege maar ook door de instellingen zelf, koepels, studentenbonden en andere betrokkenen. Indien de Inspectie van het onderwijs signalen bereikt dat een instelling zich onterecht universiteit of hogeschool noemt zal zij stappen kunnen ondernemen, waaronder het opleggen van een boete.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de status is van de gedachtewisseling met de Tweede Kamer over de correcte vertaling van «lector» als «associate professor» en op welke wijze dit wordt gecodificeerd. Zij vragen of deze gedachtewisseling verplichtende gevolgen heeft voor hoe de term moet worden gebruikt in het buitenland en hoe de regering in dit kader het gegeven ziet dat de term «associate professor» ook gebruikt wordt als equivalent van «universitair hoofddocent» en daarmee zowel in Nederland als in het buitenland verwijst naar een functie die in een afhankelijkheidsrelatie staat tot een «full professor», terwijl dat bij een lector per definitie niet het geval is.

Met het wetsvoorstel wordt niet vastgelegd dat de Engelse benaming voor «lector», «associate professor» is, net zo min als de Engelse vertaling van de titel «professor» is vastgelegd. Het lijkt ook niet nodig om dit wettelijk te gaan regelen. Verwezen wordt naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over het voorstel van de VSNU om de titel van lector in het Engels te vertalen naar «associate professor». Het ligt in de rede dat een professor en een lector zich in het buitenland zodanig presenteren dat het onderscheid in oriëntatie tussen beide functionarissen duidelijk is. Dat is in lijn met het onderscheid tussen universiteit en hogeschool dat met dit wetsvoorstel wordt gemaakt, ook in de Engelse vertaling daarvan. «Associate professor» is een voorbeeld om dit onderscheid duidelijk te maken. Dit sluit niet uit dat universiteiten en hogescholen tot een andere afspraak kunnen komen die recht doet aan het onderscheid in oriëntatie

De leden van de SGP-fractie stellen dat bij amendement een uitbreiding van de vrijstellingen heeft plaatsgevonden, waarvoor een belangrijke reden was dat de desbetreffende namen al gedurende ongeveer veertig jaren gevoerd werden en zij vragen of het mogelijk is dat vrijstelling ook gevraagd en/of verleend kan worden aan scholen die bijvoorbeeld tien of twintig jaar een bepaalde naam gevoerd hebben.

Allereerst wordt verwezen naar het voorgaande antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe de regering het aannemen van het amendement Bruins/Rog apprecieert. De Evangelische Hogeschool te Amersfoort en de Vrije Hogeschool te Zeist bieden een tussenjaar aan, waarbij onderwijs wordt geboden dat volgt op het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en dat is bedoeld als voorbereiding voor het maken van een keuze voor een vervolgopleiding. De Evangelische Hogeschool en de Vrije Hogeschool bestaan, net als volkshogescholen en volksuniversiteiten, reeds lange tijd en voorzien in een maatschappelijke behoefte. Over het karakter van het geboden onderwijs – een tussenjaar – wordt duidelijk gecommuniceerd en er worden geen graden in het vooruitzicht gesteld. Om deze redenen worden deze extra uitzonderingen aanvaardbaar geacht.

Het is niet mogelijk dat straks vrijstelling wordt verleend voor het gebruik van de naam universiteit en hogeschool. Het wetsvoorstel voorziet niet in een systeem van ontheffingen of vrijstellingen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de omvang van het probleem misleiding, dat wil zeggen de schaal waarop het voorkomt en in hoeverre bestaande wetgeving onvoldoende middelen biedt daarop in te grijpen.

Bij de inspectie zijn ongeveer 40 namen bekend van organisaties buiten ons bestel die ten onrechte de indruk wekken dat zij bevoegd zijn graden te verlenen en waarvan een aantal zich ten onrechte als universiteit of hogeschool profileert. Er is geen sluitend overzicht van alle gevallen van misleiding, aangezien de inspectie daar niet actief naar op zoek gaat en deze lijst ook aan verandering onderhevig is. Van tijd tot tijd komen er nieuwe gevallen in beeld en ook blijken organisaties soms niet meer bestaan. De thans bekende gevallen zijn in beeld gekomen door signalen. Ook over het aantal gevallen dat een student niet de graad kreeg die in het vooruitzicht was gesteld, zijn geen exacte cijfers beschikbaar. De inspectie heeft de afgelopen jaren enkele tientallen klachten ontvangen waaruit bleek dat studenten na afronding van hun opleiding niet de graad ontvingen die zij op grond van de informatie van de instelling hadden verwacht. Dit aantal gemelde gevallen vormt waarschijnlijk het topje van de ijsberg aangezien over lang niet alle gevallen van misleiding een signaal wordt afgegeven door gedupeerde studenten. Dat blijkt alleen al uit de situatie dat, als in een bepaald jaar alle ingeschreven studenten dezelfde foutieve informatie hebben gekregen over de graad die was verbonden aan hun opleiding, het nogal eens gebeurt dat dan slechts één student daarover een signaal afgeeft door te klagen bij de inspectie.

De bestaande wetgeving biedt onvoldoende middelen om effectief in te grijpen bij misleiding met namen en graden, vooral vanwege het ontbreken van adequate wettelijke normen. De namen universiteit en hogeschool zijn namelijk thans niet beschermd in de WHW. Over het verlenen van graden zijn wel normen vastgesteld, maar deze hebben alleen betrekking op graden die zijn verleend op grond van de WHW. Organisaties die studenten misleiden door graden in het vooruitzicht te stellen die nergens op zijn gebaseerd, verwijzen daarbij echter meestal niet naar de WHW. Door de nieuwe regels zijn de benodigde wettelijke normen er wel en deze maken het niet alleen mogelijk dat de inspectie effectief kan optreden, ze zorgen er ook voor dat een benadeelde student zelf gemakkelijker zijn recht kan halen indien hij zich heeft ingeschreven bij een instelling die heeft nagelaten hem correcte informatie te geven over de status van de instelling zelf of over de graden die daar kunnen worden behaald.

3. Bevordering maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en ontmoedigen van discriminatoire uitlatingen

Voordat ik inga op de gestelde vragen, wil ik eerst de achtergrond belichten van de onderhavige bepalingen. Daarbij wil ik ingaan op de vraag waarom wordt voorgesteld dat alle instellingen voor hoger onderwijs – ook de niet-bekostigde – het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten moeten bevorderen en alle instellingen zich vanuit deze opdracht dienen te onthouden van uitlatingen en gedragingen die niet stroken met deze opdracht en op de vraag waarom wordt voorgesteld dit op deze manier te regelen.

Het vertrouwen in het Nederlands hoger onderwijsstelsel is groot. De Minister van onderwijs is verantwoordelijk voor het borgen van de kwaliteit van het hoger onderwijs dat wordt gegeven op grond van de WHW. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft de Minister van onderwijs de taak om het vertrouwen in het stelsel te waarborgen. Dit vertrouwen is van belang voor de waarde van de diploma’s van studenten, voor de (internationale) positie van Nederland en voor het vestigingsklimaat in ons land. De verantwoordelijkheid van de Minister is niet beperkt tot de zorg voor kwalitatief hoogwaardige kennisoverdracht. Het hoger onderwijs bereidt studenten voor op de maatschappij in al haar facetten. Het hoger onderwijs moet ook kwaliteit leveren in de voorbereiding van studenten op hun verantwoordelijkheden als burgers in de maatschappij.9 Het is een wezenlijk onderdeel van het hoger onderwijs om studenten te vormen tot verantwoordelijke professionals en (wereld)burgers. Het is van belang dat studenten niet alleen op kennis leren varen, maar zich ook ontplooien als burgers in de maatschappij en een rol kunnen spelen in discussies over hoe wordt samengeleefd binnen de rechtsstaat en democratie, welke keuzes daarin gemaakt moeten worden en wat daarin de leidende principes zijn. Hoger onderwijsinstellingen hebben de taak om hun studenten, vaak jongvolwassenen in een belangrijke fase van hun ontwikkeling, goed op deze maatschappij en hun rol en verantwoordelijkheden daarin voor te bereiden. De WHW bevat daarom sinds jaar en dag de wettelijke plicht van instellingen om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten te bevorderen. Voorheen gold dit voor bekostigde en niet-bekostigde instellingen. Als gevolg van een wetswijziging geldt dit sinds een aantal jaren onbedoeld niet meer voor niet-bekostigde instellingen. Met dit wetsvoorstel wordt dit hersteld en wordt geregeld dat ook niet-bekostigde instellingen weer de opdracht krijgen het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten te bevorderen. De niet-bekostigde instellingen vormen een integraal onderdeel van het hoger onderwijsstelsel en de mate waarin ook zij bewuste en betrokken burgers afleveren zijn net zo goed van invloed op het vertrouwen in het hoger onderwijsstelsel als geheel.

