34 398 Initiatiefnota van het lid Rudmer Heerema: «Lichamelijke opvoeding is een vak, juist in het basisonderwijs: Een pleidooi voor beter bewegingsonderwijs op de basisschool gegeven door vakleerkrachten»

Nr. 7 VERSLAG VAN EEN NOTAOVERLEG

Vastgesteld 23 mei 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben op 25 april 2016 overleg gevoerd met de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, over:

  • de initiatiefnota van initiatiefnota van het lid Rudmer Heerema: «Lichamelijke opvoeding is een vak, juist in het basisonderwijs: Een pleidooi voor beter bewegingsonderwijs op de basisschool gegeven door vakleerkrachten» (Kamerstuk 34 398);

  • de brief van vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 april 2016 inzake reactie op initiatiefnota van het lid Rudmer Heerema: «Lichamelijke opvoeding is een vak, juist in het basisonderwijs: Een pleidooi voor beter bewegingsonderwijs op de basisschool gegeven door vakleerkrachten» (Kamerstuk 34 398, nr. 3);

  • de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 29 januari 2016 inzake voortgang plan van aanpak bewegingsonderwijs primair onderwijs (Kamerstuk 30 234, nr. 143).

Van dit overleg brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Lodders

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler

Voorzitter: Van Meenen

Griffier: De Kler

Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Bisschop, Rudmer Heerema, Van Meenen, Van Nispen, Rog, Straus en Ypma,

en de heer Dekker, Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Aanvang 15.06 uur.

De voorzitter:

Ik heet collega Heerema en zijn medewerker van harte welkom. Zo ook de Staatssecretaris en zijn ambtenaren, de leden, de mensen op de publieke tribune en degenen die elders dit debat volgen, alsmede onze onvolprezen griffier. Het woord is zo meteen eerst aan de leden, dan aan de initiatiefnemer en vervolgens aan de Staatssecretaris. Die ronde doen wij nog een keer en dan zullen wij dit overleg uiterlijk om 19.00 uur afsluiten, maar ik schat zomaar in dat wij, als wij het goed doen, wellicht iets eerder klaar kunnen zijn. Maar dat is niet het belangrijkste. Het belangrijkste is uiteraard de inhoud. Daarvoor geef ik als eerste het woord aan de heer Van Nispen van de Socialistische Partij.

De heer Van Nispen (SP):

Voorzitter. Het is het jaar 2000. Een klein meisje zit in groep vier en noteert in haar dagboek: bij sport- en speldag had ik gewonnen met sprinten. Ik had 7.50. Dat kleine meisje werd later een sterke vrouw, voor wie heel Nederland op de banken stond. Het was namelijk Dafne Schippers, Nederlands snelste sprintster ooit. Ik wil maar zeggen: sport op school doet ertoe. Het creëert niet alleen enthousiasme en plezier bij latere toppers zoals Dafne Schippers, het zorgt voor een goede basis voor een gezond en sportief leven voor alle kinderen. Daar heeft de hele maatschappij baat bij. Wij willen een gezonde en sportieve samenleving, met lagere zorgkosten. Alle kinderen hebben het recht om goed te leren bewegen en zich te ontwikkelen.

Bewegingsonderwijs heeft ook positieve effecten op de leerprestaties. Daar is steeds meer bewijs voor. Ouders vinden gymles belangrijk, zo blijkt uit recente peilingen. Bijna 60% van de ouders vindt dat kinderen te weinig gymles krijgen. Negen op de tien ouders vinden dat gymles moet worden gegeven door een gymleraar. Meer gymles op de basisschool; het staat al jaren achterelkaar in verschillende regeerakkoorden. Maar de verbeteringen in de praktijk stellen toch wel teleur. Daarom heeft de SP een initiatiefwetsvoorstel ingediend voor meer en beter bewegingsonderwijs. Dat wetsvoorstel bespreken wij vandaag nog niet. Het ligt nu bij de Raad van State en daar komen wij uitgebreid op terug. Vandaag zal ik eerst ingaan op de voorstellen van de heer Heerema en daarna op het Plan van aanpak bewegingsonderwijs van de Staatssecretaris.

Allereerst geef ik mijn VVD-collega uitdrukkelijk complimenten. Net als de SP erkent hij overduidelijk het belang van goed bewegingsonderwijs. Het is goed dat hij op dit punt initiatief toont. Hij is zelf gediplomeerd gymleraar. Mag ik hem uitnodigen om nog eens uit te leggen wat er zo belangrijk is aan de achtergrond en de opleiding van de gymleraar voor de kwaliteit van de gymles? Deelt hij met mij de mening dat dit belang er ook is voor de allerjongste kinderen, de kleuters, juist omdat zij in een belangrijke fase van de motorische ontwikkeling zitten? Zijn de alo's daar voldoende op toegerust?

Ik heb aan hem nog twee vragen. De eerste is een soort gewetensvraag. Wat betekent het feit dat de VVD-sportwoordvoerder hierop het initiatief neemt voor zijn appreciatie van het regeringsbeleid? Met andere woorden: hoe tevreden is hij over de voortgang die de Staatssecretaris van Onderwijs boekt op het gebied van het bewegingsonderwijs? Waarom lukt het niet om het regeerakkoord uit te voeren?

Mijn tweede vraag is financieel van aard. Het onderwijsveld heeft kritisch gereageerd op de voorstellen van collega Heerema. Om heel eerlijk te zijn: die kritiek begrijp ik wel. Er komt namelijk geen extra geld bij. De politiek zegt wel «u zult het voortaan anders moeten doen, wij willen vakleerkrachten voor de klas en de groepsleerkrachten mogen dit niet meer» maar het onderwijs krijgt er geen extra geld voor. Is het niet te gemakkelijk om zomaar te stellen dat het budgetneutraal kan? Is de VVD bereid hiervoor extra geld uit te trekken? Zo nee, waarom niet?

Dan kom ik op het Plan van aanpak bewegingsonderwijs van de Staatssecretaris. Het plan biedt op papier goede doelstellingen: meer lesuren bewegingsonderwijs van een bevoegde vakleerkracht. Maar de resultaten zijn toch wel teleurstellend, want er is weinig vooruitgang. Slechts twee gemeenten behalen de doelstelling. Er is weliswaar een eervolle vermelding voor Emmen en Leeuwarden. Er wordt al heel veel jaren extra aandacht hiervoor beloofd. Waarom noemt de Staatssecretaris het een belangrijke vooruitgang dat ruim 72% van de scholen in de 37 grootste gemeenten het doel haalt? Volgens mij was dat een paar jaar geleden nog 80% van de scholen. Dan zou er dus eerder sprake zijn van een verslechtering dan van een verbetering. Graag krijg ik hierop een reactie van de Staatssecretaris.

Het beleid om geld uit de lerarenbeurs uit te trekken voor het bijspijkeren van groepsleerkrachten op het gebied van gymles krijgt terecht veel kritiek van de KVLO. Ook het landelijk netwerk bewegingsonderwijs pabo is hier kritisch over. Het gevaar bestaat dat groepsleerkrachten zonder al te veel affiniteit met gymles zich hierop gaan bijscholen, waardoor het doel – beter bewegingsonderwijs – niet wordt gehaald. Graag krijg ik ook hierop een reactie. Het staat ook haaks op de wens van in ieder geval een groot deel van de Kamer om vakleerkrachten in te gaan zetten, die zijn opgeleid aan de academie voor lichamelijke opvoeding. Waarom zet de Staatssecretaris daar niet veel meer op in?

In sommige gemeenten zou er een tekort aan bevoegde leerkrachten zijn, zo schrijft de Staatssecretaris. Dat blijkt echter niet uit de Arbeidsmarktbarometer. De vacatures worden allemaal vervuld. Wordt er inderdaad naar alo'ers gezocht of kijkt men alleen naar pabo'ers? Hoe zit dat precies? Is dit niet de reden dat het voor sommige regio's, bijvoorbeeld in de krimpgebieden, moeilijker is? Onderzoekt de Staatssecretaris ook dat aspect? Hoe wordt hierop gehandeld?

Als de Staatssecretaris de Kamer in het najaar toch gaat informeren, zou ook naar de samenwerking tussen scholen moeten worden gekeken. Ik heb uit de praktijk begrepen dat het aanstellen van één aan de alo afgestudeerde gymleraar nog weleens leidt tot praktische financiële belemmeringen; dat hoorde ik in ieder geval van de PO-Raad. Is de Staatssecretaris bereid om die knelpunten te inventariseren? Ook daarover hoor ik dan later dit jaar graag meer. Graag krijg ik hier een toezegging op.

Los van dit alles toont de brief van de Staatssecretaris voor mij aan dat wij echt een extra stap moeten zetten. Als wij een gezonde en sportieve samenleving willen, als wij vinden dat alle kinderen het recht hebben om te leren bewegen, dan moeten wij onze kinderen meer en beter bewegingsonderwijs gaan geven. Er is nu al heel lang heel veel over gepraat, maar resultaten blijven uit. Ik blijf ervan overtuigd dat de vrijblijvendheid eraf moet. Volgens mij blijft het wetsvoorstel van de SP hard nodig. Ik zal daar hard aan blijven werken. Tot die tijd ga ik natuurlijk volop het debat aan, met collega Heerema over zijn goede initiatief en met de Staatssecretaris over zijn plan van aanpak.

De voorzitter:

Dank u zeer. Ik had verzuimd te melden hoeveel spreektijd u had, maar daar bent u ruim binnen gebleven. Ik verklap de regels niet, maar als u eroverheen gaat grijp ik in! Dat geldt overigens ook voor de interrupties, hoewel die er tot nu toe niet waren.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Ik dank mijn collega Heerema, die een initiatiefnota heeft geschreven. Dat is altijd een hoop werk. Ik zat vorige week ook op die plek en dat is hartstikke mooi. Uit de nota van de heer Heerema blijkt ook dat hij beschikt over een groot sporthart.

Ook het CDA hecht belang aan bewegen en goed bewegingsonderwijs voor kinderen. Tot zover zijn wij het geheel eens met de initiatiefnemer. Bewegingsonderwijs zorgt ervoor dat kinderen leren om op een andere manier met elkaar samen te werken dan in de klas. Ook leren ze om hun motorische vaardigheden te ontwikkelen naast die belangrijke cognitieve basis die in het basisonderwijs wordt gelegd. Goed bewegen ondersteunt het leerproces, zoals de heer Van Nispen reeds zei. Ook zorgt het ervoor dat kinderen met allerlei soorten van bewegen en sporten in aanraking komen. Dat is met name belangrijk als zij dat vanuit huis niet automatisch meekrijgen. Het CDA hecht dan ook groot belang aan de bestaande norm van minimaal twee uur bewegingsonderwijs per week. Graag vernemen wij dan ook van de Staatssecretaris waarom sommige scholen zelfs de twee uur per week niet halen, laat staan de ambitie van dit kabinet om drie uur gym per week te verzorgen. Welke maatregelen treft de Staatssecretaris om dit op te lossen?

Tot 2005 waren alle afgestudeerden aan de pabo automatisch bevoegd om bewegingsonderwijs te geven. Dat is niet langer zo. Dit is het enige vak waarvoor paboafgestudeerden nog een extra leergang moeten volgen, vakbekwaamheid bewegingsonderwijs, om het vak te kunnen verzorgen. Die leergang duurt minstens anderhalf jaar en vergt een behoorlijke tijdsinvestering van de afgestudeerden. Deze situatie bestaat pas krap elf jaar. Waarom wil de initiatiefnemer deze leergang nu reeds afschaffen? Op basis van welke problemen en knelpunten komt hij tot deze conclusie? Kan hij aangeven hoe de leerkrachten met een aanvullende leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs functioneren ten opzichte van de pabo'ers die daar in het verleden niet over beschikten? Wat is het verschil in functioneren tussen de pabo'ers met deze extra leergang en de alo-afgestudeerden, die voldoen aan de norm die de initiatiefnemer straks wettelijk wil vastleggen?

Heeft de initiatiefnemer bij de totstandkoming van zijn nota ook overleg gevoerd met leraren die de leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs hebben afgerond? Heeft hij over de organisatorische consequenties ook overleg gehad met kleine schoolbesturen of de PO-Raad? Hoe reageert hij op schoolleiders en leraren die juist het belang onderstrepen van het feit dat groepsleerkrachten die gym geven de hele ontwikkeling van het kind kunnen volgen? Dat is met zijn voorstellen natuurlijk helemaal niet meer toegestaan. Kan hij bevestigen dat op dit moment reeds 90% van de scholen gebruikmaakt van een vakleerkracht of een anderszins bevoegde leraar die die leergang heeft gevolgd? Waarom komt de initiatiefnemer niet met specifieke voorstellen om zich echt te richten op die laatste 10% van de scholen, waar het bewegingsonderwijs in het geheel niet door bevoegde leraren wordt verzorgd?

Het CDA onderschrijft de wens om leerlingen lessen te laten volgen die worden gegeven door hoogopgeleide leerkrachten. Kan de initiatiefnemer ingaan op de reden waarom hij uitsluitend voor gymleraren op de basisschool een eerstegraadsbevoegdheid wil verplichten? Waarom niet bijvoorbeeld ook voor taal of voor rekenen? Kan hij ook ingaan op de reden van de tegenstem van de VVD-fractie bij een CDA-motie waarin werd gevraagd om alle leraren in het onderwijs een mastergraad te laten behalen?

De Staatssecretaris verkiest, overigens net als het CDA, de norm van 100% bevoegde gymleraren boven de norm van de initiatiefnemer van 80% eerstegraadsbevoegde gymleraren in 2021. Kan de initiatiefnemer desondanks aangeven hoe hij denkt vanaf het schooljaar 2021–2022 tot 80% eerstegraadsopgeleide vakleerkrachten te komen? Persisteert hij in zijn voornemen de leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs te staken en alle gymleraren die deze opleiding met succes hebben afgerond op termijn hun bevoegdheid te ontnemen? Of is hij inmiddels overtuigd van de onwenselijkheid van dit voorstel na de kritiek hierop van de Staatssecretaris, de PO-Raad, de Vereniging Hogescholen en onderwijsvakbonden? Hoe worden bevoegde leerkrachten die straks geen gymles meer mogen geven, gecompenseerd voor de verloren gegane tijdsinvestering en de gemaakte kosten? Kan de Staatssecretaris bevestigen dat het mogelijk is om het traject te behouden van de leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs in aanvulling op het pabodiploma en dat de bevoegdheid om met dit certificaat gymles te geven niet komt te vervallen? Graag krijgen we duidelijkheid daarover.

Hoe reageert de initiatiefnemer erop dat de Staatssecretaris, net als vele schoolbesturen, hem er fijntjes op wijst dat een kostenneutrale invoering van zijn initiatief niet realistisch is? Deelt hij de vrees van het CDA dat kleine scholen die geen deel uitmaken van een groter bestuur en die met deze verplichtingen worden geconfronteerd, daardoor te maken krijgen met onevenredig grote organisatorische en financiële problemen? Kan de Staatssecretaris aangeven hoeveel uitvoering van deze initiatiefnota zou kosten?

NOC*NSF beklaagt zich erover dat op 25% van de scholen nog steeds minder dan twee uur per week gymles wordt verzorgd. Ondanks de afspraken van de Staatssecretaris met de sector dat elke school ten minste twee uur gymles per week zal verzorgen en ondanks de in het regeerakkoord vastgelegde ambitie van drie uur gym per week, wil ik de initiatiefnemer vragen welk rapportcijfer hij het kabinet en deze Staatssecretaris zou geven voor deze resultaten.

De heer Bisschop (SGP):

Voorzitter. Zo komt de toetscultuur onmiddellijk weer om de hoek kijken.

Lichamelijke ontwikkeling is een belangrijk onderdeel van de ontwikkeling van kinderen. De SGP waardeert de inzet van de initiatiefnemer om dit onderwerp op de agenda te krijgen door middel van deze initiatiefnota. De literatuurlijst achterin de initiatiefnota geeft een mooi overzicht van de bronnen die zijn gebruikt. De literatuurlijst had wel wat verder dan 2008 mogen teruggaan, om aan te sluiten bij de beroemde spreuk van de Romeinse dichter Juvenalis, die het heeft over een gezonde geest in een gezond lichaam. Daar moeten we om bidden, schrijft hij. Ik geef toe dat het bidden daarbij nog wel eens vergeten wordt, maar we moeten er ook aan werken. In die zin heb ik waardering voor de initiatiefnota die hier voorligt.

Over het nut van bewegingsonderwijs hoeven we wat ons betreft vandaag niet te twisten en daar hebben we ook geen wetenschappelijk onderzoek voor nodig. De initiatiefnemer ziet de verplichte vakleerkracht als een verbetering. Daar kun je volgens de SGP wel over twisten. Bij alle waardering voor de intenties van de initiatiefnemer, zetten wij daar toch wat vraagtekens bij. Wat ons betreft blijft het de vraag of elke mogelijkheid van verbetering ook tot een verplichting moet leiden. Stel dat je ervan uitgaat dat een vakleerkracht beter bewegingsonderwijs oplevert, dan nog is het de vraag of dat ook moet leiden tot een verplichting voor al die scholen.

