34 409 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten in verband met het van toepassing worden van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269) (Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 maart 2016

Inhoudsopgave

 
     

1.

Algemeen

1

2.

Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie

1

2.1.

Algemeen

1

2.2.

Artikelsgewijs

3

1. Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van het de VVD, de PvdA, de SP en het CDA. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

2. Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie

2.1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen naar de gevolgen voor Nederlandse bedrijven en ondernemers die met de in- en uitvoer te maken hebben. De wijzigingen die per 1 mei doorgevoerd worden zijn het rechtstreekse gevolg van het van toepassing worden van het Douanewetboek van de Unie (DWU). Onderhavig wetsvoorstel zorgt voor de noodzakelijke aanpassingen van nationale wetgeving aan het DWU, maar heeft verder geen nieuwe aanpassingen of wijzigingen voor het bedrijfsleven tot gevolg. De wijzigingen zien, onder andere, op de douanewaarde. Voor meer informatie omtrent de douanewaarde verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie op pagina 3 van deze nota. Verdere wijzigingen hebben betrekking op de formaliteiten bij uitvoer van accijnsgoederen en de definitie van exporteur, welke voortvloeien uit met name uit de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie en de Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke punten er voor lidstaten, en in het bijzonder Nederland, ruimte bestaat om een eigen invulling te geven aan de implementatie van het DWU. Ik stel vast dat die ruimte beperkt is. Dit volgt uit het feit dat de Europese Unie exclusief bevoegd is op het terrein van de douane-unie. Slechts waar de EU expliciet ruimte laat aan de lidstaten, kunnen deze eigen regelingen treffen op dit terrein. Waar de verordening raakt aan gedeelde bevoegdheden, of uitvoering van de verordening alleen kan door gebruikmaking van bevoegdheden die exclusief aan de lidstaten zijn voorbehouden, hebben de lidstaten ruimte voor nationale invulling. Een voorbeeld hiervan is de controle die nodig is voor de handhaving van het Douanewetboek van de Unie. Dat controle moet worden uitgevoerd, volgt uit de verordening, maar de bevoegdheden die daartoe aangewend moeten worden, vallen onder gedeeld bevoegdheidsterrein. Voor zover die bevoegdheden inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer, zoals bijvoorbeeld het binnentreden van een woning, is het aan een lidstaat om dit nationaal te regelen. Andere voorbeelden van onderdelen van de verordening die een dergelijke competentiemix kennen, zijn sanctiebepalingen en regels met betrekking tot bezwaar en beroep. Deze bepalingen zijn ook nu al in de Algemene douanewet opgenomen en behoeven op een enkel detail na geen aanpassing.

Voorbeelden van bepalingen in het DWU waarbij Nederland de ruimte heeft om daar zelf nadere invulling aan te geven, zijn de regels rond de eisen die aan douanevertegenwoordiging worden gesteld en de uitwerking van diverse rente-bepalingen uit het DWU. Voorstellen daartoe zijn in dit wetsvoorstel opgenomen.

De leden van de SP-fractie vragen welke wijzigingen van het voorstel niet technisch van aard zijn. Het betreft hier hoofdzakelijk de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot douanevertegenwoordiging (te vinden in artikel IV, onderdelen E tot en met I) en rentebepalingen (te vinden in artikel IV, onderdelen P, W en AA, en artikel X, onderdelen C tot en met F en H tot en met K). De bepalingen uit het Douanewetboek van de Unie laten hier ruimte voor nationale invulling, waarvan ook gebruik wordt gemaakt middels de betreffende wijzigingsvoorstellen.

De leden van de CDA-fractie vragen aan te geven wat de gevolgen van de onderhavige wet zijn voor het vaststellen van de douanewaarde en de bindende tariefinlichting (BTI). Ik merk op dat de gevolgen met betrekking tot de douanewaarde en de BTI niet volgen uit het onderhavige wetsvoorstel, maar rechtstreeks uit de verordeningen, zijnde het Douanewetboek van de Unie Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie en de Uitvoeringsverordening Douanewetboek van de Unie.

Met betrekking tot de royalty’s geldt dat in de nieuwe wetgeving geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen de verschillende soorten royalty’s en licentierechten, zoals octrooien, know-how, handelsmerken, auteursrechten, enzovoorts. Voorts is er een nieuwe voorwaarde opgenomen dat de royalty bijgeteld moet worden als de goederen niet kunnen worden verkocht aan de koper of aangekocht door de koper zonder betaling van de royalty aan een licentiegever. Als zodanig is het mogelijk dat een royalty vaker in de douanewaarde opgenomen moet worden.

Met betrekking tot de te gebruiken transactie voor de douanewaarde wordt in de uitvoeringsverordening bepaald dat de verkoop gebruikt moet worden die heeft plaatsgevonden onmiddellijk voordat de goederen het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht.

Met betrekking tot de BTI geldt het volgende. Onder het DWU wordt de aanvrager na de afgifte van de BTI aangemerkt als de houder van de BTI-beschikking. In het DWU zijn niet alleen de douaneadministraties gebonden maar ook de houders van dergelijke beschikkingen.