Op welke wijze invulling wordt gegeven aan de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef is aan de instellingen zelf. Dit valt onder de academische vrijheid. In de Kamerbrief «Voortgang versterking burgerschapsvorming in het onderwijs» van 29 april 201510 is verwoord hoe dit doorgaans gestalte krijgt. Burgerschapsvorming vindt binnen het hoger onderwijs plaats in waardengemeenschappen waarin kritische discussie en reflectie plaatsvinden en waarin docenten en studenten een open dialoog voeren over ieders opvattingen, binnen de regels en gedragingen van de democratische rechtsstaat. In deze waardengemeenschappen zijn wederzijds begrip en tolerantie sleutelwaarden en is het van belang dat iedere student, ongeacht achtergrond, kan ervaren dat zij of hij volwaardig deel uitmaakt van deze gemeenschap.

Artikel 1 van de Grondwet regelt dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld en dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, niet is toegestaan. Dit is een belangrijke kernwaarde van onze democratische rechtsstaat. Het is van groot belang dat deze kernwaarde wordt uitgedragen in ons hoger onderwijs in het kader van de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen.

Er wordt vanuit de overheid niet voorgeschreven hoe deze opdracht vorm wordt gegeven door de instelling, maar hoger onderwijsinstellingen, zowel bekostigde als niet-bekostigde, moeten wel op een geloofwaardige wijze invulling geven aan deze opdracht. De bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef houdt ten minste in dat de instellingen (met inbegrip van formele en informele vertegenwoordigers) zich onthouden van discriminatoire uitingen.11 Het moet niet mogelijk kunnen zijn dat een hoger onderwijsinstelling die zich hier schuldig maakt aan discriminatoire uitingen, deel kan blijven uitmaken van het Nederlandse hoger onderwijsbestel. Het moet daarom voor de Minister van onderwijs mogelijk zijn op dat moment op instellingsniveau in te grijpen. Nu staat de Minister met lege handen en kan bij incidenten niet worden ingegrepen.

Er zal niet lichtvaardig worden geoordeeld dat hoger onderwijsinstellingen niet voldoen aan de verplichting om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te omdat instellingen en docenten hier op eigen wijze, vanuit het principe van de academische vrijheid,invulling aan mogen geven. Individuele docenten en de manier waarop zij hun onderwijs vorm geven zullen dus niet worden aangepakt met de voorgestelde bepaling. Maar er zijn situaties waarin zonneklaar is dat de verplichting door de instelling of een formele of informele vertegenwoordiger van de instelling met voeten is getreden. Vertegenwoordigers die hoger onderwijsinstellingen formeel of informeel vertegenwoordigen, zoals bestuurders, hebben een voorbeeldfunctie voor hun studenten. Wanneer een instelling of een vertegenwoordiger van de instelling zich schuldig maakt aan haatzaaien (of oproept tot) discriminatie is sprake van een onmiskenbare inbreuk op deze verplichting. De instelling kan dan niet langer geloofwaardig invulling geven aan de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Vanuit de eerder geschetste verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het hoger onderwijsstelsel moet in een dergelijke situatie kunnen worden ingegrepen. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld dat de Minister van onderwijs kan ingrijpen als een hoger onderwijsinstelling de plicht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef flagrant niet nakomt. In extreme gevallen zou het niet mogelijk moeten zijn dat een instelling binnen ons bestel van hoger onderwijs blijft. Met de voorgestelde bepaling kunnen naast situaties van discriminatie ook andere extreme uitwassen, zoals het oproepen tot de gewapende jihad, aangepakt worden. Dergelijke extreme gevallen raken dusdanig aan de fundamenten van de rechtsstaat dat ook in dat geval sprake is van een onmiskenbare inbreuk op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen. Vanuit de verantwoordelijkheid van de Minister voor het stelsel van hoger onderwijs en vanuit het grote belang van de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen moet de Minister op dat moment op instellingsniveau kunnen ingrijpen. De instelling komt op dat moment een belangrijke wettelijke verplichting niet na en moet daarop aangesproken kunnen worden. In het uiterste geval, als de instelling volhardt in de niet-naleving van de opdracht, moet de instelling de mogelijkheid kunnen worden ontnomen om door de overheid erkend hoger onderwijs te kunnen blijven verzorgen. De maatregel bestaat er daarom uit dat de door de Minister verleende toestemming om dit onderwijs te verzorgen – het recht om erkende WHW-graden te verlenen – wordt ingetrokken.12 Deze maatregel heeft hetzelfde effect als bij het niet nakomen van andere wettelijke verplichtingen. Dat de instelling in dat geval niet langer door de overheid erkend hoger onderwijs kan verzorgen, betekent niet dat zij geen onderwijs meer kan verzorgen. Aan het grondwettelijk recht van de vrijheid van onderwijs wordt dus niet getornd. Het betekent alleen dat dit onderwijs niet meer onder de erkenning van de WHW valt en dat er dus geen wettelijke graden meer kunnen worden verleend door de instelling. Als een hoger onderwijsinstelling niet aan de WHW-verplichtingen voldoet, moet de Minister van onderwijs handhavend kunnen optreden. Het gaat uitdrukkelijk niet om het vervolgen van personen. Dat is geen taak van de Minister van onderwijs en zal dat ook niet worden. De reikwijdte van het handelen van de Minister van onderwijs strekt zich niet verder uit dan intrekking van de overheidserkenning van de hoger onderwijsinstelling. Deze rol van de Minister hoort bij haar verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van en het vertrouwen in het stelsel van hoger onderwijs en bij haar verantwoordelijkheid voor de positie van studenten die veel tijd, geld en energie steken in hun opleiding. Parallel aan de intrekking van de erkenning van de instelling zou een strafrechtelijk onderzoek plaats kunnen vinden door het OM. Daarvoor is wel noodzakelijk dat eerst aangifte is gedaan en dat het OM – mede gezien de noodzakelijke prioritering – daadwerkelijk tot vervolging overgaat. De overwegingen van het openbaar ministerie om wel of niet tot vervolging over te gaan, hebben echter niet te maken met de specifieke verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het bestel en dus ook niet met de vraag of aan de organisatie erkend hoger onderwijs zou moeten kunnen worden verzorgd.

Er is geen noodzaak om optreden in het belang van het onderwijs, afhankelijk te stellen van besluitvorming door het OM om al of niet te vervolgen. Dit zou de Minister kunnen belemmeren slagvaardig op te treden omdat gerechtelijke procedures immers vele jaren kunnen duren, wat ten koste zou gaan van de genoemde verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het stelsel en de positie van de student tekort zou doen.

Vanzelfsprekend moet de Minister van onderwijs een zorgvuldige bestuursrechtelijke procedure volgen voordat kan worden opgetreden. De Minister doet dat binnen de bestuursrechtelijke kaders van zorgvuldige besluitvorming en de rechtsbeschermingskaders van de betrokken instellingen. De procedure houdt in dat een stappenplan moet worden doorlopen. In eerste instantie wordt beoordeeld of de uiting in strijd is met bestaande regelgeving (zoals het Wetboek van Strafrecht en de gelijke behandelingswetten). De context waarin de uiting plaatsvond is daarbij van groot belang. Bij de beoordeling of de uiting in strijd met bestaande regelgeving is, wordt aangesloten bij het bestaande normenkader zoals opgenomen in wetgeving en zoals uitingen die de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens in eerdere zaken als discriminerend (of als verboden onderscheid) hebben aangemerkt. De Minister van onderwijs gaat dit normenkader dus niet uitbreiden. Met dit wetsvoorstel krijgt de Minister niet de rol die aan de rechter is voorbehouden. Het is aan de Minister om een zorgvuldig besluit te nemen, niet alleen op grond van alle relevante feiten en omstandigheden maar ook op grond van de beoordeling van de vraag of – gezien deze feiten – inbreuk is gemaakt op bestaande wet- en regelgeving.