In alle eerlijkheid: het bewegingsonderwijs heeft al een bijzondere status in het basisonderwijs. Waarom zou dit een superbijzondere status moeten worden, als ik de vraag zo mag inkleden? Kan de initiatiefnemer uitleggen waarom zijn passie niet ook op leergebieden als muziek of kunstzinnige vorming van toepassing zou kunnen zijn? Als we dat daar van toepassing willen verklaren, realiseren we ons allen dat het hek dan wel een beetje van de dam is. Waarom is dit niet bij uitstek een thema voor extra profilering van de school, zoals de voorbeelden in de nota laten zien? Een school kan zich onderscheiden door op een bepaalde manier in bewegingsonderwijs te investeren.

Bovendien komt ook de vraag op hoe consequent het optreden van de overheid is als we hierin zouden meegaan. We zijn pas na 2000 begonnen met de verplichting om de leergang voor gymonderwijs te volgen. Uit de cijfers blijkt dat scholen hier nog volop mee bezig zijn. Leraren ervaren de leergangen voor vakspecialisten als zwaar. Neem nu een dertiger die dit vorig jaar naast zijn werk heeft afgerond. Kunnen we het tegenover deze leraar maken om te zeggen dat we hier in Den Haag weer iets nieuws hebben bedacht? Ik lees in de nota dat de verkregen bevoegdheid immers slechts tien jaar geldig is, tot 2026/2027. Die meneer of mevrouw gaat dan nog niet met pensioen en zal dus nog even door moeten. Vandaar dat ik vraag waarom er geen lichtere varianten worden overwogen, zoals een aanpassing aan de paboleergang. Waarom zou het per se een alo-opleiding moeten zijn?

In de nota wordt de vakleerkracht vergeleken met de groepsleerkracht, maar die vergelijking lijkt niet helemaal eerlijk. Het zou wat ons betreft logischer zijn om de vakleerkracht met de huidige pabovakspecialist te vergelijken. Hoe pakt die vergelijking qua kwaliteit en mogelijkheden dan uit volgens de initiatiefnemer? Hoe verhouden de kennis en de vaardigheden van deze leerkrachten zich tot elkaar?

De initiatiefnota zet sterk in op de waarde van vakkennis. Dat is prima wat de SGP betreft, maar er is meer. Juist in de basisschoolperiode is het belangrijk dat leraren de brede ontwikkeling van leerlingen persoonlijk kunnen volgen; dit sluit aan bij wat collega Rog zojuist naar voren bracht. Daarbij zijn begeleiding, didactiek en kennis van meer dan alleen een deelterrein minstens zo belangrijk. Hoe reageert de initiatiefnemer op onderzoek dat aangeeft dat de invloed van vakkennis relatief, of ten minste onduidelijk, is? Onderkent de initiatiefnemer dat groepsleerkrachten of pabovakspecialisten per saldo misschien wel betere resultaten boeken? Misschien zijn dat niet de maximale resultaten op het terrein van bewegingsonderwijs, maar het zijn wel de optimale resultaten gezien het totale programma.

De initiatiefnemer benoemt het openstellen van de lerarenbeurs voor bewegingsonderwijs als een positieve stap. Daar plaatsen de opleidingen wat kritische kanttekeningen bij. Het lijkt erop dat door deze financiële prikkel zo veel mogelijk leraren deze specialisatie willen halen en niet alleen degenen die inhoudelijk gedreven zijn. Schoolbesturen vinden het natuurlijk wel prettig als leraren zo breed mogelijk inzetbaar zijn en sollicitanten hebben niet veel keus. Komen hierdoor de doelstellingen en de kwaliteit niet juist onder druk te staan? Hoe kijkt de Staatssecretaris hiertegen aan? Ik sluit af met de financiën. De initiatiefnemer schetst het beeld alsof een vakdocent bewegingsonderwijs budgetneutraal kan worden ingevoerd, maar ik zet daar vraagtekens bij. De initiatiefnemer geeft aan dat dat kan, door de betreffende groepsleerkracht op de uren dat er bewegingsonderwijs wordt gegeven andere taken te laten verrichten. Terecht, maar dat moeten dan wel taken zijn die tot dat moment door bepaalde krachten worden verricht, bijvoorbeeld rt-werk of ib-werk. Dat betekent dus verdringing van die taken. Is dat de bedoeling of ziet de initiatiefnemer andere mogelijkheden om het toch budgetneutraal te laten verlopen?

Mevrouw Straus (VVD):

Voorzitter. Allereerst dank ik collega Heerema voor het initiatief om aandacht te vragen voor de verbetering van de kwaliteit van gymlessen in het basisonderwijs. Het is goed dat hij dat met deze initiatiefnota doet, want het is altijd goed om ook eens te focussen op de kwaliteit en niet alleen maar te praten over de kwantiteit; over dat laatste hebben we in eerdere debatten vaak gesproken. Onze jeugd krijgt daarmee niet alleen een betere motoriek aangeleerd, maar ook komt hij nog beter in aanraking met alles wat sport en spel je kunnen leren. Daarnaast wijzen onderzoeken uit dat goed gymonderwijs ook een positieve invloed heeft op het leren zelf. Goed bewegingsonderwijs heeft dus positieve effecten op én de leerprestaties én de sociale vaardigheden.

Graag wil ik de initiatiefnemer vragen om te schetsen welke reacties hij uit het veld heeft ontvangen na het uitbrengen van de initiatiefnota. Hebben deze nog geleid tot nieuwe inzichten? Hoe verhoudt zich deze initiatiefnota tot het beleid dat al eerder door de Staatssecretaris is ingezet? De kwaliteit van docenten is een van de belangrijkste succesfactoren voor kwalitatief goed onderwijs. Willen we onze leerlingen goed onderwijs laten genieten, dan moet er dus worden ingezet op de kwaliteit van docenten. Het initiatiefvoorstel van collega Heerema heeft als doel om op termijn het basisonderwijs alleen nog te laten geven door vakleerkrachten met een afgeronde opleiding aan de alo. Nu mogen ook andere docenten gymonderwijs geven, tenminste als zij een korte leergang hebben gevolgd in aanvulling op de pabo. Waarom draagt de aanvullende leergang in de ogen van de initiatiefnemer toch niet voldoende bij aan de verhoging van de kwaliteit? Dat was tenslotte wel de inzet van het beleid tot nu toe.

Collega Heerema geeft tevens aan dat er een toegankelijk traject moet komen om de groepsleerkrachten die deze aanvullende leergang hebben gevolgd, versneld tot vakleerkracht bij te scholen. Wij vinden dat een goed voorstel. Is er al zicht op dat deze versnelde route inderdaad zal worden ingericht bij de academies voor lichamelijke opvoeding?

De heer Rog (CDA):

Ik dacht dat mevrouw Straus nog de visie van de VVD op de aanvullende leergang zou geven, maar naar ik begrijp gaat ze nu naar een nieuw blokje toe. De initiatiefnemer is bij mijn weten nog steeds lid van de VVD-fractie. Hij zegt: wij stoppen met de aanvullende leergang. De VVD-staatssecretaris zegt: dat vind ik voorbarig, dat gaan we niet doen. Waar staat de VVD-fractie op deze kruising? Het klinkt verdeeld.

Mevrouw Straus (VVD):

Ik kom daar later in mijn betoog nog enigszins op terug, maar ik wil er toch alvast op ingaan. De heer Heerema kiest niet voor een bigbangaanpak door ineens van alles te verplichten. Hij kiest voor een aantal stappen richting een bepaald perspectief. Wij vinden dat perspectief heel belangrijk. Dat moeten wij voor ogen blijven houden. De kwaliteit van het bewegingsonderwijs in het basisonderwijs in Nederland moet verbeteren ten opzichte van nu. Je kunt het dan hebben over de vraag hoe je de stappen precies inricht. Wij zijn benieuwd naar de mening van de Staatssecretaris daarover. Iets daarvan hebben wij natuurlijk al in de brief kunnen lezen. De stappen daarnaartoe moeten in ieder geval realistisch zijn. Als je als stip aan de horizon zet dat je alleen maar met vakleerkrachten wilt werken, moet je wel afstappen van de aanvullende leergang die we nu kennen. Dat is meteen mijn vraag aan de initiatiefnemer. Hij vindt dat deze leergang tot nu toe niet voldoende bijdraagt aan een verbetering van de kwaliteit. Ik wil graag van hem horen waarom hij dat vindt. Waarom stelt hij een bepaalde termijn voor? Hij zegt: op termijn moet je ervoor kiezen om de leergang niet meer aan te bieden en uiteindelijk moet je de bevoegdheid niet meer honoreren.

De heer Rog (CDA):

Ik ben eerlijk gezegd nog niet veel wijzer geworden. Als ik het goed begrijp, deelt mevrouw Straus de ambitie van de indiener, haar collega en fractiegenoot, om op termijn te kiezen voor een alo-bevoegdheid. Tegelijkertijd vraagt zij zich af hoe het daarmee is gesteld. Is mevrouw Straus er nu al van overtuigd dat de pedagogische aantekening na de pabo – anderhalf jaar extra opleiding – niet voldoet?

Mevrouw Straus (VVD):

Dat is een van de vragen die ik aan de indiener stel. Uit de stukken die we hebben gekregen van mensen uit de praktijk blijkt dat dit nog niet voldoende duidelijk is. Is het daadwerkelijk een bijdrage of niet? Ik kan niet zeggen dat het dat niet is, maar ik kan ook niet zeggen dat het dat wel is. Ik wil dan ook graag van de heer Heerema horen waarom hij denkt dat de alo-leraar echt het verschil maakt. Als je dat uitgangspunt deelt – op termijn; je zult een redelijke overgangstermijn moeten afspreken – zul je uiteindelijk ook moeten stoppen met die aanvullende leergang via de pabo.

De voorzitter:

Zet u uw betoog voort.

Mevrouw Straus (VVD):

De initiatiefnemer geeft in zijn nota aan dat er grote regionale verschillen zijn bij de inzet van vakdocenten in het bewegingsonderwijs. Wat zijn de motieven achter deze verschillen? Verklaart dit ook waarom hij voorstelt om tot een regiospecifieke aanpak te komen? Is het mogelijk om in krimpgebieden vakleerkrachten te poolen met scholen? Wellicht kan de Staatssecretaris hier ook op reageren. De heer Van Nispen zei dat de inzet van vakleerkrachten mogelijk met andere scholen samen georganiseerd moet worden. Dat kan tot problemen leiden. Welke problemen? Zijn dit dingen die scholen in onderling overleg kunnen oplossen of staan Haagse zaken een oplossing in de weg?

Een van de aandachtspunten bij het stimuleren van meer vakdocenten voor de klas zijn de extra kosten die dit met zich zou brengen. Collega Heerema geeft aan dat deze kosten gering zijn door het anders te organiseren in het onderwijsprogramma. Kan hij dat nog eens toelichten? Wellicht kan hij een aantal voorbeelden geven van scholen die dit nu al doen. Ik denk dat dit helpt om echt inzicht te krijgen in de vraag hoe realistisch het voorstel van de heer Heerema is. Als dit voor vakleerkrachten bewegingsonderwijs geldt, geldt dit dan ook voor de inzet van andere vakleerkrachten in het basisonderwijs, zoals muziek- of kunstdocenten? Vanaf 1 augustus aanstaande wordt het voor alle leerkrachten met een vo-bevoegdheid mogelijk om in het basisonderwijs les te gaan geven. Er kunnen dan dus ook vakleerkrachten voor bijvoorbeeld techniek, Engels of Nederlands ingezet worden. Geldt daarbij dezelfde redenering? Op die vraag krijg ik graag antwoord van de heer Heerema en van de Staatssecretaris.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Mevrouw Straus stelt een interessant punt aan de orde. Welke antwoord geeft zij zelf op die vraag? Welk antwoord geeft de VVD daarop?

Mevrouw Straus (VVD):

Ik denk dat je die redenering zou kunnen doortrekken en dat dit ook zou kunnen gelden voor andere vakdocenten. Dat zou heel interessant kunnen zijn voor het basisonderwijs, want daardoor kun je in je basisonderwijsprogramma meer gebruikmaken van specifieke vakleerkrachten op bepaalde terreinen waarop jij in je programma de nadruk wilt leggen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Is de VVD dan ook van mening dat dit allemaal budgetneutraal kan?

Mevrouw Straus (VVD):

Dat is dus de vraag die ik aan de heer Heerema stel. Hij geeft aan dat dit vrijwel budgetneutraal kan als je het anders organiseert. Aan de hand van een aantal voorbeelden van de wijze waarop scholen dit hebben gedaan, kun je wellicht ook nadenken over de vraag of die organisatievorm ook geschikt is om met andere typen vakleerkrachten te werken.

De voorzitter:

Kunt u afronden?

Mevrouw Straus (VVD):

Ja. In zijn brief in reactie op de initiatiefnota geeft de Staatssecretaris aan dat hij de ambitie en de grondgedachte van collega Heerema deelt, maar dat er op onderdelen nog wel verder onderzoek nodig is. Kan hij dat nog eens toelichten? Kan hij ook ingaan op de stelling van de heer Heerema dat je het budgetneutraal zou kunnen doen door het anders te organiseren?

Collega Heerema heeft in zijn initiatiefnota niet gekozen voor een bigbangaanpak maar voor een stip op de horizon met een stapsgewijze weg daarnaartoe. Daarbij benoemt hij wel een aantal specifieke momenten waarop die tussenstappen zouden moeten zijn gerealiseerd. Mijn vraag aan de heer Heerema is: worden die jaartallen ook door het veld gesteund en zijn zij dus ook realistisch? Ook de Staatssecretaris wil ik vragen om een reactie te geven op het door de heer Heerema voorgestelde tijdpad.

Ik rond af. Het uitgangspunt en het doel van de initiatiefnota worden door de VVD-fractie van harte gesteund. Het is goed dat weer eens onder de aandacht wordt gebracht hoe belangrijk goed bewegingsonderwijs voor kinderen is en welke stappen er moeten worden gezet om bij dit doel uit te komen. Het is wel belangrijk dat dit beleid uiteindelijk in de praktijk kan worden gerealiseerd. Daarom heb ik zowel aan de initiatiefnemer als aan de Staatssecretaris verschillende vragen hierover gesteld.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Fitte, gezonde kinderen zijn gelukkiger. Goed en voldoende bewegingsonderwijs op de basisschool is hiervoor onmisbaar. Het draagt eraan bij dat alle leerlingen gezond kunnen opgroeien. Kinderen leren hierdoor door te zetten, te verliezen, samen te werken in een team en te genieten van de mogelijkheid om even alles los te laten. Daarom steunt ook de Partij van de Arbeid de gedachte achter de initiatiefnota. Echter, met de invulling die daaraan gegeven wordt, hebben wij wat moeite. Kort gezegd kunnen wij instemmen met punt 6 en 8 van de initiatiefnota, maar niet met de rest.

Het inzetten van vakleerkrachten is niet altijd noodzakelijk. De groepsleerkracht in het basisonderwijs is een generalist. Hij of zij heeft kennis van uiteenlopende vakken en vakdidactieken. Dat maakt het mogelijk om dwarsverbanden aan te brengen in de lessen en om de leerlingen in de klas goed te volgen in de volle breedte van hun ontwikkeling. Dit principe gaat verloren door het inzetten van meerdere vakleerkrachten. Hoe beoordeelt de heer Heerema dit? Voor welke andere vakken zou het op basis van vergelijkbare argumenten van belang zijn om een vakleerkracht aan te stellen? Ik sluit mij op dat punt aan bij de vraag van collega Straus. Waarom wordt er voorkeur of prioriteit aan gegeven om scholen te verplichten om juist een vakleerkracht bewegingsonderwijs aan te stellen? De keuzevrijheid van scholen is toch van belang voor de VVD? Ik ken de VVD als een partij die waarde hecht aan de autonomie van scholen en ouders om zelf invulling te geven aan en de verantwoordelijkheid te nemen voor de inrichting van het onderwijs op hun school. Waarom laat de heer Heerema op het punt van bewegingsonderwijs geen vrijheid aan scholen, maar wil hij alle scholen verplichten om met een vakleerkracht te werken?

Collega's hebben al interessante dingen gezegd over pools en andere voorbeelden genoemd. Ik sprak erover met mijn eigen dochter. Zij krijgt les van de meester van groep acht, omdat hij het toevallig ontzettend leuk vindt om gym te geven. Hij geeft per week drie klassen gym. De school heeft het slim opgelost. Dat soort mogelijkheden worden echter doorkruist door deze initiatiefnota.

Bovendien heeft de initiatiefnota consequenties voor het zittende personeel. Deze budgetneutrale maatregel heeft direct effect voor groepsleerkrachten die nu bewegingsonderwijs geven. Op welke manier wordt dit in de praktijk door scholen georganiseerd? Hoeveel banen gaan erdoor verloren? Hoe verhoudt zich dit tot dalende leerlingenaantallen en het aantal benodigde groepsleerkrachten en vakleerkrachten, gelet op een mogelijk lerarentekort?