Wanneer douaneformaliteiten worden vervuld door of namens de houder van een BTI-beschikking voor goederen die door een BTI-beschikking worden gedekt, wordt dit in de douaneaangifte vermeld door het referentienummer van de BTI-beschikking te vermelden. Het niet vermelden van de BTI-beschikking leidt tot het doen van een onjuiste aangifte. Datzelfde is van toepassing bij het vermelden van een andere goederencode dan die is vermeld op de BTI-beschikking.

Per 1 mei zal de praktijk zich aanpassen aan de nieuwe wettelijke omstandigheden.

2.2. Artikelsgewijs

De leden van de SP-fractie vragen naar de aanpassingen met betrekking tot de douanevertegenwoordiging. In de overwegingen bij het DWU is onder punt 21 daarover het volgende opgenomen: «Het dient echter niet langer mogelijk te zijn dat dit recht van vertegenwoordiging op grond van een wet van een van de lidstaten wordt voorbehouden. Voorts wordt een douanevertegenwoordiger die voldoet aan de criteria voor toekenning van de status van geautoriseerd marktdeelnemer voor douanevereenvoudigingen (AEO), bevoegd zijn diensten te verstrekken in een andere lidstaat dan zijn lidstaat van vestiging te verstrekken.» In het onderhavige wetsvoorstel stelt het Kabinet voor hier bij aan te sluiten in die zin dat de douanevertegenwoordiger die in Nederland zijn diensten verstrekt aan de criteria voor AEO moet voldoen. Dat heeft tot gevolg dat Nederlandse douanevertegenwoordigers en buitenlandse douanevertegenwoordigers die in Nederland aangifte willen doen, aan dezelfde criteria moeten voldoen. Het betekent ook dat douane-vertegenwoordigers die in Nederland aan de criteria voor AEO voldoen, ook in andere lidstaten hun diensten aan kunnen bieden. Of dit in de praktijk zal leiden tot verschuiving van werkgebieden is op dit moment moeilijk in te schatten. Op de korte termijn worden, gelet op andere factoren die van invloed zijn op het doen van een douaneaangifte (bijvoorbeeld het stellen van zekerheid en toegang tot de elektronische aangiftesystemen in de lidstaten) geen grote verschuivingen verwacht.

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over de diverse rentes onder het DWU. Het betreft de toepassing van de in artikel 112, tweede lid en 114, eerste lid van het Douanewetboek van de Unie bedoelde renten, alsmede meer in het algemeen de aard van de diverse rentebegrippen. Ik behandel beide vragen in samenhang.

De rente, bedoeld in artikel 112, tweede lid, van het DWU is de zogenaamde kredietrente. Deze rente moet worden vergoed aan de ontvanger wanneer uitstel van betaling wordt verleend, bijvoorbeeld bij het indienen van een bezwaarschrift.

De rente, bedoeld in artikel 114, eerste lid DWU is de zogenaamde vertragingsrente. Deze rente is verschuldigd aan de ontvanger wanneer een belastingaanslag (UTB) niet binnen de betalingstermijn van 10 dagen wordt betaald. Beide rentesoorten (kredietrente en vertragingsrente) zijn niet nieuw. Ze waren opgenomen in artikel 229 van het Communautair douanewetboek (CDW) (kredietrente, nu «rente voor kredietverlening») en artikel 232 van het CDW (vertragingsrente, nu «moratoire interest»). Groot verschil tussen CDW en DWU is echter (naast de gewijzigde benaming) dat voor beide renten in het DWU eigen rentepercentages zijn vastgesteld. In de oude systematiek werd dit overgelaten aan de lidstaten. In Nederland is er destijds voor gekozen het voor de nationale belastingen geldende systeem (en percentage, nu 4%) van de invorderingsrente, ook te gebruiken in de situaties waarin moratoire interest of rente voor kredietverlening in rekening werd gebracht. In de systematiek van het DWU, met eigen rentepercentages ECB-rente plus 1%, respectievelijk ECB-rente plus 2%, is dat echter niet meer mogelijk.

Naast deze twee rentes, die dus in basis al bestaan, wordt met het DWU ook een nieuwe rente geïntroduceerd, en wel in artikel 114, tweede lid, van het DWU. Deze «rente op achterstallen» is vergelijkbaar met de «belastingrente», voorheen «heffingsrente» die we kennen voor de nationale belastingen. Zij wordt geheven wanneer bijvoorbeeld bij een controle achteraf wordt vastgesteld dat te weinig invoerrecht was betaald. Ook voor deze rente is een percentage in het DWU voorgeschreven (ECB-rente plus 2%).

Tot slot wordt er in het DWU nog een «rente» genoemd. Deze rente wordt vergoed wanneer te laat wordt terugbetaald door de ontvanger. Ook deze rente is op zich niet nieuw, artikel 241 van het CDW voorzag daar al in, maar ook hier geldt dat het rentepercentage nu in het DWU is vastgelegd (ECB-rente plus 1%).

Volledigheidshalve moet nog vermeld worden dat ook één rentecomponent uit het CDW is komen te vervallen. Dit betreft de zogenaamde compenserende interest, rente die werd geheven wanneer onder de regeling actieve veredeling of tijdelijke invoer geplaatste veredelingsproducten of invoergoederen alsnog in het vrije verkeer werden gebracht (artikel 519 van het TCDW).

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes

Naar boven