Een dergelijke wijze van beoordelen wordt overigens ook elders toegepast. Zo regelt de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) de bevoegdheid van bestuursorganen om bepaalde subsidies of vergunningen te weigeren of in te trekken indien vermoed wordt dat strafbare feiten zullen worden gepleegd of zijn gepleegd. Ook in dat geval is het eerst aan het bestuursorgaan om dat te beoordelen en komt de rechter er aan te pas nadat bezwaar en beroep is aangetekend tegen het besluit van het bestuursorgaan. Besluiten tot verlenen of intrekken van vergunningen in de zin van de Wet BIBOB zijn vergelijkbaar met besluiten waarmee niet-bekostigde instellingen voor hoger onderwijs bepaalde rechten krijgen van de overheid of waarmee die rechten worden ontnomen wanneer blijkt dat niet aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Bij de beoordeling van een uiting wordt ook de vraag betrokken of deze uiting valt onder de academische vrijheid of een ander fundamenteel recht, zoals de vrijheid van onderwijs. Als dat alles niet het geval is volgt de stap waarin de vraag moet worden beantwoord of de uiting de instelling is aan te rekenen. Dit is het geval als de uiting is gedaan door iemand die de instelling formeel of informeel vertegenwoordigt. Indien dat het geval is, is de volgende stap dat een waarschuwing uitgaat richting de instelling met een termijn van ten minste drie maanden waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Deze waarschuwing wordt (al dan niet vertrouwelijk) met de Tweede Kamer gedeeld. De Minister zal niet overgaan tot de laatste stap als de instelling expliciet afstand neemt van de uiting en zeker niet als daarnaast ook (disciplinaire) maatregelen worden genomen tegen de persoon die ze deed. Pas als de instelling nalaat dergelijke acties te ondernemen, worden maatregelen genomen en wordt de Tweede Kamer opnieuw door de Minister geïnformeerd. Het principe van de scheiding der machten zorgt er onder meer voor dat beslissingen van de uitvoerende macht – de Minister – kunnen worden getoetst door de rechterlijke macht en – zo nodig – worden teruggedraaid. Indien bezwaar en beroep wordt aangetekend tegen de beslissing van de Minister om rechten te ontnemen, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de Minister die beslissing had mogen nemen. De procedure die moet worden doorlopen is dus van zodanige «checks and balances» voorzien dat de zorgvuldigheid bij besluitvorming in dezen is gewaarborgd.

De leden van de VVD-fractie vragen om in te gaan op wijze waarop zal worden getoetst aan jurisprudentie en aan het principe van academische vrijheid en of de regering nog eens wil bevestigen dat de academische vrijheid geborgd is en dat er voldoende mogelijkheden bestaan om tegen een beslissing van de Minister in beroep te gaan.

Zoals in de inleiding is toegelicht zal steeds een zorgvuldige procedure worden doorlopen voordat het tot een maatregel komt. Deze procedure houdt in dat een stappenplan moet worden doorlopen. De eerste stap is dat wordt beoordeeld of de uiting in strijd is met bestaande regelgeving. Daarbij wordt aangesloten bij het bestaande normenkader. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat een uiting die als discriminerend wordt ervaren naast de wettelijke bepalingen over discriminatie wordt gelegd en naast de eventuele uitleg daarvan in uitspraken van de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens. Mocht een dergelijke uitleg van een specifiek geval er niet zijn, dan zal de Minister de wettelijke norm interpreteren in lijn met uitspraken die er al wel zijn. Bij de beoordeling van een uiting wordt ook de vraag betrokken of deze uiting valt onder de academische vrijheid of een ander fundamenteel recht, zoals de vrijheid van onderwijs. Daarbij is de context van groot belang. Als de uiting bijvoorbeeld is gedaan tijdens een training van studenten in debatteren, valt dit onder de academische vrijheid. Als een uiting wordt gedaan terwijl er geen enkele relatie is met onderwijs of onderzoek, dan valt het niet onder de academische vrijheid. Uitdrukkelijk en eenduidig wil ik aangeven dat dit wetsvoorstel niet leidt tot een inperking van de academische vrijheid. Individuele docenten, onderzoekers en studenten houden bij het geven van onderwijs, het doen van onderzoek en bij hun deelname aan onderwijs uiteraard de vrijheid om hun eigen wetenschappelijke inzichten te volgen. Zij zijn daarbij niet afhankelijk van bepaalde politieke, filosofische of wetenschapstheoretische opvattingen. Het antwoord op de vraag of de uiting de instelling kan worden aangerekend, hangt af van de context. Dit is het geval als de uiting is gedaan door iemand die de instelling formeel of informeel vertegenwoordigt. Indien dat het geval is, is de volgende stap dat een waarschuwing uitgaat richting de instelling Als de instelling hier geen gevolg aan geeft, worden maatregelen genomen. De instelling kan bezwaar en beroep aantekenen tegen het besluit van de Minister van onderwijs om de instelling het recht te ontnemen om WHW-graden te verlenen. Indien bezwaar en beroep wordt aangetekend, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de Minister die beslissing had mogen nemen. Er bestaan dus voldoende mogelijkheden voor instellingen om tegen een beslissing van de Minister in beroep te gaan.

De leden van de VVD-fractie vragen of zij uit het feit dat de memorie van toelichting is aangepast naar aanleiding van de opmerking van de Raad dat ingrijpen alleen is gerechtvaardigd als de kwaliteit van het onderwijs gevaar loopt, moeten begrijpen dat de regering het eens was met de Raad dat met het oorspronkelijke voorstel de Grondwet werd overtreden en zo ja, wat en hoe de wijziging daaraan verandert.

De regering is van oordeel dat – ook met het oorspronkelijke wetsvoorstel – geen sprake was van overtreding van de Grondwet. In reactie op het advies van de Raad was in het nader rapport toegelicht dat de verantwoordelijkheid van de overheid voor het borgen van de kwaliteit van het hoger onderwijs verder kan strekken dan alleen de kwaliteit van de opleidingen. De Minister van onderwijs kan bijvoorbeeld aan een niet-bekostigde instelling de rechten ontnemen indien de continuïteit van de rechtspersoon waar die instelling van uitgaat, niet langer is gewaarborgd of indien deze rechtspersoon niet voldoet aan zijn verplichting om de nodige inlichtingen te verstrekken. Dit zijn geen vereisten die direct verband houden met de kwaliteit van opleidingen, maar met de verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het stelsel. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Minister dezelfde consequentie kan verbinden aan het niet nakomen van de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Ook niet-bekostigde hoger onderwijsinstellingen hebben immers een belangrijke rol in de voorbereiding van studenten op de maatschappij.

In het nader rapport werd tevens toegelicht dat bij de voorgestelde optreedmogelijkheid meerdere grondrechten een rol spelen en dat de regering van oordeel was dat met de voorgestelde bepalingen recht wordt gedaan aan alle betrokken grondrechten.

De memorie van toelichting is naar aanleiding van dit onderdeel van het advies van de Raad uitgebreid om te verduidelijken dat niet snel zal worden geoordeeld dat inbreuk is gemaakt op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Er is dus geen sprake van een koerswijziging in de memorie van toelichting.

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet zo is dat, als ook niet-bekostigde instellingen de verplichting tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef krijgen, het accreditatie-orgaan daarmee een aanvullend aspect heeft om de kwaliteit van het onderwijs bij rpho's te beoordelen en er daarmee ook een «aanvullende» mogelijkheid voor de Minister ontstaat om zo nodig de accreditatie van de opleiding in kwestie in te trekken als de kwaliteit van het onderwijs (inclusief het onderwijs in voornoemd verantwoordelijkheidsbesef) niet aan de maat is. Deze leden vragen of daarmee de bevoegdheid die de Minister zichzelf toedeelt met betrekking tot discriminatie, in dat geval niet minder noodzakelijk wordt.