Ik kreeg hierover een brief van een leerkracht van groep drie, de heer Vermeulen. Volgens mij heeft de initiatiefnemer hem ook gesproken. De heer Vermeulen gaf aan dat hij erg verbaasd is. Hij heeft eerst in zijn initiële lerarenopleiding op de pabo een halfjaar een onderdeel van de vakbekwaamheid bewegingsonderwijs gevolgd. Daarna heeft hij nog anderhalf jaar bijscholing gevolgd. Dat is een enorme investering in tijd en financiën. Hij zei: dat is nu nutteloos gebleken; dat is weggegooid geld dat we beter hadden kunnen gebruiken. Bovendien is hij het er niet mee eens dat het niveau van de opleiding vakbekwaamheid bewegingsonderwijs onvoldoende is. Hij vindt het juist een pluspunt, zowel uit didactisch als uit sociaal-emotioneel oogpunt. Het is volgens hem een behoorlijke opleiding. Is de heer Heerema dat met hem eens? Is die bijscholing voldoende? Moeten we daar niet op inzetten, zodat 100% van de leerkrachten geschoold is en daadwerkelijk bevoegd is? Die vraag stel ik ook aan de Staatssecretaris. Hoe zorgen we ervoor dat 100% van de leerkrachten bevoegd is? Hoe zorgen we ervoor dat er ook voldoende accommodaties zijn? Die zijn nu namelijk vaak het probleem bij het bieden van gymonderwijs.

De heer Van Nispen (SP):

Mevrouw Ypma stelt veel kritische vragen. Deels snap ik ze, maar deels zou ik ze zelf niet gesteld hebben. Daarom heb ik dat ook niet gedaan. Onze VVD-collega heeft het initiatief genomen om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs te verbeteren. Je kunt inderdaad zeggen dat je voor maatregel 6 en 8 bent, maar niet voor de rest. Dan schiet je eigenlijk min of meer de initiatiefnota af. Dat mag natuurlijk, maar ik ben dan wel benieuwd naar de voorstellen van de PvdA om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs te verbeteren.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Deze vraag geeft me de kans om daarop in te gaan. Er is een bestuursakkoord gesloten met het onderwijs om zowel de kwaliteit als de hoeveelheid bewegingsonderwijs te verbeteren. Daar ben ik een groot voorstander van. We hebben ook een brief gekregen van het CNV, de AOb, de PO-Raad en de Vereniging Hogescholen. Zij zijn heel kritisch over deze initiatiefnota. Zij vragen met welk kabinet ze te maken hebben. De VVD en de Partij van de Arbeid schrijven een aantal dingen in hun regeerakkoord op, vervolgens wordt er een bestuursakkoord gesloten waar zij uitvoering aan geven en dan wordt dat doorkruist door een initiatiefvoorstel van nota bene een regeringspartij. Dat de heer Van Nispen met zijn initiatiefvoorstel kwam, is nog net even een ander verhaal dan een regeringspartij die met dit initiatiefvoorstel komt. Daar heb ik dus wel een aantal vragen over.

De heer Van Nispen (SP):

Ik vind het juist erg te prijzen dat een coalitiefractie zegt dat het regeerakkoord min of meer niet wordt uitgevoerd door PvdA, VVD en de VVD-staatssecretaris, en zelf aan de slag gaat om het bewegingsonderwijs een impuls te geven. Ik vind dat juist te prijzen. Maar laat ik een vraag stellen over een ander punt. Het regeerakkoord stelt letterlijk: «Het kabinet streeft naar meer gymlesuren per week in het primair onderwijs». Dat was in 2012, dus dat is meer dan vier jaar geleden. Dan kun je toch niet stellen dat deze initiatiefnota het regeerakkoord doorkruist? Ik zou het juist om willen draaien. Ik wil aan mevrouw Ypma vragen hoe tevreden zij is over de uitvoering van het regeerakkoord.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dat is een goede vraag. Daarover hebben we eerder een debat gehad. Ik ben altijd kritisch geweest op de uitvoering. De Partij van de Arbeid vindt dat ieder kind drie uur per week zou moeten bewegen en dat dit onderwijs op school ook gegeven zou moeten worden. Daarom hebben we daarover een aantal dingen vastgelegd in het regeerakkoord. De Partij van de Arbeid vindt dat van groot belang. Bovendien moeten de leerkrachten geschoold zijn. Van hen moet 100% een bevoegdheid hebben. Natuurlijk wil ik het liefst dat dit door vakleerkrachten wordt gegeven, maar er zijn ook goede overwegingen om het door een bevoegde groepsleerkracht te laten geven. Ik wil niet met een Haagse norm opleggen dat dit allemaal per se vakleerkrachten zijn, maar wil die afweging graag aan de scholen zelf overlaten. Ik vind ook dat dit daar hoort. Iedere euro kun je bovendien maar één keer uitgeven. Daar zit mijn grootste bezwaar, namelijk dat dit als een budgettair neutrale maatregel wordt gebracht, terwijl een oudervereniging als Ouders van Waarde aangeeft: het «(...) is misschien lekker scoren (...) maar voor het onderwijs is het een buitenspeldoelpunt. Een euro kan je maar 1 keer uitgeven. Ook in de scholen.» Zij stelt dat als er geen extra geld komt voor de verplichte vakleerkrachten, de klassengrootte wordt vergroot. Dat vinden ouders ervan. Ik weet niet of dit klopt, maar daar kan de heer Heerema zelf op reageren. Ik zie hem nee schudden. Ik zet er wel een vraagteken bij.

In de nota staat dat het een budgettair neutrale oplossing zou zijn. Er staat: «De soms gehoorde perceptie dat een vakleerkracht duurder zou zijn klopt niet. Mogelijk komt deze perceptie voort uit de eigen keuze van scholen om ook een groepsleerkracht in te roosteren op de uren bewegingsonderwijs (...)». Vervolgens staat er dat de groepsleerkracht dan andere taken kan doen of uitgeroosterd kan worden en: «Dit zal enig beroep doen op het organisatorisch vermogen van scholen, maar moet te regelen zijn.» Ik ben benieuwd hoe de indiener dat ziet. Wat gaat de groepsleerkracht op dat moment doen? Hoe kan hij uitgeroosterd worden? Is de indiener dan ook van mening dat we Kamerleden moeten uitroosteren wanneer zij geen debatten hebben of geen initiatiefvoorstellen indienen? Of moeten we hen korten op hun salaris of mogen ze als bode aan het werk? Kamerleden moeten dan overigens wel een bijscholing volgen, want anders kunnen ze het werk niet zo goed doen als de bodes. Ik ben heel benieuwd hoe de collega dit ziet. Ik zie het namelijk niet gebeuren dat de groepsleerkracht dan even niks gaat zitten doen en niet betaald wordt voor die uren. Bovendien is de groepsleerkracht heel vaak nodig om met de kinderen naar de locatie te fietsen, dus ook daarin zie ik een probleem.

Ik kom op mijn laatste punt. Er is ook een grote doelgroep van kinderen die graag willen sporten, maar opgroeien in armoede. Eén op de negen kinderen groeit op in armoede. Het gaat om 350.000 kinderen tussen de 4 en 18 jaar, die heel vaak ook geen lid van een sportvereniging zijn. Daar hebben we het Jeugdsportfonds voor, maar ouders zelf kunnen daarvoor geen aanvraag doen; dat moet worden gedaan door een intermediair, bijvoorbeeld een leraar of een combinatiefunctionaris. Is de indiener met mij van mening dat we de opdracht voor in ieder geval de combinatiefunctionaris zouden moeten aanscherpen en richten op deze doelgroep van kinderen die te weinig bewegen? Ik ben benieuwd naar het antwoord van de indiener en van de Staatssecretaris op deze vraag.

De voorzitter:

Ik vraag de heer Van Nispen om het voorzitterschap over te nemen – het valt tot nu toe reuze mee, zo kan ik hem zeggen – zodat ik mijn inbreng namens D66 kan leveren.

Voorzitter: Van Nispen

De voorzitter:

Ja, ex-voorzitter, dat zal ik doen. U hebt uzelf al aangekondigd. Het woord is aan de heer Van Meenen van D66.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Allereerst dank ik collega Heerema voor zijn initiatiefnota over lichamelijke opvoeding als apart vak in het basisonderwijs, gegeven door vakleerkrachten. Het is altijd goed om te zien dat een collega de tijd neemt om aandacht voor een onderwerp te vragen. Dit is een belangrijk onderwerp.

D66 onderschrijft het belang van sporten en bewegen in het onderwijs. Overigens gaat het wat ons betreft veel verder dan het vak lichamelijke opvoeding. Daar wil ik graag even bij stilstaan – dat is misschien niet helemaal een goede term in dit overleg – voordat ik overga tot de behandeling van de voorstellen uit de initiatiefnota.

Wat D66 betreft is lichamelijke opvoeding meer dan alleen het vak lichamelijke opvoeding. Ook bewegen in de klas en in de pauze hoort daarbij. Uit onderzoek blijkt dat je je beter kunt concentreren en daardoor ook de stof beter tot je neemt als je beweegt tijdens de les. Daar zijn ook enkele experimenten mee gaande, volgens mij op vier basisscholen. Vorige week was er nog een buitenschooldag, volgens mij. Daar heb ik op de radio het een en ander over gehoord. Ik vraag de Staatssecretaris hoe het daarmee staat. Vier scholen is wel heel beperkt.

D66 vindt het ook belangrijk dat kinderen op school kennismaken met sporten. Dat kan in de gymles, maar ook via combinatiefunctionarissen, die er in veel gemeenten al zijn, en in samenwerking met sportverenigingen. Voor sommige ouders en kinderen is sporten heel vanzelfsprekend, maar voor andere gezinnen geldt dat een stuk minder. Ook hen willen we graag kennis laten maken met sport. We willen hun de mogelijkheid bieden om lid te worden van een sportclub, bijvoorbeeld via het Jeugdsportfonds. D66 is dan ook een voorstander van de alles-in-eenschool, het integraal kindcentrum of hoe je het ook maar wilt noemen, waar dit verder kan worden gestimuleerd.

Het moet ook normaler worden om in het dagelijks leven meer te bewegen. Dat kan door van jongs af aan kinderen te stimuleren om lopend of fietsend naar school te gaan. Daar is wel een veilige schoolomgeving voor nodig. D66 wil dan ook dat fietspaden en stoepen naar en rond scholen veiliger worden. Zorg ervoor dat niet de auto maar de bereikbaarheid te voet of per fiets op één staat bij de inrichting van de omgeving van de school. Graag hoor ik van de initiatiefnemer of ook hij hier enthousiast over is en van de Staatssecretaris of hij hiermee aan de slag wil gaan.

Ik kom nu op de initiatiefnota van de heer Heerema. Daarin staat dat op termijn gymles alleen nog maar kan worden gegeven door een bevoegde vakdocent. Alhoewel dit een lovenswaardig streven is, stelt de heer Heerema scholen hiermee voor een levensgroot probleem. Het is de vraag of kinderen daar uiteindelijk bij gebaat zijn. De initiatiefnemer stelt namelijk dat er geen extra geld voor zijn plan nodig is, omdat er geen extra onderwijsuren bij komen. Volgens mijn fractie is dat een papieren werkelijkheid. Op scholen gaat namelijk het volgende gebeuren. De groepsleraar van bijvoorbeeld groep zes wordt vervangen door een vakdocent lichamelijke opvoeding. Groep 6 zonder leraar laten zitten kan natuurlijk niet en daarom worden klassen samengevoegd en worden klassen groter. Er ontstaan «plofklassen», waardoor de onderwijskwaliteit en de mogelijkheden voor persoonlijke begeleiding, ook bij lichamelijke opvoeding, achteruit zullen gaan. Kortom: het is een lovenswaardig streven, maar wel ernstig gratuit en zelfs gevaarlijk als er geen extra budget tegenover staat. Erkent de initiatiefnemer deze problematiek? Heeft hij hierover met scholen gesproken?

De heer Heerema constateert dat er grote regionale verschillen bestaan wat betreft het percentage vakdocenten voor de gymzaal. Vooral buiten de grote steden ligt het percentage laag en dat is niet voor niets. Het is juist voor scholen in de krimpgebieden al een uitdaging om het hoofd boven water te houden. Het aanstellen van een vakdocent is voor hen vaak gewoon niet mogelijk. Ook samenwerking om gezamenlijk een vakdocent aan te stellen is lastig, als er zo veel kleine scholen zo verspreid liggen. Heeft de initiatiefnemer oog voor deze problematiek? Welke oplossing heeft hij hiervoor in gedachten?

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Wij zijn gekomen aan het eind van de eerste termijn van de Kamer. De Staatssecretaris heeft een paar dringende aangelegenheden waarvoor hij een kwartier nodig heeft. De initiatiefnemer wil nog iets meer ruimte.

De vergadering wordt van 15.51 uur tot 16.15 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef graag het woord aan de initiatiefnemer, de heer Heerema.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Voorzitter. Allereerst dank aan alle collega's die vandaag aanwezig zijn, voor hun inbreng en de vragen die zij hebben gesteld. Het is heel goed om te merken dat zij allen affiniteit hebben met sport op school en daarover warme woorden hebben gesproken. Ik zal eerst een korte inleiding geven, om vervolgens de vragen in drie blokjes te beantwoorden. Deze blokjes zijn: nut en noodzaak, de financiën, waarover alle woordvoerders vragen hebben gesteld, en de uitvoering.

Eerst een persoonlijke noot. Ik ben tot tien jaar geleden zelf docent lichamelijke opvoeding op een middelbare school geweest. Ik merkte dat het niveauverschil van de kinderen die ik in de eerste klas elk jaar opnieuw binnenkreeg, enorm groot was. Na de eerste paar lessen kon ik al goed inschatten wie er les had gehad van een vakleerkracht en wie niet. Dat kon je niet alleen zien aan het niveau van de leerling, maar juist ook aan de basale beheersing van een breder scala aan sporten, het niveau van samenwerken en het omgaan met winst en verlies. Ik heb mij toen voorgenomen dat, mocht ik ooit in de positie komen om hier iets aan te doen, ik dat zeker niet na zou laten.

Dat was tien jaar geleden. Is er dan veel veranderd? Ja, eigenlijk wel, maar veel beter is het uiteindelijk niet geworden. Onze kinderen groeien op in een gevaarlijk ongezonde tijd. Daar zijn veel artikelen over geschreven. Het Algemeen Dagblad had een treffende titel voor het artikel van 31 maart jongstleden: hoe jonger, hoe ongezonder. De NOS schreef op diezelfde dag dat nieuwe generaties steeds ongezonder worden.

Ligt dat aan onze kinderen? Nee. De oorzaak blijkt voor een flink deel juist bij de ouders te liggen. Onderzoek van Growth from Knowledge (GfK) wijst uit dat ouders veel te vaak het slechte voorbeeld geven. De resultaten van dit onderzoek stonden vermeld in De Telegraaf van 9 oktober 2014: gevaarlijk stijgende percentages van obesitas en chronische ziekten bij kinderen; kinderen die niet mee kunnen komen en buiten peer groups komen te staan; dalende ledenaantallen bij sportclubs; steeds meer computergebruik en geswipe op de telefoon, toenemend tv-kijkgedrag en een grotere kloof tussen het gezonde en het ongezonde deel van de bevolking. De oorzaken liggen onder andere bij te weinig en te weinig kwalitatief bewegen. Dit leidt ertoe dat onze kinderen lichamelijk de zwakste generatie ooit zijn. Denk hier even over na. Ik verzin dit soort uitkomsten niet, maar dit blijkt uit onderzoeken van het Mulier Instituut, het Kenniscentrum Sport en de universiteiten van Utrecht, Groningen en Amsterdam. Zij hebben deze onderzoeken gedaan en die heb ik voor iedereen hier beschikbaar om in te zien.

Gelukkig zijn er ook positieve onderzoeken, die bijvoorbeeld aantonen dat beter bewegingsonderwijs een positief effect heeft op de cognitieve ontwikkeling, op het voorkomen van chronische ziekten en het bestrijden van obesitas. Kinderen die plezier in sporten krijgen, die met veel verschillende takken van sport in aanraking komen en daardoor eerder de overstap maken naar een sportclub, die we zo lang mogelijk voor de sport kunnen behouden en die daardoor dus gezonder leven en die we na de basisschool niet met een achterstand van twee jaar het voortgezet onderwijs in laten gaan, alleen maar omdat zij geen les hebben gehad van een vakleerkracht, daar doe ik het voor. Gelukkig vind ik veel organisaties aan mijn zijde: ouderverenigingen, de academies voor lichamelijke opvoeding (alo's), de KVLO, NOC*NSF, sportbonden, wetenschappelijke bureaus, Sportkracht12, ziektekostenverzekeraars en vele scholen in het basisonderwijs. Het gaat erom dat wij de komende generaties weerbaarder, sportiever en gezonder krijgen. Dat begint op jonge leeftijd. De vakleerkracht in het basisonderwijs, de drijvende kracht binnen een school, kan daarbij een belangrijke rol spelen.