Ingrijpen door middel van het accreditatiestelsel, en dus via de NVAO, is niet doelmatig. Extreme uitingen die niet stroken met de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, worden niet altijd in het kader van een opleiding gedaan en zijn niet altijd aan een bepaalde opleiding te verbinden. De NVAO accrediteert individuele opleidingen en beoordeelt daarmee de kwaliteit(sborging) van deze opleiding. De NVAO accrediteert geen instellingen. Het is niet efficiënt om de NVAO in te schakelen omdat zij altijd eerst – op kwalitatieve gronden – de accreditatie van iedere individuele opleiding zou moeten intrekken om te bereiken dat de instelling geen deel meer uitmaakt van het bestel. Dit is een langdurig en ingewikkeld proces voor iedere individuele opleiding, er rekening mee houdend dat de instelling alle mogelijkheden tot bezwaar en beroep voor iedere opleiding zal gebruiken. Hierdoor zou het voor de Minister onmogelijk worden om slagvaardig op te treden vanuit haar verantwoordelijkheid voor het stelsel en voor de positie van studenten. Ingrijpen op instellingsniveau, door het recht tot verlenen van wettelijke graden te ontnemen, is wel doelmatig. Dit heeft tot gevolg dat de erkenning van alle opleidingen van de instelling komt te vervallen. Daarnaast kan met de voorgestelde bepaling altijd worden ingegrepen wanneer dat nodig is, ook in gevallen waarin een uiting niet direct aan een bepaalde opleiding en de kwaliteit daarvan verbonden kunnen worden. Het mag niet zo zijn dat een instelling die de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen met voeten treedt, weliswaar de accreditatie van een enkele opleiding kan verliezen, maar dan nog onderdeel blijft van ons stelsel voor hoger onderwijs. Het blijft noodzakelijk dat de Minister, vanuit de verantwoordelijkheid voor het stelsel en de positie van studenten, in gevallen waarin zonneklaar sprake is van inbreuk op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, op kan treden.

Ingrijpen via het accreditatiestelsel zou bovendien een verandering betekenen voor de bekostigde instellingen. Voor deze instellingen geldt de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen nu al op instellingsniveau. Daarom wordt voorgesteld dat ook voor niet-bekostigde instellingen deze verplichting weer gaat gelden. De voorgestelde verplichting geldt op instellingsniveau en biedt voor de NVAO dus geen grond om de accreditatie van individuele opleidingen in te trekken. De NVAO, krijgt met de voorgestelde aanpassing dus ook geen nieuwe of aanvullende taak. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving van de wettelijke taken door instellingen. Het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef behoort daar ook toe. De inspectie heeft die rol nu al ten aanzien van het bekostigd hoger onderwijs en had die rol ook voor de wetswijziging in 2010 waarbij de verplichting voor niet-bekostigde instellingen werd geschrapt. De inspectie is daarom de geëigende partij om ook toezicht te houden op het naleven van deze verplichting door de niet-bekostigde instellingen.

De leden van de CDA-fractie uiten hun zorg over de mogelijkheid die de Minister krijgt om de bevoegdheid tot graadverlening van een instelling in te trekken indien (een vertegenwoordiger van) een instelling naar buiten treedt met discriminatoire uitlatingen of handelingen. Volgens deze leden loopt de beoordeling van discriminatie via het strafrecht en zou het met dit wetsvoorstel in feite (ook) aan de Minister en in zekere zin ook aan de Tweede Kamer zijn om hierover te oordelen.

Ik wil de leden van de CDA-fractie ervan verzekeren dat het zeker niet mijn bedoeling is om met dit wetsvoorstel te regelen dat ik op de stoel van de rechter kom te zitten. Realiteit is dat aan beslissingen van bestuurders een beoordeling voorafgaat, niet alleen van alle relevante feiten en omstandigheden maar ook van de vraag of – gezien deze feiten – inbreuk is gemaakt op bestaande wet- en regelgeving. Dat hierover een oordeel wordt gevormd, wil echter nog niet zeggen dat de bestuurder daarmee op de stoel van de rechter gaat zitten. Zo zal het ook gaan bij besluitvorming over de vraag of een instelling inbreuk heeft gemaakt op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen. Met dit wetsvoorstel krijgt de Minister van onderwijs niet de rol die aan de rechter is voorbehouden. De reikwijdte van het handelen van de Minister van onderwijs strekt zich niet verder uit dan intrekking van de overheidserkenning van de hoger onderwijsinstellingen. Deze rol past bij haar verantwoordelijkheid voor het stelsel en voor de positie van studenten. Indien bezwaar en beroep wordt aangetekend door de instelling tegen de beslissing van de Minister om rechten te ontnemen, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de Minister van onderwijs goed had geoordeeld en die beslissing had mogen nemen.

De leden van zowel de D66-fractie als de CDA-fractie vragen waarom juist het vehikel van deze wet is gekozen om veilig te stellen dat instellingen actief het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten bevorderen en zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen. De leden van de D66-fractie vragen voorts waar de regering haar kennelijke overtuiging op baseert dat het bestaande instrumentarium zodanig tekortschiet dat zij een additionele interventiemogelijkheid tot stand wenst te brengen. Gevraagd wordt of die overtuiging voortvloeit uit een aantal incidenten en zo ja welke, of bij die gelegenheden is geprobeerd de strafrechtelijke route te bewandelen en zo ja of die poging is vastgelopen op onwil van het OM of op een rechterlijke uitspraak. Deze leden vragen vervolgens of is overwogen een voorstel tot wijziging van Wetboek van Strafrecht of de Algemene wet gelijke behandeling voor te leggen indien de regering tot de overtuiging is gekomen dat deze wetten in hun huidige vorm tekortschieten. Zij vragen voorts of, naarmate meer een beroep wordt gedaan op strafrechtelijke expertise, het bewandelen van de gebruikelijke strafrechtelijke route – eventueel na aanpassing – niet meer voor de hand ligt.

Er is thans geen instrument waarmee kan worden bewerkstelligd dat een instelling die (keer op keer) aan haar studenten voorhoudt dat bepaalde bevolkingsgroepen minderwaardig zijn of anderszins met extreme uitingen onmiskenbaar inbreuk maken op de plicht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, niet langer deel uitmaakt van ons bestel. Het gaat dus niet om onwil van het Openbaar Ministerie noch om rechterlijke uitspraken die niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Het gaat er om dat noch het Wetboek van Strafrecht noch de Algemene wet gelijke behandeling instrumenten bevat waarmee dit soort problematiek effectief binnen het kader van het onderwijsbestel kan worden aangepakt (zie ook de inleiding en de hieraan voorafgaande antwoorden). Wanneer een persoon strafrechtelijk wordt veroordeeld wegens overtreding van een anti-discriminatiebepaling van het Wetboek van Strafrecht, kan die veroordeling er nooit toe leiden dat de instelling waar deze persoon werkt,niet langer bij ons bestel voor hoger onderwijs hoort.Ook als het College voor de rechten van de mens zou oordelen dat een instelling in strijd met een anti-discriminatiebepaling van een van de gelijkebehandelingswetten heeft gehandeld, kan dat niet leiden tot verwijdering uit ons bestel. Dat kan uitsluitend worden bereikt wanneer de mogelijkheid daartoe expliciet wordt geregeld in de WHW. Het ligt ook niet voor de hand om de mogelijkheid daartoe te gaan regelen in het Wetboek van Strafrecht of in de Algemene wet gelijke behandeling. Zoals in de inleiding op de beantwoording van deze vragen is toegelicht, is de stelselverantwoordelijkheid voor het hoger onderwijs belegd bij de Minister van onderwijs. Een nadere invulling van deze verantwoordelijkheid hoort dus thuis in de WHW en niet in het Wetboek van Strafrecht of in de Algemene wet gelijke behandeling. Om die reden is ervoor gekozen een interventiemogelijkheid op te nemen in de WHW.

De leden van de D66-fractie vragen of in geval van discriminatoire uitlatingen die kunnen worden gezien als onderdeel van het onderwijs, niet zou kunnen worden gekozen voor een andere route. Zij vragen of het denkbaar is dat de accreditatieautoriteit daartegen zou kunnen optreden, daarbij al dan niet gesteund door de onderwijsinspectie en of kan worden toegelicht waarom deze aanpak niet voldoende kansrijk wordt geacht. Voorts vragen zij of, indien de bestaande bevoegdheden van deze instanties een dergelijke rol niet mogelijk maken, is overwogen om die bevoegdheden alsnog passend aan te scherpen en zo nee, waarom niet.

De opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen is een verplichting voor instellingen voor hoger onderwijs. Deze verplichting gold al voor bekostigde hoger onderwijsinstellingen. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld deze verplichting ook weer te laten gelden voor niet-bekostigde instellingen. In de WOT is vastgelegd dat het een taak is van de Inspectie van het Onderwijs om toezicht te houden op het naleven van wettelijke verplichtingen door instellingen voor hoger onderwijs met uitzondering van de kwaliteitsvoorschriften. Hier valt ook de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen onder. Bij de bekostigde instellingen houdt de inspectie al toezicht op deze verplichting. Ook voor het toezicht op de naleving van deze verplichting door de onbekostigde instellingen is de inspectie dus de geëigende partij. Zoals in de WOT en de WHW is vastgelegd, houdt de inspectie van het onderwijs toezicht op de naleving van de eisen in de WHW. Met dit wetsvoorstel worden die wettelijke eisen aangescherpt. Als de inspectie in haar toezichthoudende rol constateert dat de wet niet wordt nageleefd, is het aan de Minister van onderwijs om maatregelen op te leggen. Het aanpakken van dit soort uitwassen via het accreditatiestelsel en dus via de NVAO, past niet bij hoe het hoger onderwijsstelsel – en het toezicht daarop – is ingericht. De NVAO richt zich op de kwaliteit van specifieke opleidingen, terwijl het hier gaat om het niet naleven van wettelijke verplichtingen op het niveau van (het bestuur van) de instelling. Vanuit deze verantwoordelijkheid en vanuit het grote belang van de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen moet de Minister op instellingsniveau kunnen ingrijpen.

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister over de middelen beschikt om discriminatoire gedragingen of uitlatingen te beoordelen en welke procedure zij zich voorstelt daarbij te volgen. Zij vragen of kan worden toegelicht hoe de Minister die beoordelende rol zal invullen nu het wetsvoorstel en de memorie van toelichting nauwelijks handvatten bieden om de beoordeling van een nieuwe situatie op te baseren.

Ik verzeker de leden van de DD6-fractie ervan dat uiterst zorgvuldig zal worden gehandeld bij de beoordeling of de uiting in strijd is met bestaande regelgeving. Zoals in de inleiding op de beantwoording van deze vragen is aangegeven, wordt daarbij een zorgvuldige procedure gevolgd die vorm is gegeven als een stappenplan. Om te beginnen wordt de beoordeeld of de uiting in strijd is met het bestaande normenkader zoals opgenomen in wetgeving (inclusief de wetsgeschiedenis) en wat de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens in eerdere zaken als discriminerend (of als verboden onderscheid) hebben aangemerkt. Indien in een voorkomend geval de jurisprudentie van de (straf)rechter en het College voor de Rechten van de Mens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een oordeel, zal in lijn met de uitleg van de wettelijke normen in bestaande jurisprudentie worden beoordeeld of de instelling de plicht om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, heeft geschonden. De Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat aan beslissingen van bestuurders een zorgvuldig onderzoek van alle relevante feiten en omstandigheden vooraf gaat en of – gezien deze feiten – inbreuk is gemaakt op bestaande wet- en regelgeving. Bij de beoordeling van een uiting wordt ook de vraag betrokken of deze valt onder de academische vrijheid of een ander fundamenteel recht. Als dat niet het geval is, wordt beoordeeld of de uiting is gedaan door iemand die de instelling formeel of informeel vertegenwoordigt. Indien dat het geval is, is de volgende stap dat een waarschuwing uitgaat richting de instelling met een termijn van ten minste drie maanden waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Deze waarschuwing wordt (al dan niet vertrouwelijk) gedeeld met de Tweede Kamer. Wanneer de instelling geen gevolg geeft aan de waarschuwing worden in de laatste stap maatregelen genomen en wordt de Tweede Kamer opnieuw geïnformeerd. Indien bezwaar en beroep wordt aangetekend tegen de beslissing van de Minister tot een maatregel, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de Minister die beslissing had mogen nemen. Zo zal het gaan bij besluitvorming over de vraag of een instelling inbreuk heeft gemaakt op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen. Als het oordeel is dat die verplichting is geschonden zal een maatregel worden opgelegd. Daartegen kan door de instelling bezwaar en beroep worden ingesteld. Ook dan zal het aan de rechter zijn om vast te stellen of de Minister van onderwijs goed had geoordeeld en de beslissing had mogen nemen om de rechten te ontnemen.

De leden van de D66-fractie vragen voorts of er precedenten zijn voor een dergelijke beoordelende rol voor een Minister en of kan worden verwezen naar haars inziens vergelijkbare situaties die passende precedenten opleveren en die de voorkeur voor haar rolopvatting ondersteunen.

Ministers en ook andere bestuursorganen moeten in het kader van hun uitvoerende taak voortdurend beslissingen nemen die worden gebaseerd op een beoordeling van wettelijke bepalingen. Iedere keer als bijvoorbeeld een handhavingsbesluit wordt genomen, moet het bestuursorgaan altijd eerst zelf beoordelen of sprake is geweest van inbreuk op de regels. Dat betekent echter niet dat het bestuursorgaan daarmee op de stoel van de rechter gaat zitten. De Algemene wet bestuursrecht schrijft voor dat aan beslissingen van bestuurders een zorgvuldig onderzoek van alle relevante feiten en omstandigheden vooraf gaat en of – gezien deze feiten – inbreuk is gemaakt op bestaande wet- en regelgeving. De rechter is aan zet in de daaropvolgende fase, nadat de beslissing is aangevochten in bezwaar en beroep. Zo is het ook bij een beslissing tot ontneming van rechten wegens een onmiskenbare inbreuk op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. De Minister zal voor een dergelijk besluit eerst zorgvuldig alle feiten en omstandigheden wegen en aan de hand daarvan beoordelen of de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen met voeten is getreden. Indien de Minister oordeelt dat dit het geval was, zal altijd eerst een waarschuwing worden gegeven waarna de instelling drie maanden de tijd krijgt om hier afstand van te nemen. De Tweede Kamer zal altijd (al dan niet vertrouwelijk) worden geïnformeerd wanneer die waarschuwing uitgaat. Wanneer de instelling geen gevolg geeft aan deze waarschuwing, volgt het besluit tot ontneming van rechten. Ook over dat besluit wordt de Tweede Kamer geïnformeerd (op grond van artikel 6.6 van de WHW).Tegen het besluit tot ontneming van rechten kan de instelling bezwaar en beroep aantekenen en in dat geval is het aan de rechter om te beoordelen of de Minister het desbetreffende besluit had mogen nemen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering ruimte zoekt om te kunnen interveniëren in een situatie waarin de deugdelijkheid van het onderwijs kennelijk niet aan de orde is en of nader kan worden toegelicht hoe de grondwettelijke grens inzake de vrijheid van onderwijs dan wel artikel 10 van het EVRM hier wordt geïnterpreteerd en waarom de regering van mening is dat deze vrijheid binnen de ruimte die de nieuwe wet biedt voldoende wordt gerespecteerd.

De vrijheid van onderwijs houdt niet in – noch op grond van artikel 23 Grondwet, noch op grond van artikel 10 van het EVRM – dat instellingen als bekostigde of niet-bekostigde universiteit of hogeschool moeten worden toegelaten tot ons bestel. Buiten ons bestel kan immers onderwijs dat niet onder de erkenning van de WHW valt worden gegeven. De vrijheid van onderwijs komt dan ook niet in het gedrang.

De verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor een goed stelsel van hoger onderwijs houdt meer in dan alleen de zorg voor de kwaliteit van opleidingen. De Minister van onderwijs kan nu bijvoorbeeld aan een niet-bekostigde instelling de rechten ontnemen indien de continuïteit van de rechtspersoon waar die instelling van uitgaat, niet langer is gewaarborgd of indien deze rechtspersoon niet voldoet aan zijn verplichting om de nodige inlichtingen te verstrekken. Dit zijn geen vereisten die direct verband houden met de kwaliteit van opleidingen, maar met de verantwoordelijkheid van de Minister voor het stelsel. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Minister dezelfde consequentie kan verbinden aan het niet nakomen van de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Het gaat hier om een deugdelijkheidseis die ook hoort te worden gesteld aan het onderwijs bij de niet-bekostigde instellingen gezien de verantwoordelijkheid van de Minister voor het stelsel van hoger onderwijs. De opdracht tot bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bestaat thans al voor het bekostigd onderwijs en gold tot 2010 ook voor het niet-bekostigd onderwijs. De Minister heeft bij bekostigde instellingen nu al de mogelijkheid om op te treden indien deze verplichting met voeten zou worden getreden. Deze bestaande mogelijkheid is, net zo min als de nieuwe regeling, in strijd met de vrijheid van onderwijs.