Dit was mijn inleiding.

De heer Bisschop (SGP):

De situatie die collega Heerema schetst, is indringend genoeg, maar is het niet te kort door de bocht om de oplossing te zoeken in een uurtje meer bewegen op school dat door een vakleraar wordt gegeven? Moeten wij niet gewoon constateren dat dit een opvoedingsprobleem is? Is het niet veel belangrijker dat bewegen bij de opvoeding, in gezinnen, wordt gestimuleerd? Bewegingsonderwijs dat door een vakleerkracht wordt gegeven, levert hieraan mogelijk een bijdrage, maar dat kan toch nooit meer zijn dan een heel klein facetje van de oplossing van het hele probleem?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

In principe ligt er een enorme verantwoordelijkheid bij de gezinnen, bij de ouders die hun kinderen al dan niet met sport in aanraking laten komen. Dat neemt niet weg dat juist de vakleerkracht in het basisonderwijs een doorslaggevende verandering kan bewerkstelligen in het leven van een kind, waardoor het gaat sporten, plezier krijgt in sport, snapt waarom je moet sporten en met een breed scala aan sporttakken kennismaakt. Bij het onderdeel «nut en noodzaak» kom ik daarop terug. De collega's hebben hier immers uitvoerig naar gevraagd: waarom moet dit nu door een vakleerkracht worden gegeven en waarom is een groepsleerkracht of een groepsleerkracht die een leergang heeft gevolgd onvoldoende? Daar heb ik allemaal cijfers over. Ik stel voor dat ik de vragen in de volgorde waarin ik ze heb neergelegd, beantwoord. Ik vind het eerlijk gezegd al moeilijk genoeg om alle vragen van de collega's te inventariseren en daarop überhaupt in 25 minuten een antwoord te geven.

De voorzitter:

Zullen wij dat even afwachten, mijnheer Bisschop?

De heer Bisschop (SGP):

Dat is prima. Dit is altijd een mooie uitdaging voor een initiatiefnemer. Ik ben zeer benieuwd wat een eerstegraadsvakleerkracht meer kan toevoegen dan een vakleerkracht van de bijvoorbeeld de pabo. Ik wacht af.

De voorzitter:

Dat gaan we zo horen, als ik het goed begrepen heb. Of wilt u dat nu zeggen, mijnheer Heerema?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Nee, voorzitter. Ik kom daar zo op.

Mij is gevraagd hoe ik aankijk tegen het beleid van de Staatssecretaris: doorkruist mijn voorstel de afspraken die de Staatssecretaris met het veld heeft gemaakt, de afspraken die in het regeerakkoord zijn opgenomen en de gepleegde inzet niet? Ik denk dat de regering en de Staatssecretaris goede afspraken hebben gemaakt met het veld opdat meer bewegingsonderwijs wordt gegeven. Ik zie mijn voorstel als een plus bovenop de gemaakte afspraken. Het is een extra. Wij kunnen volgens mij nog een stapje zetten. Ik weet overigens niet of dat nog in deze periode lukt; dat zal moeilijk worden. Het is dus misschien veel eerder een voorbereiding op een volgende periode. Ik heb grote waardering voor de inzet die de Staatssecretaris reeds heeft gepleegd. Ik hoop dat dit plusje, dat ik hieraan probeer toe te voegen, zorgt voor een nog betere situatie in Nederland.

De heer Rog (CDA):

De indiener zegt dat hij veel waardering heeft voor de inzet van de Staatssecretaris. Die heb ik ook. Ik ken de VVD als een partij waarvoor meten weten is en die resultaten wil zien. Dat waardeer ik altijd zeer. De vraag die ik aan de heer Heerema heb gesteld, is of hij eens een concreet cijfer kan noemen waaruit niet de inzet, maar de resultaten blijken van de drie uur gym. Dat is de ambitie die ook in het regeerakkoord stond. Wij weten dat die drieënhalf jaar geleden aan het papier is toevertrouwd.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

We zijn er nog niet; laat ik daarmee beginnen. Er is nog genoeg ruimte om tot drie uur te komen op alle scholen in Nederland. Maar ik ben er de afgelopen tijd ook wel van overtuigd geraakt dat de kwaliteit van lesgeven uiteindelijk een belangrijkere factor is dan het aantal uren. De kwaliteit gaat in eerste instantie dus boven de kwantiteit. Vandaar mijn voorstel om de kwalitatieve invulling beter vorm te geven. De heer Rog vraagt mij welk cijfer ik daaraan verbind. Nou, een collega van mij is onlangs iets de mist in gegaan met het geven van cijfers. Ik was ook geen docent die altijd cijfers gaf. Ik keek naar de verbetering die een kind aanbracht. Als iemand bij mij in de les vijf keer kon scoren met voetbal en aan het eind van het jaar tien keer, dan stond dit beter op zijn diploma dan bij iemand die het hele jaar acht keer scoorde. Op deze wijze zal de heer Rog van mij dus geen cijfers horen. Ik vind het al goed dat er resultaten worden geboekt en we vooruitgang hebben. Dat gebeurt misschien niet altijd zo snel als we willen en misschien redden we niet op alle scholen drie uur aan het eind van deze kabinetsperiode, maar ik vind het een heel mooie uitdaging om dat samen met de kwalitatieve insteek in een volgende periode op te pakken.

De heer Rog (CDA):

Ik zou bijna zeggen: luisterde de Staatssecretaris maar wat vaker naar de heer Heerema, die duidelijk maakt dat niet alles in cijfers te vatten is en van tevoren beleidsmatig gekwantificeerd moet worden, maar ik laat hem hiermee wegkomen. Ik heb wel de volgende serieuze vraag. De heer Heerema focust zeer op kwaliteit. Ik hoop straks echt wat te horen over het verschil tussen de pabo+-leraar en de alo-leraar. Dat laat onverlet dat volgens NOC*NSF op dit moment op 20% tot 25% van de scholen niet eens twee uur per week gehaald wordt. Ik heb het nu niet over de ambitie van drie uur die drieënhalf jaar geleden in het regeerakkoord is vastgelegd. Het gaat hier om twee uur die niet eens gehaald wordt. Is de heer Heerema het met mij eens dat ook dit van groot belang is, los van de kwaliteit van de gymlessen?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

In mijn optiek geldt met mijn voorstel in ieder geval dat de vakleerkracht voor ten minste twee uur op alle scholen aan de slag is. Het gaat dus niet om een vakleerkracht voor een uurtje; het moet minimaal twee uur zijn. Ik ben het ermee eens dat we tegen het probleem aanlopen dat op een deel van de scholen er nog niet eens twee uur gymles wordt gegeven. Ik hoop daar met dit soort initiatieven verbetering in te brengen. Ik ben er ook van overtuigd dat het op een school tot meer aandacht voor sport leidt als het ons lukt om alo-gekwalificeerde vakleerkrachten voor de klas te krijgen. De heer Rog heeft ook aan de orde gesteld dat op dit moment op 10% van de scholen geen gebruik wordt gemaakt van een vakleerkracht. We hebben de gegevens van het Mulier Instituut erbij gepakt en eigenlijk is het nog veel erger. In groep één en twee krijgt 81% namelijk les van een groepsleerkracht. 13% heeft één uurtje les van de groepsleerkracht en één uurtje van een vakspecialist. 5% heeft alleen een vakleerkracht. In groep drie tot en met acht is 46% groepsleerkracht. Dat is nog steeds een ontzettend groot aantal. 29% heeft om en om les. Slechts 25% heeft alleen een vakleerkracht. De verschillen tussen de grote steden en de andere gebieden zijn enorm in dit opzicht. Dat komt doordat grote steden meer mogelijkheden hebben om hierop in te zetten. Het heeft ook te maken met de manier waarop er in de driehoek gemeente-sportclub-onderwijs wordt samengewerkt, door bijvoorbeeld bij het bieden van nieuwe lokalen de eis te stellen dat scholen een vakleerkracht in dienst nemen. Ik merk dat dit in een aantal steden heel goed werkt. Er ligt ruimte voor verbetering bij gemeenten of samenwerkingsverbanden van scholen om dat soort situaties te kopiëren, zoals dat in de Randstad ook gebeurt. Dat zal niet overal mogelijk zijn, maar het is mijn streven om het op zo veel mogelijk plekken in Nederland zo goed mogelijk vorm te geven. Daarom heb ik een tijdlijn geschetst waarin we resultaten zouden moeten behalen.

De heer Van Nispen (SP):

Ik had mijn collega ook de vraag gesteld wat het feit dat de VVD-sportwoordvoerder dit initiatief neemt, nu precies betekent voor zijn appreciatie van het regeringsbeleid. Zijn antwoord daarop was: ik heb waardering voor dat wat reeds is ingezet. Dat vind ik nou niet helemaal een antwoord op de vraag. Daarnaast zei hij dat het goed is dat er resultaten zijn. Over welke resultaten heeft hij het dan precies? Waarvoor heeft hij nu zo'n nadrukkelijke waardering op het gebied van het bewegingsonderwijs?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dat de sportwoordvoerder hier in de onderwijscommissie zit, heeft te maken met het feit dat we nogal veel Kamerleden hebben. Daar moet u misschien aan wennen. Dat zal de volgende keer zeer waarschijnlijk ook zo zijn. Ik loop steeds tegen het feit aan dat sport een onderdeel is dat binnen heel veel verschillende ministeries een plekje heeft. Ook het Ministerie van Binnenlandse Zaken of het Ministerie van Economische Zaken heeft een ambtenaar die sport in zijn portefeuille heeft. Het Ministerie van OCW heeft er wel wat meer mee te maken omdat daar het gymonderwijs ondergebracht is. Dus daarom zit ik hier.

Wat betreft de appreciatie van het regeringsbeleid heb ik aangegeven waardering te hebben voor wat de Staatssecretaris doet. We hebben nog zeker wel een stap te zetten. Ik heb de afgelopen jaren met grote regelmaat allerlei artikelen kunnen lezen over welke stappen er gezet worden in het bewegingsonderwijs om te gaan van twee naar drie uur. Dat gaat nog niet snel genoeg. Ik merk wel dat het in het onderwijsveld best moeilijk is om meteen een big bang te forceren. Dus je zal nu eenmaal tijd moeten nemen om tot oplossingen te komen in het onderwijs. Daar is blijkbaar bewegingsonderwijs helaas ook onderdeel van.

De heer Van Nispen (SP):

Het was niet bedoeld als kritiek dat de sportwoordvoerder hier zit want anders zou ik mijzelf ook tekortdoen. Het ging erom dat ik hem de uitspraak had willen ontlokken dat hij teleurgesteld was over wat er tot nu toe is bereikt. Die uitspraak ga ik echter niet krijgen, dus dat geef ik dan maar op.

De initiatiefnemer legt de nadruk op de kwaliteit, wat ik overigens kan delen. Tegelijkertijd hoor ik hier zijn coalitiepartner heel erg de nadruk leggen op de kwantiteit, dus op dat derde uur. Hoe gaan we er samen nu voor zorgen dat we in ieder geval iets gaan bereiken? Ik snap heus wel dat sommige zaken tijd nodig hebben, maar we zijn ook ongeduldig. We zijn er al jaren mee bezig om meer en beter bewegingsonderwijs te krijgen. Wat heeft dus de prioriteit, kwantiteit of kwaliteit of is het beide? Hoe gaan we ervoor zorgen dat het niet bij praten blijft en we resultaten gaan boeken?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik denk dat het sowieso verstandig is dat we de mogelijkheden van deze nota verder verkennen in de komende tijd. U praat over meer en beter. Ik typeer het altijd als beter en meer. We zitten heel erg op dezelfde koers. Als u mij vraagt naar het verschil met de coalitiepartner die de drie uur uit het akkoord heel belangrijk vindt, dan denk ik dat onze standpunten veel dichter bij elkaar liggen dan we soms in woorden laten blijken. Ik ben ervan overtuigd dat op het moment dat die vakleerkracht binnen zo'n basisschool twee uur goed bewegingsonderwijs geeft, daarmee ook het belang en de effecten op andere vakken snel worden aangetoond en er vervolgens wordt ingezien dat het verstandig is om naar drie uur te gaan of om misschien wel elke dag een uur bewegingsonderwijs te geven. Ik kan mij dit heel goed voorstellen. Als je eerst meer doet, is mijn inschatting dat de stap om vervolgens naar vakleerkrachten te gaan, lastiger is omdat je dan veel meer uren hebt waar je vakleerkrachten voor moet inzetten. Toen ik hielp het verkiezingsprogramma van de VVD in 2012 te schrijven, was mijn inschatting een andere. Toen zat ik vooral op die drie uur te duwen. Mijn inschatting is dus wel iets veranderd, in de zin dat de kwaliteit op dit moment iets belangrijker is dan de drie uur. Ik hoop dat die drie uur er op termijn komt, maar voor mij geldt nu eerst de kwaliteit.

Mevrouw Straus heeft gevraagd wat de reactie van het veld is geweest op de initiatiefnota. Die reactie is heel divers geweest. Ik heb een flink aantal organisaties bij mij over de vloer gehad die hartstikke enthousiast waren. Ik heb ze ook allemaal genoemd. De Kamer heeft vandaag een brief binnengekregen in reactie op de brief die door mevrouw Ypma werd aangehaald: louter enthousiasme. Ik heb ook heel kritische geluiden gehoord, bijvoorbeeld van mensen die via Twitter lieten weten: hoe kun je dat nu maken; ik heb mijn leergang net gehaald, ben ik die nu meteen weer kwijt? Ik heb een groot deel van die mensen uitgenodigd bij mij op kantoor. Ik heb met verschillende mensen gesproken en ze uitgelegd wat mijn ideeën waren. Kritische mensen werden iets minder kritisch. Ik zeg niet meteen dat ze positief werden, maar wel iets minder kritisch. Ik ben op een aantal schoolbezoeken geweest, bijvoorbeeld bij de Haagse Sporttuin. Er waren heel wat scholen die aangaven: fijn dat hiervoor aandacht komt; wij hebben een goed voorbeeld, kom alsjeblieft een keer kijken zodat je dat kunt gebruiken in het debat. Dat vond ik harstikke gaaf. We hebben hele lijsten van scholen die een goed voorbeeld zijn. Er zijn ook scholen die heel negatief hebben gereageerd.

Mijn indruk is dat het wel mogelijk is, maar dat het ook te maken heeft met de vraag: wat is de wil die erachter zit? Het beeld vanuit het veld is divers. De Kamer heeft afgelopen donderdag een brief ontvangen van vier organisaties. Het is interessant om te zien dat er in het weekend direct een reactie kwam van onderzoekers van wie onderzoeken waren gelinkt en die de brief op alle punten feitelijk ontkrachtten. Dat vind ik dan ook weer interessant om te zien. Ik wil dan graag weten wat erachter zit en waarom zo'n groep organisaties het niet wil. Ik denk daarom dat het verstandig is dat we de komende tijd gebruiken om dit eens verder uit te diepen. Hoe kunnen we erachter komen wat daadwerkelijk de reden is om hier wel of niet vorm aan te geven? Is het echt alleen maar geld? Is het dat lucratieve ding van die leergang? Er zit voor een aantal hogescholen gewoon een verdienmodel aan. Ik denk dat we de tijd moeten nemen om dat beeld nog wat helderder te krijgen.

Ik ga over tot mijn eerste blokje: nut en noodzaak. Volgens mij gaan we het eindtijdstip van 17.00 uur niet redden! Waarom is bewegingsonderwijs ineens zo belangrijk? Zo typeer ik een aantal van de vragen die mij zijn gesteld. Ik vind persoonlijk dat bewegen heel veel positieve effecten heeft en dat kinderen al op jonge leeftijd hiermee in aanraking moeten komen. Niet alleen bewegen is belangrijk, maar ook kwalitatief bewegen, zodat kinderen ook blijven hangen in dat gezondere leven. Kinderen ontwikkelen zich motorisch en sociaal vaardiger. Zij leren omgaan met beperkingen, met het verleggen van grenzen en met winst en verlies. Ook leren ze respect te hebben voor elkaar. Ik hoef dat waarschijnlijk allemaal niet te vertellen, want dat is in diverse debatten al meermaals aan de orde geweest.

De D66-fractie zei dat het in principe gaat over het kunnen buitenspelen, over fietspaden naar school et cetera. Ik ben er groot voorstander van dat kinderen gewoon naar school fietsen of lopen en daarmee ook al beweging krijgen. Sterker nog, ik loop nu elke dag van huis naar het treinstation en van het treinstation hier naartoe, zodat ik mijn uurtje lopen per dag wel krijg. Vroeger fietste ik ook gewoon naar school. Ik denk dat het gewoon belangrijk is dat alle kinderen wat minder in die auto zitten en wat vaker doen aan «gewoon bewegen». Dat heeft met deze nota echter in feite niet zo veel te maken. In deze nota wordt juist ingegaan op het kwalitatieve aspect.