Het hoger onderwijs bereidt studenten voor op de maatschappij in al haar facetten. De maatschappelijke vorming van studenten is een wezenlijk onderdeel van de opdracht van hoger onderwijsinstellingen die erkend worden door de overheid. De vrijheid van onderwijs komt binnen deze erkende hoger onderwijsinstellingen niet in het geding omdat er vanuit de overheid niet wordt voorgeschreven hoe de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef vorm moet worden gegeven door hoger onderwijsinstellingen. Gelet op het belang van deze opdracht en op de verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het stelsel en voor de positie van studenten, moet het mogelijk zijn om in te grijpen in situaties waarin hoger onderwijsinstellingen zonneklaar geen gevolg geven aan de opdracht.

De leden van de D66-fractie vragen waarom er niet eenvoudigweg voor gekozen is de mogelijkheid tot het treffen bestuurlijke sancties pas open te stellen nadat er een rechtelijke uitspraak is geweest, aangezien bij acute noodsituaties de deugdelijkheid van het onderwijs immers in het geding zou zijn, in welke situatie geen nieuwe bevoegdheden nodig zijn. Gevraagd wordt om toe te lichten waarom de regering het onhaalbaar of onwenselijk acht om te wachten totdat de rechter de hem toekomende rol heeft kunnen spelen.

De rechter kan een individu veroordelen wegens overtreding van een strafrechtelijke bepaling maar een dergelijke veroordeling kan nooit tot gevolg hebben dat een instelling ophoudt deel uit te maken van ons hoger-onderwijsbestel. En dat moet juist wel mogelijk worden indien de instelling verantwoordelijk is voor discriminatoire uitingen en weigert daar afstand van te nemen. Een andere factor is dat als het gaat om acute noodsituaties die de deugdelijkheid van het onderwijs betreffen, nooit effectief zou kunnen worden opgetreden indien altijd eerst zou moeten worden gewacht totdat er een onherroepelijke rechterlijke uitspraak ligt. Gerechtelijke procedures kunnen immers jaren duren, zeker als een cassatieverzoek wordt ingediend en daarna wordt terugverwezen.

De Minister van onderwijs is verantwoordelijk voor het stelsel, de deugdelijkheid van het onderwijs en voor de positie van de student. Het is daarom aangewezen dat de Minister zo nodig kan optreden en dat de mogelijkheid daartoe – in het belang van het onderwijs – niet afhankelijk wordt gesteld van de uitkomsten van een strafrechtelijke vervolging van een individu, waar heel andere belangen een rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor de bestuursrechtelijke benadering met een centrale rol bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in plaats van op dit punt het advies van de Raad van State te volgen.

Het oordeel van de Raad van State dat het aan de strafrechter is om te beoordelen of een bepaalde uiting als discriminatie moet worden gezien, is niet gevolgd omdat het hier gaat om het belang van een adequaat stelsel voor hoger onderwijs en de daarvan afgeleide verantwoordelijkheid om studenten goed voor te bereiden op de maatschappij. Zoals ook is toegelicht in de inleiding bij de antwoorden over dit onderwerp, gaat het om de situatie dat een instelling haar wettelijke verplichting om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen, flagrant niet is nagekomen, waardoor besloten kan worden dat de instelling niet langer door de overheid erkend hoger onderwijs mag blijven verzorgen. Het is aan de Minister om hierover een zorgvuldig besluit te nemen, niet alleen op grond van alle relevante feiten en omstandigheden maar ook op grond van de beoordeling van de vraag of – gezien deze feiten – inbreuk is gemaakt op bestaande wet- en regelgeving. De reikwijdte van het handelen van de Minister van onderwijs strekt zich niet verder uit dan intrekking van de overheidserkenning van de hoger onderwijsinstellingen. Deze rol past bij haar verantwoordelijkheid voor het stelsel en voor de positie van studenten. Het gaat in dit wetsvoorstel dus niet om strafrechtelijk vervolgen van personen met gevolgen voor individuen.

Wanneer bezwaar en beroep wordt aangetekend tegen een besluit tot intrekking van rechten, is het vervolgens aan de rechter om te beoordelen of de Minister dit besluit had mogen nemen. Met dit wetsvoorstel krijgt de Minister dus niet de rol die aan de rechter is voorbehouden.

De leden van de GL-fractie vragen hoe de mogelijkheid van de Minister van OCW om instellingen aan te pakken die niet voldoen aan de maatschappelijke verantwoordelijkheid, zich verhoudt tot de scheiding der machten waarbij het oordeel hierover primair aan de rechter toekomt. Voorts vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat de politieke voorkeur van de bewindspersoon leidend wordt in het bepalen wanneer sprake is van discriminatie en dus van maatschappelijke onverantwoordelijkheid.

Aan de scheiding der machten wordt niet getornd door deze regeling. Het is aan bestuurders om weloverwogen beslissingen te nemen. Zoals gebruikelijk, worden daarbij niet alleen alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen maar wordt ook beoordeeld of inbreuk is gemaakt op bestaande wet- en regelgeving. Dat hierover een oordeel wordt gevormd, wil niet zeggen dat de bestuurder daarmee op de stoel van de rechter gaat zitten. De rechter is aan zet als in een later stadium bezwaar en beroep wordt aangetekend tegen de desbetreffende beslissing. Zo zal het ook gaan bij de uitvoering van de onderhavige regeling. Ook dan zal het aan de rechter zijn om vast te stellen of de Minister van onderwijs goed had geoordeeld en de beslissing had mogen nemen om de rechten te ontnemen. Stel dat ooit op onzorgvuldige wijze zou worden besloten tot ontneming van rechten, bijvoorbeeld vanwege een politieke voorkeur van een bewindspersoon, dan kan een gedupeerde instelling dit voorkomen door dit voor te leggen aan de rechter in een kortgedingprocedure. Een dergelijk besluit zal dus geen stand houden.

De leden van de GL-fractie vragen hoe vaak en bij welke instellingen het is voorgekomen dat de Minister wilde ingrijpen wegens het niet voldoen aan de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen en daarvoor geen juridische middelen had. Zij vragen in welke mate hier sprake is van gelegenheidswetgeving waar het erop lijkt dat deze slechts is gebaseerd op een enkele instelling waar de rector over de schreef is gegaan.

Het wetsvoorstel stelt voor om een eerdere situatie te herstellen door te regelen dat de verplichting om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen ook weer gaat gelden voor niet-bekostigde instellingen. Onderwijsinstellingen spelen een belangrijke rol bij de burgerschapsvorming van hun leerlingen en studenten, zoals onder andere is benadrukt in de Kamerbrief Voortgang versterking burgerschapsvorming in het onderwijs. Burgerschapsvorming in het hoger onderwijs is gedefinieerd als de wettelijke taak tot brede vorming en bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Ook alle door de overheid erkende niet-bekostigde hoger onderwijsinstellingen hebben de belangrijke taak om hun studenten voor te bereiden op hun rol en verantwoordelijkheden als burgers in de maatschappij. Dit is een wezenlijk onderdeel van het hoger onderwijs. In de afgelopen jaren is bij enkele incidenten bij de Islamitische Universiteit Rotterdam gebleken dat het noodzakelijk is dat ook niet-bekostigde hoger onderwijsinstellingen weer expliciet deze opdracht krijgen. Deze incidenten vormden de aanleiding voor de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef in dit wetsvoorstel maar dit maakt het wetsvoorstel nog geen incidentenpolitiek. Vanuit de verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het hoger onderwijsstelsel en voor de positie van studenten die veel tijd, geld en energie in hun opleiding steken is het van belang dat de Minister kan ingrijpen in situaties waarin een instelling onmiskenbaar inbreuk maakt op de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Er zal niet snel worden geoordeeld dat hoger onderwijsinstellingen niet voldoen aan deze verplichting. Maar in situaties waarin een instelling of een vertegenwoordiger van de instelling zich schuldig maakt aan (of oproept tot) discriminatie kan de instelling niet langer geloofwaardig invulling geven aan de opdracht. In dergelijke situaties of bij andere extreme uitwassen, zoals het oproepen tot de gewapende jihad, zou het niet mogelijk moeten zijn dat een instelling nog deel uitmaakt van het door de overheid erkend onderwijs.