De SGP-fractie heeft gevraagd of de initiatiefnemer kan uitleggen waarom de passie niet op andere leergebieden kan liggen dan op dat van de lichamelijke opvoeding, bijvoorbeeld op dat van de muziek of de kunstzinnige vorming. Ten eerste verdienen leerlingen de beste docenten. Ik denk dat we het allemaal daarover eens zijn. We weten dat specifiek in het geval van bewegingsonderwijs vakleerkrachten significant beter scoren. Dat hebben we laten toetsen. Het Mulier Instituut is daarmee bezig geweest. Daarom maken scholen expliciet gebruik hiervan. Er zit nog iets anders aan: gym is het enige fysieke vak op school. De SPG-fractie probeerde gym, muziek en kunstzinnige vorming – tekenen, dans en theater zullen daar misschien ook bij horen – neer te zetten als één groep vakken die niet cognitief is. Binnen die groep is gym echter weer een ander vak dan de creatieve vakken waarover de SGP-fractie het had, waarbij je toch een flink deel cognitie moet gebruiken. Ook interessant is het volgende. Op 12 april is het magazine Naar School uitgekomen. Dat is een uitgave van Ouders van Nu, waarschijnlijk welbekend. Daarin heeft 76% van de ouders aangegeven de gymles, naast de reguliere lessen, het belangrijkste te vinden. Voor muziekles gold dat bijvoorbeeld maar voor 20%. Waarom kan een groepsleerkracht met een aantekening niet gewoon het bewegingsonderwijs blijven geven? Welnu, juist een vakleerkracht is van belang om kinderen beter te leren bewegen. Dat hebben diverse onderzoeken bevestigd. Ik heb zojuist een aantal onderzoekbureaus genoemd die dat hebben gepeild en getoetst. Uit een peiling van Cito blijkt dat de kwaliteit van de lessen van vakleerkrachten structureel hoger is dan de lessen van groepsleerkrachten.

Dan is natuurlijk de vraag hoe het zit met de groepsleerkracht met de pabo+-opleiding, met die leergang erbij. Ook op dat punt wordt aangegeven dat er een groot verschil is tussen degenen die de leergang hebben gedaan en vakleerkrachten. Dat komt met name doordat de vakleerkrachten de hele week gymonderwijs geven. Degenen met een pabo+-opleiding geven vaak alleen les aan hun eigen klas en hebben dus geen structurele ontwikkeling, omdat zij niet heel vaak met het vak in aanraking komen. Zij geven zelf aan geen sturende of leidende rol te hebben als vakspecialist. Zij vervullen geen voortrekkersrol op het gebied van bewegingsonderwijs. Ook geven zij aan dat er uiteindelijk binnen de school niet meer aandacht is gekomen voor het bewegingsonderwijs. Deze rapportage wordt in mei openbaar. Ik ben wat voorbarig, maar deze conclusies zullen in dat rapport staan. Ik vind dat wel schokkend, want wij doen grote investeringen in de leergang bewegingsonderwijs, terwijl de uitkomst is dat deze kwalitatief niet heel veel toevoegt aan een school. Het is een dure opleiding, die vaak door scholen wordt ingekocht om het brede aanbod te kunnen geven, terwijl het effect uiteindelijk niet heel groot is. Dan is een vakleerkracht, die niet duurder is omdat deze in hetzelfde loongebouw zit als een groepsleerkracht, volgens mij een veel betere optie.

De heer Bisschop (SGP):

Als ik de reactie goed beluister, zegt dat onderzoek niet zo veel over de kwaliteit van de lessen, maar over het effect, de spin-off. Er is niet meer aandacht gekomen voor de leidende rol die het fysieke onderwijs zou moeten hebben. Maar dan beantwoordt de pabo-aantekening toch gewoon aan het doel? Alleen is er geen sprake van de bredere uitwaaiering. Zo vat ik het toch goed samen?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Het doel was dat docenten die de pabo+-leergang hebben gedaan, voor ten minste 0,2 fte aan de slag zouden gaan in het basisonderwijs, in meerdere klassen. Ook zouden zij binnen de school een leidende rol moeten gaan spelen. Dat was de opzet van de leergang. Wat de effecten betreft: als een vakleerkracht lesgeeft op een school, scoren kinderen hoger op balans- en balvaardigheidstesten. Kinderen zijn motorisch vaardiger en hebben minder vaak overgewicht en obesitas. Er wordt tijdens de gymles minder tijd besteed aan algemene dingen als groepjes indelen, de overgang naar een ander onderdeel en pauzes. Ik heb een hele lijst van aspecten waarop vakleerkrachten positievere resultaten boeken dan groepsleerkrachten met die leergang. De heer Bisschop zegt dat leergang beantwoordt aan het doel waarvoor die is opgezet, maar dat is in mijn optiek niet zo. Ik dacht dat een groepsleerkracht met die leergang uiteindelijk gelijkwaardig zou moeten worden aan een vakleerkracht. Het niveau van de lessen zou zo worden dat er uiteindelijk weinig verschil meer zou zijn. Maar dat is dus niet aan de orde. Het verschil, motorisch gezien, is nog steeds enorm.

De heer Bisschop (SGP):

Dan zit er niets anders op dan het onderzoek volgende maand maar af te wachten. Ik ben er wel heel erg benieuwd naar. Vooralsnog vind ik het niet echt overtuigend dat een pabo-opleiding ontoereikend zou zijn. Als dat het geval is, moet je volgens mij aan die opleiding gaan sleutelen.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik ben het niet met de heer Bisschop eens. Een pabo-opleiding duurt vier jaar. Een alo-opleiding duurt ook vier jaar. Waar de alo'er weliswaar vakken krijgt als pedagogiek, didactiek et cetera, ligt de nadruk bij de pabo veel meer op die vakken, en ook nog een beetje op sport. Het zwaartepunt van de opleiding ligt gewoon heel anders. Als wij willen dat alle pabo-studenten zo breed zijn dat zij ook gymonderwijs op het niveau van een vakleerkracht van de alo gaan geven, zul je de pabo-opleiding heel fors moeten verzwaren. Overigens zie ik wel met enige regelmaat dat alo-studenten na hun studie ook de pabo nog gaan doen. Dat doen ze dan in drie jaar, waardoor ze zeven jaar gestudeerd hebben. Dat is niet helemaal wenselijk, maar dan staan ze in het basisonderwijs wel als heel goede docenten voor de klas, waarbij ze alles breed kunnen geven.

De heer Rog (CDA):

Ik begin dit een ingewikkeld notaoverleg te vinden, want de heer Heerema schermt nu met allerlei uitkomsten van onderzoeken die wij nog niet hebben gezien. Ik ben wel verrast dat de heer Heerema de griffie in die wetenschap niet even heeft gevraagd om dit notaoverleg een maandje uit te stellen. Dan hadden wij die uitkomsten erbij kunnen betrekken. Ik moet er maar op vertrouwen dat de heer Heerema gelijk heeft als hij al die uitkomsten noemt, maar ik heb ze niet gezien. Kan de heer Heerema daarop reageren?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Zeker. Dat is slechts één onderzoek. Wij hebben ook onderzoek van het Cito uit 2009, van ICIS uit 2009 en van Lucassen uit 2012. Er zijn dus al heel wat resultaten bekend. Ik wist overigens ook niet dat dit onderzoek in mei zou uitkomen. Ik kreeg het pas afgelopen week aangereikt. Blijkbaar staat daarin een bevestiging van wat in 2009 en 2012 al duidelijk is gemaakt. Ik had het notaoverleg graag een maandje uitgesteld, maar volgens mij is dat niet aan mij als aanvrager. Ik had deze wetenschap inderdaad wel, in tegenstelling tot mijn collega's. Excuses dat ik daarover niet heb nagedacht in mijn ambitie om dit notaoverleg zo goed mogelijk te laten verlopen. Ik denk dat het uiteindelijk niet veel zal uitmaken voor de uitkomst, om kwalitatief betere mensen voor de klas te krijgen. Het is namelijk een bevestiging van onderzoeken die al eerder gedaan zijn.

De heer Rog (CDA):

We weten dat er op de pabo aandacht is voor lichamelijke opvoeding, naast vele andere aspecten die de ontwikkeling van kinderen betreffen. We weten ook dat iedereen die nu gymles geeft, daarbovenop die extra leergang van ten minste anderhalf jaar moet afronden om bevoegd te zijn. Daarnaast is er de mogelijkheid om via een alo-bevoegdheid les te geven. Vanzelfsprekend heb je meer bagage voor dit specifieke vak wanneer je een vierjarige opleiding hebt gedaan dan wanneer je het als deel van de pabo met daarbovenop anderhalf jaar hebt gedaan. Dat is volstrekt helder, maar waarom wil de heer Heerema alleen voor dit ene specifieke vak een uitzondering maken en niet voor al die andere vakken die gegeven worden? Dat begrijp ik eerlijk gezegd nog niet.

De voorzitter:

Het mag kort, want volgens mij is dit antwoord al een keer gegeven.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dat idee had ik niet, maar ik zal proberen om het kort te doen.

Ik heb in mijn inleiding aangegeven dat ik, toen ikzelf als docent voor de klas stond, merkte hoe kinderen afgeleverd werden bij het voortgezet onderwijs. Ik heb toen grote verschillen gezien. Als je ziet dat cognitieve vakken en het vak gym zo sterk van elkaar verschillen, kan ik me goed voorstellen dat je een uitzonderingsstatus moet maken om die docent voor de klas te krijgen. Als je daar pas in het voortgezet onderwijs mee begint, ben je eigenlijk te laat voor een hele groep kinderen in groep één tot en met groep acht die ontwikkeling nodig heeft.

De SGP heeft bijvoorbeeld gevraagd naar de superstatus. Is er voor deze speciale groep een superstatus? Zoals al eerder is aangetoond, is goed leren bewegen van belang bij fysieke, motorische en persoonlijke ontwikkeling van kinderen. Bewegingsonderwijs is wat dat betreft echt een ander vak dan die andere vakken. Ik heb het verschil aan proberen te tonen met resultaten die een groepsleerkracht, een groepsleerkracht met leergang en een vakleerkracht bereiken. Het is vervolgens aan ons om te besluiten of die verschillen het rechtvaardigen dat wij hiervoor een bijzonder iemand voor de klas aanstellen. Ouders willen het in groten getale graag en voor kinderen is het goed, maar leg je het verplicht op, en hebben we daar geld voor over? Dat is een besluit dat we moeten nemen. Dat kunnen we niet nu doen. Daarom zal ik ervoor pleiten dat we bekijken of we dat de komende tijd meer vorm kunnen geven. Ik vind niet dat je kunt spreken van een superstatus. We willen gewoon de beste docenten voor de kinderen in de klas. Ook in het basisonderwijs is dat nu eenmaal een vakleerkracht.

De heer Bisschop (SGP):

Het blijft toch een heel bijzondere status: het enige vak op de basisschool dat door een eerstegrader moet worden gegeven. Ik blijf mij daarover verbazen. Daarom heb ik het als een superstatus gekwalificeerd. Je kunt het vergelijken met cognitieve vakken, maar rekenen en taal zijn wel de basisvoorwaarden. Waarom zouden die niet door een eerstegrader gegeven moeten worden? Ik blijf een grote discrepantie zien.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Je kunt alleen maar eerstegrader worden. Je kunt geen tweedegrader zijn in het bewegingsonderwijs. Dat bestaat niet. Je bent eerstegrader of je bent niks. Rekenen en taal worden op de pabo op uitstekende wijze onderwezen. Je merkt dat de resultaten daarvan, in vergelijking tot de resultaten bij bewegingsonderwijs, wel verschillen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

De initiatiefnemer beargumenteert heel goed waar zijn gedrevenheid vandaan komt en stelt daarbij het belang van het kind centraal. Ik vind dat zeer te prijzen. Hij stelt voor om met een deeltijdtraject te komen. Vakleerkrachten in het basisonderwijs die een aanvullende leergang vakbekwaamheid bewegingsonderwijs hebben gevolgd, kunnen een deeltijdtraject volgen. Bestaat zo'n opleiding al?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik had die vraag bij het blokje uitvoering zitten, maar zal die nu beantwoorden. Die opleiding bestaat niet. Ik heb naar aanleiding van de initiatiefnota overleg gevoerd met alle alo's. Als een nota zoals deze wordt aangenomen en we op termijn gefaseerd willen overgaan naar vakleerkrachten in het basisonderwijs, dan zal dat veel vergen van de alo's. Er moet veel meer aandacht komen voor bewegingsonderwijs in het basisonderwijs. Op dit moment ligt de zware nadruk toch op het voortgezet onderwijs. Dat betekent dat er veel meer stage moet kunnen worden gelopen in het basisonderwijs. Dat is nu niet zo makkelijk, omdat je alleen stage kunt lopen bij iemand die al vakleerkracht is. Zo veel hebben we er echter niet in het basisonderwijs. Ik vind het voorts van groot belang dat de groepsleerkrachten die de leergang hebben gehaald, perspectief houden en de mogelijkheid krijgen om een speciaal traject te volgen bij de alo's, juist om die bevoegdheid te halen. De alo's hebben aangegeven dat zij zeer gaarne bereid zijn dat te ontwikkelen en deze groep, die zeer gemotiveerd is en waarschijnlijk deels bestaat uit de pareltjes, uit vakspecialisten, te ondersteunen om de alo-bevoegdheid te halen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik hoop dat zij nog steeds gemotiveerd zijn. Ook als bepaalde onderdelen van deze initiatiefnota niet op een meerderheid in de Tweede Kamer kunnen rekenen, dan zal dit punt een heel mooie aanvulling zijn voor die pareltjes die dat goed kunnen.

Iemand die vier jaar pabo en daarna nog twee jaar de opleiding vakbekwaamheid bewegingsonderwijs heeft gedaan – soms heeft men een halfjaar tijdens de initiële pabo gedaan – heeft eigenlijk meer scholing gehad dan een alo'er die zich vier jaar lang alleen op bewegingsonderwijs heeft gericht. Bovendien hebben deze groepsleerkrachten een vertrouwensband met de leerling. Zij kennen de leerlingen goed. Als je het belang van het kind centraal stelt, zou je de scholen dan niet zelf die afweging moeten laten maken? Soms hebben ze goede groepsleerkrachten die ook bewegingsonderwijs kunnen geven en soms hebben ze daarvoor speciaal iemand nodig en stellen ze een vakleerkracht aan.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik kan een heel eind meegaan met mevrouw Ypma, maar wij verschillen wel van mening over de resultaten die een vakleerkracht bereikt ten opzichte van een groepsleerkracht met of zonder de leergang. Die effecten zijn van dusdanig niveau dat het op een vo-school niet eens lukt om de leerlingen in vier, vijf of zes jaar helemaal op hetzelfde niveau te krijgen als de leerlingen die les hebben gekregen van een vakleerkracht. Dat geldt voor de breedte van de takken van sport en de beheersing van allerlei zaken. Ik denk dat het dus echt belangrijk is dat de vakleerkracht die speciale plaats in het basisonderwijs krijgt en dat dit onderdeel uit de nota overeind blijft staan.

De voorzitter:

Ik begrijp dat mevrouw Ypma ook haar tweede interruptie aan dit onderwerp wil wijden.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ja, heel graag, voorzitter, want wat mij betreft zit hier de crux. Is het nou beter voor het kind om les te krijgen van een vakleerkracht of van een groepsleerkracht, mits deze een aantekening heeft? Over die vereiste bekwaamheid zijn wij het zeer met elkaar eens. De initiatiefnemer verwijst steeds naar het voortgezet onderwijs, terwijl we het over het basisonderwijs hebben. In het voortgezet onderwijs krijg je alle vakken – Nederlands, wiskunde, muziek – van vakleerkrachten. Bovendien verwijst de heer Heerema steeds naar methodes, beweegtoetsen en dat soort zaken, terwijl niet alles toetsbaar en methodisch is. Het gaat er ook om dat je je prettig voelt op school en dat je leert om met elkaar samen te werken. Juist die vaardigheden doe je op bij bewegingsonderwijs. Is de heer Heerema het niet met mij eens dat dit soort dingen misschien juist beter door de groepsleerkracht kunnen worden gegeven, omdat die de volle breedte van het kind kent en ook de gebruiksaanwijzing van het kind beter kent?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Nu vinden we elkaar, want hierover zijn we het eens. De vakleerkracht is juist degene die dat brede aanbod kan geven, die kinderen op sportief gebied beter met elkaar kan laten samenwerken en allerlei onderdelen kan laten beheersen, hen met winst en verlies leert omgaan en er ook voor kan zorgen dat de zwakkere kinderen in de klas aan de beurt komen. Om het even heel gechargeerd te zeggen: de vakleerkracht geeft niet alleen maar paaltjesvoetbal en takken van sport waarbij alleen de besten van de klas kunnen excelleren, maar weet juist een rugbyspel te organiseren waarbij het dikke kindje een heel belangrijke plek in het veld krijgt. Hier vinden we elkaar dus. De vakleerkracht is uiteindelijk de persoon op school die een kind echt kan laten groeien.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik moet de initiatiefnemer teleurstellen, want ik zei juist het tegenovergestelde. Ik zei dat de groepsleerkracht het kind in de volle breedte kent. De groepsleerkracht kent het kind van alle andere vakken en kent de positie van het kind in de klas goed, omdat het kind de hele week bij de groepsleerkracht zit. De vakleerkracht heeft dat minder; dat is een minpunt. Is de initiatiefnemer het met mij eens dat je de opleiding vakbekwaamheid bewegingsonderwijs zou moeten verbeteren als er, zoals hij zegt, alleen maar paaltjesvoetbal wordt gegeven door de groepsleerkracht? Dan moeten we volgens mij namelijk voor een andere oplossing kiezen voor hetzelfde probleem.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb de onderwijswijzer van 2014 er even op nageslagen om te zien hoeveel parttimers en hoeveel fulltimers wij in het basisonderwijs hebben. We hebben 58,9% parttimers in het basisonderwijs. Dat is het hoogste aantal van heel Europa. Het komt vaker voor dat kinderen al ten minste twee docenten voor de klas hebben en het komt bijna niet voor dat ze alleen maar één docent hebben. Ook bij het deel van de leerlingen dat een fulltimer voor de klas heeft, wordt de gymles namelijk al heel vaak gegeven door een ander, zoals op de school van de dochter van mevrouw Ypma, waar groep acht al aan meerdere klassen lesgeeft. Het idee dat een fulltimer of de groepsleerkracht het kind het beste kent en daarom ook de beste zou zijn om bewegingsonderwijs te geven – het is dan misschien kwalitatief wat minder, maar het kind kan dan wel prettiger in zijn eigen omgeving dat vak volgen – gaat voor mij gewoon niet helemaal op, omdat wij al zo veel parttimers hebben. Bovendien ken ik vakleerkrachten als docenten die juist oog hebben voor kinderen die van elkaar verschillen, omdat ze in één oogopslag kunnen zien waar de groepjes zijn, wie bang is in de les, wie geen bal durft te vangen en wie een andere behoefte heeft. Ik heb dus juist grote waardering voor de mogelijkheid dat vakleerkrachten die positie innemen.

De voorzitter:

Ik stel voor dat u nu dit blokje afmaakt.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Het CDA stelt dat alle afgestudeerden aan de pabo tot 2005 automatisch bevoegd waren en vraagt zich af waarom wij nu alweer een verandering willen aanbrengen. Het is een goede zaak dat het bewegingsonderwijs beter is geworden en ik wil het graag nog beter maken. Mijn inzet is om aan te scherpen wat er al is gedaan. Het is niet dat ik met een big bang wil komen. Ik wil gewoon een nieuwe stip aan de horizon zetten, zodat we er op termijn naartoe kunnen faseren en we hiermee aan de slag kunnen gaan. Ik weet niet of elf jaar lang of kort is in onderwijsland. Daarvoor heb ik waarschijnlijk te kort in het onderwijs gezeten. In de sportwereld is elf jaar ongeveer drie Olympische Spelen. Daar is elf jaar een eeuwigheid. Dan ben je gewoon al ver over de datum. Ik probeer het een beetje met een sportbril te bekijken; in een kinderleven ben je met elf jaar al een hele generatie kwijt.

Het CDA heeft mij ook gevraagd hoe de leerkracht met een aanvullende leergang functioneert. Daarop ben ik al vrij uitgebreid ingegaan. Ook ben ik ingegaan op het verschil in functioneren tussen pabo'ers met een leergang en vakleerkrachten. Dat staat in die onderzoeken uit 2009 en 2012.

Dan kom ik bij het blokje financiën. De financiën zijn door alle woordvoerders aan de orde gesteld. Ik moet daar meteen een verduidelijking op aanbrengen. In het artikel van het AD stond dat wij een groepsleerkracht voor een leerkracht ruilen. Daarop werd ik ongelooflijk hard aangevallen door heel veel mensen uit het werkveld. Volgens mij heeft mijn collega van D66 gezegd dat dat bijvoorbeeld betekent dat klassen groter worden als je een groepsleerkracht weghaalt. Dat is nooit mijn idee geweest. Ik kan me ook niet herinneren dat ik dat in dat interview heb gezegd. We hebben op dit moment 50.000 docenten in het basisonderwijs die 55 jaar of ouder zijn. We hebben 30.000 vrouwen onder de 33, 34 jaar. Dat betekent dat in het onderwijs de komende tien, twaalf jaar heel wat wisselingen zullen plaatsvinden. Mensen gaan met pensioen of mensen hebben een thuissituatie die verandert waardoor er in parttimeconstructies ruimte ontstaat. Mijn idee is als volgt. Als iemand met een contract voor 28 uur eruit gaat, wordt dat contract van 28 uur opnieuw opengesteld, alleen niet voor de volle 28 uur, maar voor bijvoorbeeld 26 plus 2: 26 uur voor degene die groepsleerkracht wordt en 2 uur voor degene die de vaklessen bewegingsonderwijs gaat geven. Dat zal niet van de ene op de andere dag geregeld zijn, maar in het organisatorisch vermogen in met name de grotere steden met grotere besturen en veel wisselingen in de toekomst biedt dat de komende jaren 80.000 keer de kans om contracten aan te passen en vakleerkrachten aan te stellen.

Dat betekent niet, mevrouw Ypma, dat er banen verloren gaan. Het aantal fte's blijft immers hetzelfde. Sterker nog, door wijzigingen zullen voor een bepaald deel waarvoor veel animo is, namelijk de alo's, meer banen ontstaan. Daar waar krapte aan het ontstaan is, namelijk de groepsleerkrachten, is het wellicht zelfs een oplossing omdat een flink deel van de uren naar groepsleerkrachten gaat. Volgens mij is het zelfs een oplossing voor een deel van het probleem dat wij over enkele jaren op ons af zien komen.

Dat was een eerste opmerking over de financiën. Vakleerkrachten en groepsleerkrachten zitten in dezelfde schaal, gewoon in hetzelfde loongebouw. Stel dat een docent lichamelijke opvoeding zowel in het vo als in het po lesgeeft, dan heeft hij twee verschillende salarissen. Mensen denken vaak dat vakleerkrachten qua salaris duurder zijn dan groepsleerkrachten, maar dat is niet zo. Ze zitten alle twee in schaal LA en kunnen doorgroeien naar LB, terwijl je in het voortgezet onderwijs ook LC of LD kunt bereiken.

Het hoeft niet te leiden tot structureel meer onderwijsuren. Als ik uitga van een ideale situatie waarin het gymlokaal naast de school staat en het docentenkorps verandering toestaat, kun je budgettair neutraal iets voor elkaar krijgen. Als het gymlokaal verder van school ligt en je qua docententeam voor een uitdaging bent gesteld, moet je zeker middelen beschikbaar hebben om tot een oplossing te kunnen komen. Ik heb het proberen uit te rekenen, maar dat is mij niet gelukt. Dit betreft echter uitvoering en dat hoort bij het ministerie, vind ik. Ik hoop dat de Staatssecretaris daarover iets kan zeggen. Het is mij een lief ding waard als wij bijvoorbeeld het komende halfjaar inzichtelijk krijgen wat dit zou betekenen. Gaat het over honderden miljoenen, over tientallen miljoenen? Gaat het over een termijn van vijf jaar, tien jaar of vijftien jaar? Voor mij is dat nog iets ongewis. Ik heb wel een stip aan de horizon gezet en ik zie dat er mogelijkheden liggen. Ik zie ook dat er frictiemomenten zijn en dat daarvoor waarschijnlijk middelen nodig zijn. Ik zou heel graag willen dat wij dat gezamenlijk in beeld krijgen.

De heer Bisschop (SGP):

Even inzoomen op het alternatief dat de initiatiefnemer nu naar voren brengt. Ik heb dat niet gelezen in de initiatiefnota, tenzij ik het over het hoofd heb gezien. In de initiatiefnota las ik dat de scholen organisatorisch in staat moeten zijn om de groepsdocent andere dingen te laten doen op het moment dat de vakdocent gym geeft of om hem vrij te roosteren. Ik begrijp dat er in het perspectief van de initiatiefnemer nog een alternatief is, namelijk parttimers en misschien ook wel fulltimers die solliciteren ter vervanging van vertrekkende docenten, een kleinere aanstelling aanbieden. De effecten daarvan kan ik absoluut niet overzien. Misschien is het aan te bevelen om dit eerst wat nader uit te werken alvorens de initiatiefnota verder door te discussiëren. Dit is nogal een ingrijpend voorstel.

De voorzitter:

Wilt u een punt van orde maken?

De heer Bisschop (SGP):

Nee, ik wacht even de reactie af. Ik geef het graag in overweging. Ik had dit graag in de overwegingen betrokken gezien.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Nu ja, ingrijpend ... Als het budgettair neutraal gebeurt, komen er niet meer uren bij. Dan moet je dus iets met de uren doen die vrijkomen. Dit is mijn idee daarachter. Of het vrij ingrijpend is? Ik heb het idee dat het op het organisatorische vlak bij grote schoolbesturen en in grote steden, in ieder geval in de Randstad, vrij makkelijk in te vullen zal zijn. De vraag is hoe dat organisatorisch te doen is in de buitengebieden. Er zijn heel wat scholen uit krimpregio's bij mij langs geweest die zeiden: wij hebben het georganiseerd, wij hebben het geregeld, wij hebben een voorbeeld; misschien kan dat gebruikt worden? Het is een heel mooie taak voor bijvoorbeeld de PO-Raad om te bekijken hoe andere scholen dat soort best practices kunnen gebruiken. De heer Bisschop vraagt mij om dit verder uit te werken en om daar dan vervolgens mee terug te komen. Ik zou het andersom doen. We hebben hier een initiatiefnota. Hoewel we best wel wat mensen hebben rondlopen, hebben we als VVD-fractie niet de mankracht die een ministerie heeft. Even puur vanuit het oogpunt van het dualisme vind ik de uitvoering ook bij het ministerie horen. Wij geven de voorzet en het ministerie moet bekijken hoe het zaken mogelijk kan maken. Ik wil uiteindelijk bekijken of we dit tot uitwerking kunnen laten komen. Ik wil nu niet komen tot een besluit over de vraag of we dit wel of niet doen, maar ik wil bekijken wat de effecten daarvan zijn.

De heer Bisschop (SGP):

Nog even heel kort dan. Ik kan mij voorstellen dat de initiatiefnemer dit bij het ministerie legt, maar ik kan me ook voorstellen dat je het als initiatiefnemer op prijs zou stellen om dat juist wel zelf uit te werken. Stel dat wij dit gaan doen. Het merendeel van de docenten in het basisonderwijs werkt niet fulltime. Dat betekent dan dat zij die twee uren moeten inleveren of dat zij dan andere activiteiten moeten doen. Ik zie dat nog niet helemaal voor me. Ik zou me kunnen voorstellen dat de initiatiefnemer zegt dat hij hier nog even een puntje van gaat maken

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik moet dat meteen verduidelijken: er worden geen uren ingeleverd. Iemand die 28 uur lesgeeft, blijft 28 uur lesgeven. Op het moment dat iemand met pensioen gaat en er een contract van 28 uur vrijkomt, betekent dit dat er een contract van 26 plus 2 voor terugkomt. Iemand die als groepsleerkracht solliciteert naar dat contract van 26 uur, levert geen 2 uur in, want het gaat om een contract van 26 uur. Dat is even een misverstandje.

De voorzitter:

Volgens mij begrijpt de heer Bisschop prima wat er wordt bedoeld.

De heer Bisschop (SGP):

Maar dit gaat alleen over deeltijders. Het gaat mij om de voltijdvacature. Daar wordt dan per definitie twee uur op ingeleverd. Ik vind dat dit niet kan.

De voorzitter:

Dat is een opvatting. Dat is prima; daarvoor zijn we hier. Maar ik denk dat het punt nu helder is. Ik stel voor dat we niet schorsen om dit helemaal te laten uitwerken. Ik denk dat het helder genoeg is. De heer Bisschop kan dit in zijn overweging meenemen.

Mevrouw Straus (VVD):

De heer Heerema geeft aan dat er nog een aantal onduidelijkheden zijn. Die hebben vooral met de uitvoering te maken. Toch stelt hij in zijn initiatiefnota op een aantal punten wel strakke deadlines voor bepaalde mijlpalen. Volgens mij wil de heer Heerema er uiteindelijk naartoe dat de kwaliteit van de bewegingslessen verbetert. Als die onduidelijkheden straks zijn uitgewerkt, blijkt misschien dat er hier en daar wat dingen in de uitvoering moeten worden aangepast. Hoe kijkt de heer Heerema daartegen aan?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik ben voor het resultaat; dat is voor mij het belangrijkste. Als we langer de tijd zouden moeten nemen of als we andere besluiten zouden moeten nemen om uiteindelijk het doel te bereiken, dan ben ik daar gaarne toe bereid. Het gaat mij erom dat de kwaliteit van het bewegingsonderwijs in Nederland verbetert, of we daar nu acht jaar voor nodig hebben in plaats van zes of twaalf jaar in plaats van tien. Stel dat we het voor 75% van de kinderen kunnen regelen in plaats van voor de 80% of 100% die ik heb gesteld, dan is 75% ook iets wat we bereikt hebben en dan zou ik daar zeer tevreden mee zijn.

Mevrouw Straus (VVD):

De heer Heerema geeft in zijn notitie aan dat die 80% in een bepaald jaar gehaald moet worden en hij geeft bijvoorbeeld ook aan wanneer de aanvullende opleiding gestaakt moet worden, maar die jaartallen zijn dus afhankelijk van de informatie die we nog zouden moeten krijgen over die onduidelijkheden in de uitvoering?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ja, wat mij betreft wel. Ik heb dat jaartal dat tien jaar verderop ligt, uiteraard gekozen omdat wij de 50.000 55-plussers die wij hebben, de komende tien jaar de kans willen geven om het onderwijsveld wat te verbeteren, aan te scherpen en te veranderen. Daarom heb ik dus dat tijdpad genomen. Als er een aanpassing voor nodig is, dan is die nodig.

De voorzitter:

We waren bij het blokje financiën. Is dat bij dezen afgerond? Ik zie dat dat niet het geval is.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik kan er niks aan doen dat er zo veel vragen zijn gesteld. Ik doe mijn best om alles te beantwoorden.

De PO-Raad heeft heel duidelijk gezegd dat dit niet zonder extra geld kan. Ik ben daar ook van overtuigd geraakt, maar ik ben er wel van overtuigd dat het niet zo veel geld kost dat het onhaalbaar is. Met die organisatorische veranderingen op plekken waar gymlokalen dicht bij scholen zitten, waar scholen samenwerken in grotere organisaties en met de fluctuaties in het docentenkorps liggen er namelijk heel veel mogelijkheden om tot resultaat te komen. Het klopt dat er in een aantal gebieden, in de regio's, wel iets nodig is om het voor elkaar te krijgen. Ik wil dat graag bij het ministerie neerleggen om dat uitgewerkt te krijgen. Het heeft namelijk ook te maken met hoeveel docenten er bijvoorbeeld meelopen naar een gymlokaal, hoeveel docenten je wilt dat erbij aanwezig zijn en of het gymlokaal naast de school zit. Voor dat soort dingen heb je allemaal staatjes. Dat zou volgens mij dus uitgerekend moeten kunnen worden. Ik kan dus nog niet zeggen hoeveel frictiegeld er nodig is. Dat weet ik gewoon nog niet. In die fase wil ik na vandaag terechtkomen. Het moet wat mij betreft niet nu, vandaag of volgende week geregeld zijn, met alles wat we op dit moment op andere terreinen binnen het Ministerie van Onderwijs moeten regelen. Ik wil, in aanloop naar een volgende periode, bekijken hoe we het vorm kunnen geven.

Er is ook gevraagd naar voorbeelden uit krimpgebieden of plattelandsgebieden waar het goed gaat. Ik heb uit Helmond, Eersel en Kerkdriel voorbeelden opgestuurd gekregen van scholen die zeggen: we kunnen dat en we willen dat nog verder uitwerken. Ze hebben het dan bijvoorbeeld voor groep drie tot en met acht geregeld. Dit zou dan een heel mooie aanzet zijn om het ook voor groep één en twee te regelen, want daar is uiteindelijk ook een grote winst te behalen, aangezien daar 89% alleen nog les krijgt van een groepsleerkracht.

Mevrouw Straus (VVD):

De voorbeelden die de heer Heerema heeft opgehaald in zijn voorbereiding voor dit overleg kunnen weleens heel erg van waarde zijn voor scholen die misschien wel vakleerkrachten willen inzetten, maar niet zo goed weten hoe ze dat het beste kunnen organiseren. Er is vandaag in eerste instantie ook een aantal keren spraakverwarring geweest over de wijze waarop dat georganiseerd kan worden. De heer Heerema heeft in zijn initiatiefvoorstel niet opgenomen dat de best practices worden uitgewerkt en worden gedeeld met het onderwijs. Is dat wellicht nog een aanvulling op zijn initiatiefnota die interessant kan zijn om een hoop onduidelijkheid of misschien onwetendheid bij sommige scholen, die a priori best aan bewegingsonderwijs willen werken, maar niet zo goed weten hoe ze dat binnen hun financiële mogelijkheden kunnen doen, weg te nemen?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Toen ik deze nota schreef, kende ik lang niet alle voorbeelden in het land. Die kwamen pas los nadat de nota gepresenteerd was. Er zijn tientallen mooie voorbeelden. We hebben die al gedocumenteerd en klaarstaan. We kunnen die zo naar de PO-Raad sturen als voorbeeld van hoe het ook kan. Dat zit er zeker in. Ik wacht uiteraard af waarmee we na vandaag, deze week of misschien na het meireces doorgaan. De best practices kunnen inderdaad van waarde zijn om ervoor te zorgen dat er nog breder draagvlak ontstaat.