De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de stelling dat met de verplichting voor niet-bekostigde instellingen om te werken aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef de situatie van voor 1 september 2010 wordt hersteld. Deze leden vragen welke overwegingen aan de beperktere oude bepaling ten grondslag lagen en hoe deze zich verhouden tot de voorgestelde uitbreiding met het handelen van bestuurders.

Door te regelen dat de verplichting om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen ook gaat gelden voor de niet-bekostigde instellingen, wordt de situatie van vóór 2010 hersteld. Tot de inwerkingtreding van de Wet Versterking Besturing (op 1 september 2010), was de bepaling om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen ook van toepassing op de niet-bekostigde hogescholen (destijds genaamd: «aangewezen hogescholen») vanwege het feit dat de niet-bekostigde hogescholen een maatschappelijke taak hebben. Omdat sinds de Wet Versterking besturing de aanwijzing tot universiteit of hogeschool is komen te vervallen is abusievelijk de verplichting tot het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef komen te vervallen, zonder dat in de plaats daarvan deze plicht aan rechtspersonen voor hoger onderwijs – die in plaats van aangewezen instellingen met de Wet Versterking besturing in de WHW zijn geïntroduceerd – op te dragen.

Het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door de instellingen is voor het eerste opgenomen in de WHW, die in 1993 in werking is getreden. Blijkens de beleidsnotitie (HOAK-nota) die aan het wetsvoorstel WHW ten grondslag lag is vermeld dat het hoger onderwijs vier doelstellingen heeft: het leveren van een voorbereiding op het maatschappelijk functioneren van individuen en het voorzien in de vraag van hoger opgeleiden, de individuele ontplooiing van de studerenden, het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van de wetenschap, van de techniek en van de beroepspraktijk en in samenhang met de vorige 3 punten, het vervullen van een kritische functie binnen de samenleving. In de afgelopen jaren is bij enkele incidenten gebleken dat het noodzakelijk is dat ook niet-bekostigde instellingen weer expliciet de opdracht moeten krijgen het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen. Ook alle door de overheid erkende niet-bekostigde hoger onderwijsinstellingen hebben immers een belangrijke maatschappelijke taak in de burgerschapsvorming van hun studenten. Dit is een wezenlijk onderdeel van het hoger onderwijs. De aard van de incidenten waren ook aanleiding om de bepaling van artikel 1.3, vijfde lid uit te breiden en tevens te bepalen wanneer er in elk geval geen sprake is van een op een geloofwaardige manier invulling geven aan de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Vanuit de eerder geschetste verantwoordelijkheid van de Minister van onderwijs voor het hoger onderwijsstelsel moet het niet mogelijk kunnen zijn dat een instelling onderdeel blijft van het stelsel wanneer een vertegenwoordiger van de instelling bijvoorbeeld uitingen doet die niet stroken met artikel 1 van de Grondwet.In een dergelijke situatie moet de Minister van onderwijs kunnen ingrijpen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering zich beperkt tot het hoger onderwijs nu het wezenlijke onderscheid tussen het aanbod van het onderwijs en het gedrag van bestuurders gelijkelijk van toepassing is op andere onderwijssectoren. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom bijvoorbeeld het bevoegd gezag in het funderend onderwijs meer bescherming zou dienen te genieten.

In het funderend onderwijs is de verplichting tot bevorderen van burgerschap in de wet opgenomen en in het MBO heeft het onderwijs het doel dat het bijdraagt aan het maatschappelijk functioneren. In het hoger onderwijs is dat maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef genoemd en geldt deze wettelijke taak thans alleen voor de bekostigde instellingen. Zoals eerder aangegeven is het van belang dat deze taak ook weer voor de niet-bekostigde hoger onderwijs instellingen komt te gelden. Dit vereist een wetswijziging. Gezien het belang van deze taak moet aan een hoger onderwijsinstelling die deze verplichting met voeten treedt vergaande sancties kunnen worden opgelegd. Bij de niet bekostigde instellingen betekent dit het intrekken van het recht om graden te kunnen verlenen. Gezien de wenselijkheid van zo helder mogelijke normen bij ingrijpen door de overheid nemen we de gelegenheid te baat om tevens te regelen dat bij een hoger onderwijsinstelling in ieder geval kan worden ingegrepen bij discriminatoire uitingen. Eerder in deze memorie ben ik daar uitvoerig op ingegaan.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering gekozen heeft voor de toespitsing op discriminatoire uitlatingen en gedragingen, terwijl de reikwijdte blijkens uitlatingen van de regering uitdrukkelijk breder is. Zij vragen een toelichting waarom de regering kiest voor een eenzijdige concretisering die andere fundamentele problemen passeert. Voorts vragen deze leden waarom het opnemen van de toespitsing op discriminatie meer zou passen bij de verantwoordelijkheid voor het stelsel van hoger onderwijs dan andere fundamentele problemen, blijkens de brief van 3 oktober 2016 met een reactie van de regering op de amendementen.

Er wordt vanuit de overheid niet voorgeschreven hoe de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef door de instelling moet worden vorm gegeven. Dit valt onder de autonomie van de instelling en de academische vrijheid. Maar er zijn situaties waarin zonneklaar is dat de verplichting door de instelling met de voeten is getreden. Daarvan is in ieder geval sprake in geval van discriminatoire uitingen, maar ook in geval van andere extreme uitwassen, zoals het oproepen tot de gewapende jihad. Dergelijke extreme gevallen raken dusdanig aan de fundamenten van de rechtsstaat dat ook in dat geval sprake is van een onmiskenbare inbreuk op de verplichting. Het wetsvoorstel biedt daarom ook ruimte om op te treden als andere fundamenten van de rechtsstaat evident met voeten worden getreden. Zoals in de Kamerbrief van 22 september jl. in reactie op het amendement van het lid Bisschop is aangegeven, zijn «rechtsstatelijkheid» en «strijd met de openbare orde» geen geschikte criteria om in de wet op te nemen. Het criterium maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, toegespitst op het verbod op discriminatie zoals onder meer vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet, geeft duidelijk aan wat in ieder geval verwacht kan worden van hoger onderwijsinstellingen op het gebied van het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting waarom de regering zich in het voorstel niet heeft gericht op het beschermen van algemeen aanvaarde grondslagen van onze rechtsstaat. Zij vragen daarbij een reactie op het criterium «openbare orde» zoals dat wordt gehanteerd bij het verbod van rechtspersonen (artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek), waarbij wordt verwezen naar het voorbeeld van een pedofielenvereniging die op basis van dit artikel is verboden.

Het criterium «openbare orde» is niet geschikt geacht omdat het dan altijd moet gaan om uitingen die in het openbaar zijn gedaan, terwijl dat lang niet altijd het geval is in de situaties die met de voorgestelde bepalingen moeten kunnen worden aangepakt. En omgekeerd kan het ook zo zijn dat uitingen die met de in dit wetsvoorstel voorgestelde bepaling kunnen worden aangepakt in het openbaar worden gedaan, maar dat daarmee de openbare orde niet wordt aangetast, ook niet in de zin van artikel 2:20 BW. De instelling zou dan niet kunnen worden aangepakt. In de brief aan de Tweede Kamer van 22 september 2016 is ingegaan op de vraag waarom niet is gekozen voor het criterium strijd met de openbare orde.

Bij de pedofielenvereniging waarnaar wordt verwezen, ging het om uitingen die de vereniging in het openbaar had gedaan (op haar website) en die van zodanige aard waren dat de vereniging daardoor werd verboden. Dit gebeurde op grond van artikel 2:20 BW, een artikel dat mogelijk maakt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden wordt verklaard en ontbonden. Onderhavig wetsvoorstel heeft niet als oogmerk dat een rechtspersoon wordt ontbonden. Het ingrijpen van de overheid richt zich (enkel) op het niet langer erkend zijn als hoger onderwijsinstelling. Het al dan niet blijven voortbestaan van de instelling buiten ons bestel, staat hier los van. De achtergrond van dit artikel 2:20 BW en de belangen die hier spelen, zijn van andere aard dan het belang van een goed stelsel van hoger onderwijs en het belang dat instellingen die deel uitmaken van ons bestel het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van hun studenten bevorderen. Zoals ook is toegelicht in de inleiding bij de antwoorden over dit onderwerp, is de Minister van onderwijs verantwoordelijk voor een goed bestel van hoger onderwijs en kan ingrijpen van de Minister er daarom alleen toe leiden dat een instelling niet langer deel uitmaakt van ons bestel. Buiten ons bestel kan de instelling dan nog wel onderwijs verzorgen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het voorstel niet beperkt tot een onherroepelijke veroordeling wanneer het toch de bedoeling is de geldende wettelijke kaders inzake discriminatie als uitgangspunt te nemen.