De heer Bisschop vroeg zich af of we het kunnen maken tegenover de leraren die de leergang hebben gehaald dat Den Haag weer iets nieuws bedacht heeft. Ik begrijp dat het lijkt alsof we iets nieuws doen, maar eigenlijk is het een soort voortzetting van beleid. We hebben aandacht voor bewegingsonderwijs, maar vragen iets meer kwalificaties van de leerkracht. De woordvoerders hebben een aantal positieve en een aantal negatieve reacties gegeven. Er is terecht gezegd dat het best zwaar is voor leraren om er een leergang bij te halen. Dat kost anderhalf jaar. Het is een tijdsinvestering en een financiële investering door de organisatie die de docent stuurt. Het geven van bewegingsonderwijs is nu eenmaal een vak apart. Daarom ben ik juist met deze initiatiefnota gekomen. Ik ben ervan overtuigd dat een vakleerkracht de groepsleerkracht kan ontlasten. Daarover hebben we het nog niet echt gehad, maar uit de laatste onderzoeken blijkt dat groepsleerkrachten in het basisonderwijs hun taken als zwaar ervaren. Zij ervaren juist het vak bewegingsonderwijs als het moeilijkste omdat zij daarmee het minste affiniteit hebben. Ik zie daar ook nog winst die we kunnen behalen.

De voorzitter:

We zijn aan het eind van het blokje financiën, dus ik geef de heer Rog de gelegenheid om een vraag te stellen.

De heer Rog (CDA):

Ik vind het verhaal over de financiën wat onbevredigend. Het is helder dat het veel meer geld gaat kosten. Als wij een motie indienen voor een bedrag van 2,5 miljoen, krijgen wij van de coalitiepartijen te horen – en terecht – dat er een dekking moet zijn. Ik heb daar wat moeite mee. Dat wilde ik gezegd hebben.

De indiener zegt dat dit voorstel een voortzetting van beleid is, maar dat moet ik toch echt corrigeren, want met dit voorstel wordt een bevoegdheid keihard geschrapt. Daar hebben mensen naast hun vierjarige opleiding anderhalf jaar extra voor gewerkt. We zeggen van de ene op de andere dag – niet nu, maar over tien jaar – dat dit niet meer voldoet. Ik denk dat dit toch wat meer verdediging behoeft. Dit is geen voortzetting van beleid, maar echt een nieuwe koers.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dat klopt. We schrappen uiteindelijk die bevoegdheid, omdat we over zouden moeten gaan naar die vakleerkrachten. Daarom heb ik een uitgebreid gesprek gevoerd met de alo's over de vraag in hoeverre we de docenten van die leergang over kunnen zetten naar een alo-bevoegdheid met behulp van die deeltijdopleiding. Daar ligt sowieso ruimte om een grotere bevoegdheid te behalen. Het mooie is dat dit soort docenten, als zij willen, ook in het voortgezet onderwijs les kunnen geven. Ik weet niet of dat winst is voor hen, maar als docent zou ik het interessant vinden om een breder scala aan mogelijkheden te hebben dan alleen het basisonderwijs door de pabo.

In mijn nota stond het voorstel om de bevoegdheid redelijk snel te schrappen. Ik kan mij voorstellen dat we daar wat meer tijd voor moeten nemen, als dat nodig blijkt te zijn. In antwoord op de vragen van mevrouw Straus heb ik ook gezegd dat wij gaan voor kwalitatief beter onderwijs. Als dat iets langer duurt dan ik ambitieus in mijn nota heb opgeschreven, dan zij dat zo, maar die bevoegdheid zal uiteindelijk moeten uitfaseren om de vakleerkrachten de ruimte te geven. Ik denk dat die deeltijdopleiding van de alo's een heel mooi alternatief is voor al die pareltjes die les willen blijven geven in bewegingsonderwijs op de basisschool.

De heer Rog (CDA):

De heer Heerema zegt dat de vakleerkrachten die één vak hebben gestudeerd, betere kwaliteit leveren. Ik betwist dat niet op dat specifieke vakgebied, maar geldt dat niet ook voor rekenen, Nederlands en wereldoriëntatie? Wil de heer Heerema niet het hele basisonderwijsstelsel omver werpen en er een soort basis-voortgezet onderwijs van maken?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb een nota geschreven over het bewegingsonderwijs. Daar houd ik het bij. Mochten er in de Kamer voorstellen zijn of ideeën leven om het veel breder te trekken dan bewegingsonderwijs, dan zien wij die wel komen. Dat initiatief zal niet van mij uitgaan. Ik zit hier niet voor bewegingsonderwijs, maar ik heb er allerlei bewijzen voor dat wij dat moeten benadrukken om winst te bereiken wat betreft bewegingskwaliteit, motorische vaardigheden, samenwerking en alle andere punten die ik al eerder heb genoemd. Van mijn kant komt er in ieder geval geen voorstel om het breder te trekken of om het basisonderwijs omver te werpen, zoals de heer Rog zegt.

De voorzitter:

Dan komen we nu bij het laatste blokje: uitvoering.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb al heel wat antwoorden gegeven op de vragen die hierover gesteld zijn. De SGP-fractie vroeg waarom er geen lichtere varianten worden overwogen, zoals aanpassing van de pabo-leergang. Ik heb al een aantal keren benadrukt dat het mij echt gaat om de gekwalificeerde vakleerkrachten van de alo en alle voordelen die zij met zich brengen. Ik ben er dus geen voorstander van om die pabo-leergang uit te breiden met nog meer bewegingsonderwijs, juist omdat het verschil in cognitie en fysieke vakken zo groot is. Ik heb het idee dat wij iets van mening verschillen over het belang daarvan. Dat kan, maar ik kijk naar alle gesprekken die ik naar aanleiding van mijn nota heb gevoerd. Die nota werd in februari uitgebracht. Ik heb met veel docenten gesproken die nu in het basisonderwijs lesgeven. Zij zeiden vrij breed dat zij wel de voordelen zagen van mijn voorstel en zij hebben mij op geen enkele manier de indruk gegeven liever een zwaardere pabo-opleiding te willen.

De heer Bisschop (SGP):

Ik wil even een misverstand voorkomen. Ik heb het niet over de pabo als zodanig, maar over de kop van anderhalf jaar. Daar gaat het om.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb ook een aantal kritische noten gekraakt over de leergang. Een en ander heeft soms ook te maken met het ontbreken van een intrinsieke motivatie. Er zijn echter andere redenen om docenten naar de leergang te sturen. Er is nu eenmaal ook een bepaald verdienmodel bij die leergang. Ik zou niet zo goed weten waarom wij die leergang zouden verzwaren als de uitkomst daarvan is dat deze docenten alleen op hun eigen school in hun eigen klas blijven lesgeven en dus maar een, twee of hooguit drie uurtjes per week deze les geven. Hierdoor ontstaat niet veel ruimte om jezelf heel veel te verbeteren doordat je met een en hetzelfde vak bezig bent. Het lijkt mij verstandig om de tussenvorm van leergang uit te faseren en over te gaan tot de vakleerkrachten.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de heer Heerema dit blokje afmaakt en dat wij dan bekijken of er nog leden zijn die willen interrumperen.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Mij is gevraagd of ik kan aangeven of er voldoende vakleerkrachten zijn. Ik heb gezegd dat de alo's daarmee bezig zijn en daar heel graag over willen meedenken. Daarbij wordt niet alleen gedacht aan een deeltijdopleiding, maar juist ook aan het aanpassen van het curriculum, opdat er veel meer aandacht komt voor het primair onderwijs. Wat ik nog steeds heel bijzonder vind, is dat nog 2 van de 32 alo-studenten uit mijn klas uit het vierde jaar voor de klas staan en de andere 30 niet. Het is eigenlijk heel raar dat 32 mensen worden opgeleid om als eerstegraadsdocent voor de klas te gaan staan, terwijl het merendeel van hen nu niet meer voor de klas staat. Je kunt er blijkbaar van alles mee worden.

Een voorbeeld wil ik de commissie niet onthouden. Vlak na het uitbrengen van mijn nota ben ik bij Sparta op werkbezoek geweest. Sparta heeft drie alo'ers in dienst, die lesgeven aan hun voetballertjes. Zij vonden het een hartstikke goed idee. Zij hadden graag gezien dat hun alo'ers de helft van hun tijd bij Sparta zouden werken en de helft van hun tijd in het basisonderwijs. Volgens mij hebben wij daar een enorme synergie met de eigen omgeving. Sparta probeert echt een maatschappelijk middelpunt te zijn in Rotterdam en een aantal wijken daaromheen die aandacht krijgen. Via de sportclub en de basisschool zou je sport goed kunnen gebruiken om jongeren erbij te betrekken. Dat vond ik echt een heel mooi voorbeeld om warm van te worden.

Het CDA heeft gezegd dat ik een motie van het CDA om alleen maar academici voor de klas te zetten, niet heb gesteund. Ik ben ook docent in het vmbo geweest. Wat waren wij blij dat wij gewoon de schilder uit Alkmaar les konden laten geven aan onze schildersleerlingen. Wat waren wij blij dat wij gewoon koks konden laten lesgeven op de bakkersopleiding. Daar heb je geen academici voor nodig. Wij proberen de beste leraar voor de klas te krijgen. In een heel aantal gevallen is dat overigens wel die academicus, zeker in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Toen ik daar lesgaf, was ik een van de weinigen die geen academische titel had, want ik was juist die alo'er. Volgens mij is dat voor ons de reden geweest om niet alleen maar te kiezen voor academici voor de klas, maar om specifiek te kijken naar wat er voor welke klas in welke vorm van onderwijs nodig is.

Volgens mij ben ik al voldoende ingegaan op de mogelijkheid dat een kind van meerdere docenten les krijgt en dat dat nu eigenlijk ook al vaak gebeurt. De vragen over de pabo-plusopleiding heb ik ook al gehad.

Ik kom nu tot een samenvatting. Ik ben blij met de steunbetuigingen die ik heb gekregen, met name die uit het werkveld. Het belang van goed bewegingsonderwijs is wetenschappelijk aangetoond. Voor de huidige generatie lijkt het me noodzakelijk en onontkoombaar. Ik begrijp echter ook dat mijn nota voor verbetering vatbaar is, bijvoorbeeld op het punt van de uitfasering van de leergang, de specifieke omgang met scholen waarvan het gymlokaal onhandig is geplaatst en de financiële uitwerking. Daarnaast is het interessant om erachter te komen waar precies de pijn van de PO-Raad zit. Elk punt in zijn brief kan namelijk met feitelijke, inhoudelijke argumenten worden weerlegd. Ik heb die brief vandaag binnen zien komen en hij was interessant om te lezen. Ik heb begrepen dat een flink deel van de hbo-instellingen zich van die brief distantieert, terwijl hij ook door de HBO-raad is ondertekend.

Ik ben ervan overtuigd dat we voor het grootste deel van de basisscholen een mooie stap kunnen zetten, zonder dat dat echte consequenties heeft. Er zullen altijd scholen zijn waar extra aandacht voor nodig is. Laat dat geen reden zijn om de vooruitgang in de weg te zitten. Het is beter om te zoeken naar ruimte om het onderwijs nog beter te maken; er zijn namelijk altijd wel argumenten te vinden om iets niet te doen. Ik hoop dan ook op een breedgedragen motie, waarin de regering wordt verzocht om de kritiek van een deel van het werkveld serieus te nemen, om uit te zoeken waar de pijn zit en om de eventuele kosten helder in beeld te krijgen.

De voorzitter:

Ik dank u zeer. Wij komen nu toe aan het antwoord van de Staatssecretaris. De meeste vragen waren gericht op de initiatiefnemer, dus ik hoop dat hij het redelijk beknopt kan houden.

Staatssecretaris Dekker:

Daarvoor ga ik zeker mijn best doen, voorzitter. Laat ik beginnen met mijn complimenten aan de heer Heerema. Boven aan zijn nota staat: «Het bewegingsonderwijs verdient een 10». Dus toch één cijfer, zo zeg ik tegen de heer Rog. Het is natuurlijk niet aan mij om een Kamerlid te beoordelen, maar ik vind niet dat de inzet, het enthousiasme en de insteek van de heer Heerema daar veel voor onderdoen.

Ik vind dit thema in ieder geval heel belangrijk. Wij weten allemaal hoe belangrijk sport is, ook voor de ontwikkeling van jonge kinderen. Die leren dan niet alleen lezen en schrijven, taal en rekenen; in die periode gaat ook hun motorische ontwikkeling met enorme stappen vooruit. Wij weten bovendien dat bewegen en sporten een positief effect hebben op de leefstijl van kinderen, maar ook op hun concentratievermogen. Recent onderzoek laat zien dat het ene niet ten koste gaat van het andere, maar dat beweging en sport op school juist bijdragen aan betere schoolprestaties. Dat staat weer los van de grote voordelen van een gezonde leefstijl en het tegengaan van overgewicht.

Ik wil graag een paar dingen langslopen. Voordat ik inga op het initiatief van de heer Heerema, beantwoord ik de vragen over onze afspraken van twee jaar terug met de po-sector. De heer Van Nispen en de heer Rog hebben daar allebei uitvoerig bij stilgestaan. De insteek van die afspraken betrof eigenlijk twee dingen. Ten eerste moet de kwaliteit omhoog. Nog steeds zien we dat in het basisonderwijs te veel lessen onbevoegd worden gegeven. Ook moet de kwantiteit omhoog. Er is afgesproken dat ieder kind op iedere basisschool ten minste twee uur bewegingsonderwijs van een bevoegde leraar moet krijgen. Dat was de harde afspraak. Daarbovenop hebben we de ambitie uitgesproken om waar mogelijk – want soms staan daar wat praktische bezwaren aan in de weg – te streven naar drie uur bewegingsonderwijs. In de afgelopen tijd zijn de eerste stappen gezet. We zijn begonnen bij de 37 grootste gemeenten in Nederland. Allereerst hebben we de stand van zaken gemeten. Nu hebben we het dus niet gedaan op basis van een steekproef, zoals in het verleden weleens gebeurde; toen werden op basis van een paar scholen schattingen gemaakt van het aantal leerlingen dat aan die twee uur bevoegde lessen toekwam. Nu bleek 72% van de leerlingen twee uur lichamelijke opvoeding te krijgen. Dat was dus de eerste directe meting. De heer Van Nispen vroeg of ik daar tevreden mee ben. Nee, ik ben pas tevreden bij 100%. De heer Van Nispen gaf ook aan dat dit iets lijkt terug te lopen. Ik aarzel een beetje om hier zelf heel harde conclusies uit te trekken, omdat de eerdere cijfers van het Mulier Instituut echt steekproeven betroffen en dit voor het eerst een directe meting is, met een respons van 95 à 100%; we weten dus hoe het nu zit.

Maar het moet dus naar 100%. Gelukkig zien we dat dat kan, in ieder geval in een aantal gemeenten. Emmen en Leeuwarden zitten op die 100%. Onze mensen zijn nu uitvoerig in gesprek met de overige gemeenten, om hun te vragen waarom zij daar niet aan voldoen. Het helpt soms als de gemeente zich hier ook voor inzet. Neem Eindhoven, dat enthousiast is en ook graag naar die twee uur 100% bevoegd wil. Het heeft een rangschikking gemaakt in de verdeling van de sportaccommodaties, waardoor het voor scholen beter haalbaar is zijn aan dat aantal uren gym te voldoen. Zo worden er dus in ieder geval in de G37 echte meters gemaakt, al zitten daar natuurlijk niet alle kinderen, maar wel heel veel. Dit laat onverlet dat we voor de gehele sector in het sectorakkoord afspraken hebben gemaakt met de PO-Raad. In 2017 gaan we bekijken of het basisonderwijs aan de eisen heeft voldaan. Ik ga ervan uit dat we dat gaan halen. Er stond ook wat geld tegenover. Als dit niet wordt gehaald, zal ik natuurlijk een pittig gesprek met de PO-Raad voeren. Het kan immers niet zo zijn dat we investeren in meer bewegingsonderwijs, of in ieder geval in een dekkend aanbod van twee uur, en niet iedereen dat realiseert. Als dat wel het geval is, gaan we bekijken wat er aan de hand is en of het geld misschien op een andere manier kan worden ingezet. Als het aan mij ligt, laten we dit dus niet zomaar voorbijgaan. Ik vind dat de gemeenten en de scholen die hier niet aan voldoen, echt wat moeten doen om hun achterstanden in te lopen.