Zoals ook eerder aangegeven, zou niet meer effectief kunnen worden opgetreden indien altijd zou moeten worden gewacht totdat er een onherroepelijke rechtelijke uitspraak ligt. Gerechtelijke procedures kunnen immers vele jaren duren, zeker als een cassatieverzoek wordt ingediend en daarna wordt terugverwezen. Deze lange termijn zou het onmogelijk maken om snel en daadkrachtig op te treden in situaties waarin dat noodzakelijk is. Het is ook niet wenselijk om optreden in het belang van het onderwijs afhankelijk te stellen van besluitvorming door het OM om een persoon al dan niet te vervolgen. De Minister van onderwijs is immers verantwoordelijk voor het stelsel en voor de positie van de student.

4. Overig

Tot slot stellen de leden van de CDA-fractie dat het met de volkomen cycluseis moeilijker wordt nieuwe opleidingen te starten, hetgeen op gespannen voet kan komen te staan met de vrijheid van onderwijs en de academische vrijheid. Zij vragen of de volkomencyclus-eis niet een te hoge drempel is voor bonafide nieuwe toetreders en of er mogelijkheden zijn om bij nieuwe toetreders op een minder zware manier de kwaliteit van de opleiding van een nieuwe toetreder te borgen.

Goed hoger onderwijs is inherent aan onze kennissamenleving en wordt daarom niet alleen gekenmerkt door kwalitatief hoogwaardige kennisoverdracht maar ook door een bijdrage aan de socialisatie en persoonsvorming van studenten. Het Nederlands hoger onderwijs staat internationaal goed aangeschreven. 13 van de Nederlandse hoger onderwijsinstellingen staan in de top 200 van de Times Higher Education Ranking. De meeste universiteiten staan zelfs in de top 100. Tevens is ons excellente hoger onderwijssysteem een belangrijke aanjager van de Nederlandse economie en vormt een competitief voordeel voor Nederland ten opzichte van andere landen. Er is dus een groot vertrouwen in de kwaliteit van ons hoger onderwijsstelsel. Dat is mede te danken aan de eisen die worden gesteld aan nieuwe toetreders tot dit stelsel. Het aanpassen van de voorwaarden tot toetreding acht de regering niet wenselijk, omdat de kwaliteit van ons hoger onderwijs niet-onderhandelbaar is. Daar moeten studenten op kunnen vertrouwen. De overheid kan geen onderwijs erkennen, terwijl er geen zekerheid is over de kwaliteit van dit onderwijs. Daarom is het van belang dat kwalititeitswaarborgen bestaan. Zonder die kwaliteitsborgen zouden studenten de dupe kunnen worden. Daarom moet een instelling vooraf beoordeeld worden, voordat zij zich kan afficheren als instelling voor hoger onderwijs die deel uitmaakt van ons bestel.

Nu beoordeelt de NVAO bij een volkomen cycluseis de feitelijk bewezen kwaliteit. Zij beoordeelt niet alleen de plannen die een opleiding heeft, maar ook of de opleiding die goed uitvoert, of de eindtoets voldoet en of studenten de kwaliteit krijgen waar ze recht op hebben. De Inspectie van het onderwijs controleert daar niet op. Die kijkt alleen naar de continuïteiten de naleving van wettelijke voorschriften. Als de rol van de NVAO bij die volkomen cycluseis wegvalt, is de kwaliteit niet bewezen. Dan wordt er alleen gekeken naar de kwaliteit op papier. Alleen die papieren toets is weliswaar een minder zware manier om de kwaliteit van een opleiding van een nieuwe aanbieder te borgen, maar onvoldoende om (het vertrouwen in) de kwaliteit van ons hoger onderwijsstelsel te borgen. Ook een andere manier, zoals een papieren toets gevolgd door een toets op de praktijk halverwege de opleiding, is niet voldoende. Er is dan geen garantie dat de instelling in staat is studenten tot een volwaardig hbo- of wo-eindniveau te brengen en dus een opleiding aan te bieden die voldoet aan de verwachtingen die de student, maatschappij en arbeidsmarkt van deze opleiding moeten kunnen hebben. Ook de kwaliteitscultuur binnen een instelling die van belang is voor de kwaliteit van een opleiding, kan pas echt in zijn volle omvang worden beoordeeld als de opleiding van a tot z is verzorgd. De praktijk leert ook dat de drempel niet te hoog is: in de afgelopen jaren zijn 12 hoger onderwijsinstellingen toegetreden tot ons bestel. Ook in de Tweede Kamer was dit onderwerp van gesprek en heb ik toegezegd, mede naar aanleiding van vragen van het Kamerlid Rog, om schriftelijk in te gaan op de wijze waarop de omissie rond de volkomencyclus-eis, die met dit wetsvoorstel wordt hersteld, tot stand is gekomen. Voor een rechtspersoon die een rechtspersoon voor hoger onderwijs (hierna: aspirant-rpho) wil worden was oorspronkelijk het volgende geregeld13: Bij de beoordeling van een opleiding van een aspirant-rpho worden de accreditatiekaders gehanteerd die gelden voor bestaande opleidingen. Omdat een beoordeling van bestaande opleidingen een beoordeling is van de gehele opleiding, inclusief examinering, betekent dit dat daarmee de beoordeling van de volkomencyclus-eis is voorgeschreven. Deze bepaling stond in het artikel over het accreditatiekader. De omissie is ontstaan door een combinatie van drie wetswijzigingen, namelijk de Wet aanpassing accreditatie uit 2011, de Wet versterking kwaliteitswaarborging uit 2013 en de Wet technische verbeteringen hoger onderwijs uit 2014. Allereerst is in 2011 de genoemde bepaling overgeheveld naar een artikel dat over de toets nieuwe opleiding gaat14. In mijn brief van 3 oktober jongstleden aan de Tweede Kamer is uiteengezet hoe de samenloop precies is geweest.15 Het resultaat van de wijzigingen bleek te zijn, blijkens de uitspraak van de Raad van State, dat de volkomencyclus-eis is vervallen. Met dit wetsvoorstel beoog ik dit weer te herstellen.

In dit kader is tevens van belang dat, gezien de gedegen rechtsbescherming, het ontnemen van het recht om erkend hoger onderwijs te verzorgen moeilijk is. Een voorbeeld hiervan is een kwalitatief onder de maat presterende opleiding van de Europort Business School. Deze instelling was al door de strafrechter op de vingers getikt, maar zat als gevolg van meerdere gerechtelijke procedures nog wel in het bestel. Na uiteindelijk 3 jaar lukte het om een einde te maken aan deze opleiding. Door het verlagen van de toetredingseisen zou de deur meer open komen te staan voor dit soort gevallen. Dat is onwenselijk.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

De waarde(n) van weten: Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025

X Noot
2

Kamerstukken II 2009/10, 31 821, nr. 78.

X Noot
3

Kamerstukken II 2015/16, 34 355, nr. 2.

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/14, 31 288, nr. 362.

X Noot
5

European Higher Education Area.

X Noot
7

Kamerstukken II 2016/17, 34 412, nr. 14.

X Noot
8

Kamerstukken II 2016/17, 34 412, nr. 17.

X Noot
9

Zie ook de memorie van toelichting, pag. 14–16 en de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek De waarde(n) van weten (bijlage bij Kamerstukken II 31 288, nr. 481) waarin dat ook is benadrukt.

X Noot
10

Kamerstukken II 34 000-VIII, nr. 93.

X Noot
11

Onder uitingen worden zowel uitlatingen als gedragingen verstaan.

X Noot
12

Dit geldt voor niet-bekostigde instellingen. Wanneer geconstateerd wordt dat een bekostigde instelling de wettelijk opdracht tot bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef niet nakomt, dan overtreedt zij daarmee een bekostigingsvoorwaarde zoals bedoeld in artikel 1.9, derde lid, onder d, van de WHW en wordt een bekostigingssanctie opgelegd.

X Noot
13

In artikel 5a.8, achtste lid, WHW.

X Noot
14

Artikel 5a.10a WHW.

X Noot
15

Kamerstukken II 2016/17, 34 412, nr. 25

Naar boven