De heer Rog vroeg naar de redenen waarom scholen nog niet aan die twee uur voldoen. Eerlijk gezegd vind ik dat scholen weinig excuses hebben als ze die twee uur niet halen. In de verordeningen voor de onderwijshuisvesting wordt bij de bouw van scholen vaak rekening gehouden met die twee uur bewegingsonderwijs. Drie uur is een andere zaak; daarbij kan het misschien wat wringen. Maar ook daarvoor mag je scholen en gemeenten wel om wat improvisatievermogen vragen. Ik zie bijvoorbeeld dat sportvelden in sommige gemeenten op zaterdag en zondag weliswaar heel intensief worden gebruikt, maar dat ze daar doordeweeks behoorlijk leegstaan. Met slimme koppelingen kunnen scholen daar meer gebruik van maken. Verder kunnen sporten en bewegen natuurlijk maar voor een deel in de gym- of sportzaal gebeuren. Als de binnensportaccommodatie voor die drie uur wat krap is, kan men natuurlijk ook wel buiten dingen doen: in het bos, in het park en bij wijze van spreken ook op een sportplein. Als scholen dit echt willen, kunnen ze in samenwerking met gemeenten vaak op zoek gaan naar praktische oplossingen.

Bij de kwaliteit van het bewegingsonderwijs hebben we het uiteindelijk over de kwaliteit van de leraren. Voor iedere les geldt immers dat de kwaliteit daarvan wordt bepaald door de kwaliteit van de leraar. Het begint bij een goede en bevoegde leerkracht. Net als voor het aantal uren moeten ook hiervoor echt nog wat stappen worden gezet. We zien immers dat zo'n 11% van de kinderen in de G37 geen les krijgt van een bevoegde leerkracht. Dat is voor ons een van de redenen om de lerarenbeurs open te stellen. We zijn ook in gesprek met de G37 om de bevoegdheidseisen op te krikken. Dat is niet zonder succes. Vanaf april 2015 is het mogelijk in te tekenen op die leergang bewegingsonderwijs. We hadden zo'n 1.000 beurzen verwacht maar het werden er uiteindelijk ruim 1.100. Ook in 2016 zet die trend zich voort. Dat laat dus zien dat er wel degelijk belangstelling is bij leerkrachten en schoolbesturen voor het behalen van die aanvullende bevoegdheid, wat er onder de huidige bevoegdheidsregeling voor zorgt dat de meesters en juffen in het basisonderwijs die deze bevoegdheid nu nog niet hebben, die in ieder geval kunnen verkrijgen.

De heer Van Nispen en de heer Bisschop hebben gevraagd of er bij leraren wel de intrinsieke motivatie is om die lerarenbeurs aan te vragen en te gaan voor die brede bevoegdheid. Het zal misschien van geval tot geval wat verschillen, maar het mooie van de lerarenbeurs is dat die door een leraar zelf moet worden aangevraagd. Bovendien wordt een deel van je opleiding erdoor gefinancierd en betaald. Maar uiteindelijk vergt het wel anderhalf jaar studietijd. Dus als je niet enige motivatie hebt om het echt te halen, gaat het niet lukken. Ik heb echt geen signalen dat die motivatie lager zou zijn dan bij andere opleidingen in de lerarenbeurs. Soms wordt het gestimuleerd vanuit school om een masteropleiding of een vervolgopleiding te doen, zoals master SEN of onderwijskundig leiderschap, maar uiteindelijk vraagt dat wel altijd een tijdinvestering van leraren.

De heer Van Nispen (SP):

Ik begrijp dit antwoord wel van de Staatssecretaris en natuurlijk vergt het veel van iemand om een opleiding te doen, maar ik verneem wel uit de praktijk dat het vaak zo is dat de school zegt: nu die prestatiebeurs is opengesteld, is het toch wel handig dat u die bevoegdheid haalt want dan kunnen we u ook inroosteren voor de gymlessen. Dat is wat anders dan iemand die vanuit intrinsieke motivatie zelf affiniteit heeft met gymlessen. Dat vind ik ook de meerwaarde van de voorstellen van collega Heerema. Juist als je die kwaliteit een impuls wilt geven, zijn het toch de mensen die afgestudeerd zijn aan de academie voor lichamelijke opvoeding die zo veel affiniteit hebben met sport en die voor die impuls moeten zorgen. De vraag is dan ook of het openstellen van die lerarenbeurs wel een goede investering is in de kwaliteit van het bewegingsonderwijs.

Staatssecretaris Dekker:

Ja, daar ga ik wel van uit, want anders hadden we die afspraak natuurlijk niet gemaakt. We zien nu dat er veel meesters en juffen op de basisscholen gym geven en voor een deel niet de bevoegdheid daarvoor hebben. Het is wat mij betreft kiezen of delen. Of je haalt die bevoegdheid en dan kun je gymles geven. Of een school moet op een andere manier in zijn gymlessen voorzien. Dat zou kunnen door te zeggen: als jij er geen zin in hebt, vragen we een andere meester of juf dat te doen die wel die brede bevoegdheid heeft. Of men kan een vakleerkracht inzetten. Gelet op het initiatief van de heer Heerema hebben wij daar ook positief op gereageerd omdat wij ook wel zien dat vakdocenten misschien nog wel iets meer dan een pabo-opgeleide meester of juf in staat is om kwalitatief hoogwaardig en goed bewegingsonderwijs te geven. Er moet in ieder geval een einde komen aan de situatie waarin de meesters en juffen op de basisschool zeggen: ik heb niet die bevoegdheid maar ik geef toch les. Het is kiezen of delen. Op dit moment is het zo dat de basisscholen de ruimte hebben om te kiezen voor het een of voor het ander.

De heer Van Nispen heeft gezegd dat kijkend naar de arbeidsmarktgegevens, hier en daar vakdocenten beschikbaar zijn. Dat is misschien wel zo, maar niet iedere school heeft op heel korte termijn ook de formatieruimte om een vakdocent aan te trekken. Het betekent namelijk dat je dan tegen een aantal zittende leerkrachten op je school moet zeggen dat je in formatie naar beneden gaat, tenzij je nog ruimte hebt in je formatie. Als een school in een krimpgebied een formatie heeft die wat ruim is, is juist die gang naar de lerarenbeurs en de brede vakbekwaamheid een heel reële.

De heer Heerema doet in zijn nota de suggestie om nog een kwaliteitsslag extra te maken door middel van de inzet van vakleerkrachten. Ik vind dat een heel interessante suggestie om verder te verkennen. Ik zeg nadrukkelijk «verkennen» omdat er nog wel een paar onderdelen zijn die, wanneer je daarvoor zou kiezen, nadere uitwerking vragen. We hebben veel enthousiaste reacties uit het veld gehoord maar hier en daar ook wel wat zorgen. Een van de zorgen is of dit kostenneutraal kan en of het niet leidt tot heel veel extra werkdruk. Ik zie ook wel de organisatieproblemen waar sommige scholen mee te kampen hebben, maar ik kan op dit moment niet pinpointen hoeveel het extra zou kosten. Ik hoorde zojuist dat de initiatiefnemer het ook niet op de komma nauwkeurig kan aangeven. Het lijkt mij in ieder geval zinvol om het nader uit te zoeken. Dan zal de initiatiefnemer of de Kamer op een gegeven moment kunnen zeggen: wij vinden de introductie van deze vakleerkrachten in het basisonderwijs zo waardevol dat wij bereid zijn om een bepaalde investering te doen om aan die kosten tegemoet te komen. Dat lijkt mij dan de afweging die gemaakt zou moeten worden. Daarbij zie ik ook dat het voor de ene school en voor de ene regio gemakkelijker is dan voor de andere. Vooral in de grote steden zijn vakleerkrachten wat eenvoudiger in te zetten. Dat zien we nu ook al in verschillende gemeenten. Er zijn ook wel gemeenten die een expliciete subsidieregeling hebben voor vakleerkrachten. Dat zijn natuurlijk de dingen die we graag zien. In de regio is het weer een ander verhaal. Daar heb je soms kleinere scholen. Bovendien heeft de regio te maken met krimp. Dus daar zijn sowieso de uitdagingen wat groter. Ik ga overigens graag om de tafel zitten met de PO-raad en de KVLO om dit eens goed in kaart te brengen en om te kijken wat het precies vergt als je hier een forse stap in zou willen zetten.

De initiatiefnemer suggereert om te stoppen met de post-initiële opleiding vakbekwaamheid bewegingsonderwijs. Dat vind ik op dit moment nog wat te voorbarig en wel om een tweetal redenen. In de eerste plaats: als we het in kaart hebben gebracht en we dit zouden gaan doen, zal er ook een klein prijskaartje aan hangen. En als je dat dan doet, moet je die stap dan met z'n allen zetten? Tot die tijd wil ik in ieder geval die opleiding in de lucht houden. In de tweede plaats: ik heb er heel concrete afspraken over gemaakt met het basisonderwijs in de sectorakkoorden. Ik zie dat de opleiding populair is. Men doet op dit moment ook iets om het aantal onbevoegde lessen in het basisonderwijs terug te dringen. Echter, voordat je stopt met het een, moet er een goed alternatief voorhanden zijn. Het alternatief wordt geboden in het initiatiefvoorstel, in de zin dat het mogelijk wordt gemaakt om flexibel met een soort aanvullende opleiding tot een opwaardering te komen naar een opleiding voor vakdocent. Ook dat vraagt van de hogescholen echter dat ze er nog een slag omheen maken. Zolang dat niet gereed is en we daar nog niet volledig zicht op hebben, vind ik het van belang om deze vakbekwaamheid en deze opleiding te behouden.

De heer Rog (CDA):

Terecht oppert de Staatssecretaris – daar is ook draagvlak voor – om eens te verkennen hoe wij zo veel mogelijk vakleerkrachten kunnen krijgen. Het is allemaal hartstikke mooi, we gaan het in kaart brengen. Er zijn echter ook wat problemen; de Staatssecretaris noemt die ook. Maar over de vraag of straks überhaupt naast de pabo-opleiding die extra leergang voor een bevoegdheid nog blijft bestaan, vind ik de Staatssecretaris wat onduidelijk. Hij zegt dat het op dit moment voorbarig is, maar wat is zijn intrinsieke wens? De heer Heerema heeft een initiatiefnota geschreven en heeft zijn stip op de horizon gezet, maar wat is de stip op de horizon van de Staatssecretaris? Wil hij zelf af van de pabo plus anderhalf jaar specifieke opleiding voor bewegingsonderwijs en eigenlijk naar alleen maar alo-vakleerkrachten, of wil hij ook de pabo-plusroute behouden?

Staatssecretaris Dekker:

Als ik nu mocht dromen: ik zou het fantastisch vinden als iedere basisschool in staat is om een vakleerkracht in te zetten voor de gymlessen. Ik zie daar echt de meerwaarde van in. Daar hangt echter een klein prijskaartje aan. Ik vind het nu voorbarig om vooruit te lopen op de vraag of wij het die investering waard vinden. Als het echter te overzien is, zou je daarin voor het bewegings- en het gymonderwijs een enorme sprong kunnen maken.

Als je met z'n allen die stap zet, heeft dat ook consequenties voor de bevoegdheden. Daar moet je dan op een goede manier naar kijken. Mensen hebben erin geïnvesteerd. Je moet het dus niet van de ene op de andere dag doen. Je moet een lange termijn kiezen, met een goede overgang et cetera, zodat ook de leerkrachten die de afgelopen tijd daarin tijd en energie hebben gestoken, niet plotseling aan de kant worden gezet.

Tegelijkertijd zou ik het zonde vinden om niets te doen omdat er investeringen zijn gedaan, er mensen met een brede bevoegdheid zijn en basisscholen al wat gedaan hebben. In het voortgezet onderwijs zien wij de meerwaarde van vakdocenten. Ik kan mij daar ook in het basisonderwijs heel goed iets bij voorstellen. Dat heeft dan wellicht op de lange termijn ook consequenties. Maar goed, voordat wij een definitieve knoop doorhakken, lijkt het mij goed om eerst de consequenties duidelijk in kaart te brengen.

De heer Rog (CDA):

Ik probeer de woorden van de Staatssecretaris goed te wegen, want dit kan veel consequenties hebben voor duizenden leraren in het basisonderwijs die recentelijk hun studie hebben afgerond of daar op dit moment mee bezig zijn. Ik wil graag weten waar deze mensen aan toe zijn, want dit is wel heel veel ruis en onduidelijkheid. De Staatssecretaris gaat evenals de indiener heel erg de vergelijking met het voortgezet onderwijs aan, maar in het basisonderwijs zijn er ook geen rekenleerkrachten. Die zijn er wel in het voortgezet onderwijs. Er zijn toch ook argumenten voor om als groepsleerkracht de totale ontwikkeling van leerlingen goed te kunnen volgen. Kan de Staatssecretaris zich niet beter richten op de vraag hoe vakleerkrachten ingezet kunnen worden om het bewegingsonderwijs in het basisonderwijs te verbeteren, zonder dat iedereen meteen aan de eis van een hogere bevoegdheid moet voldoen? Dat is waarop de Staatssecretaris met zijn zojuist gekozen woorden namelijk duidelijk voorsorteerde.

Staatssecretaris Dekker:

Ik ben heel erg voor de best opgeleide meester of juf voor de klas en ik denk dat een vakdocent in dit geval echt iets zou toevoegen. Maar daarbij gelden twee dingen. Ten eerste: het kan niet budgetneutraal. Als je het doet, moet je ook nadenken over de vraag hoe dat nu en in de toekomst wordt betaald. Dan moet er een keer een expliciete knoop worden doorgehakt. Voordat ik daarover een definitieve uitspraak doe, wil ik eerst weten waarover wij praten. Dan is het zinvol om te weten of je over tien, honderd of een paar honderd miljoen praat. Daar laat ik zo'n besluit echt van afhangen. Ten tweede: als wij met z'n allen daartoe bereid zijn en een meerderheid in de Kamer ervoor is om deze stap te zetten, dan vraagt het om een aantal redenen echt een lange tijd voordat je het doet. Ik wil niet dat scholen en mensen die nu tijd en energie hebben gestoken in het op orde krijgen van hun bevoegdheden, straks in de kou staan en benadeeld worden. Daarvoor zal dus een goede overgangstermijn gevonden moeten worden. In combinatie met die overgangstermijn zal moeten worden nagedacht over flexibele opleidingstrajecten, zodat je mensen in staat stelt om te kiezen en om op langere termijn ervoor te kiezen om volledig vakdocent te worden. Er is dus op het vlak van opleidingen een aantal consequenties. Die twee dingen moeten wij heel goed overzien, alvorens wij hier definitief de knoop doorhakken. Het lijkt mij ook goed om dat in kaart te brengen. Dan weten we waarover we praten, welk prijskaartje eraan hangt en wat een reële en redelijke overgangstermijn en overgangstraject zal zijn.

Daarmee heb ik al veel vragen van mevrouw Straus beantwoord. Zij vroeg over welk soort consequenties je dan nadenkt. Dat heeft bijvoorbeeld betrekking op personeelsbeleid, de spreiding van gymlocaties en de tijd en formatie die opgaat aan beweging et cetera. Daarbij lijkt het goed om te kijken naar enerzijds de incidentele kosten die met omscholing te maken hebben en anderzijds de structurele kosten, de frictie die je in de formatie zult tegenkomen.

Mevrouw Straus vroeg wat een concreet tijdstraject is. Ik hoop dat zij het me vergeeft dat ik het nu voorbarig vind om daarover een uitspraak te doen. De uitkomst van de verkenning of het onderzoek moet aangeven hoeveel voeten dit in de aarde heeft.

Mevrouw Straus vroeg ook om te kijken naar de mogelijkheden voor scholen om samen te werken. Dat lijkt mij heel erg zinvol, en niet alleen op dit vlak. Dat samenwerken en delen van leraren zou natuurlijk op heel veel andere vlakken ook kunnen. Dat geldt voor andere vakdocenten heel sterk. Je ziet bijvoorbeeld dat het bij cultuureducatie soms meerwaarde heeft om met een vakdocent te werken, maar dat heel veel scholen zeggen dat zij niet voor een heel kleine formatie iemand kunnen vinden of aannemen. Scholen die samenwerken, helpen daar enorm. Die samenwerking zal ook in de nabije toekomst nodig zijn om te voldoen aan de ambities rond de participatiebanen en om oplossingen te vinden voor bijvoorbeeld de vervangingsproblematiek in het basisonderwijs, ook in relatie tot de Wet werk en zekerheid. Het is alleen maar heel erg nuttig als scholen elkaar opzoeken en in samenwerking of op een wat hoger niveau nadenken over hun personeelsbeleid. Dat zou ook kunnen voor goed opgeleide vakdocenten.

Tot slot zijn nog een paar vragen gesteld die iets buiten het initiatiefwetsvoorstel vallen. Dat is de vraag van de heer Van Meenen over de buitenlesdag. Ik zei al iets over creatief en een beetje praktisch zoeken naar ruimte. Of dan de buitenruimte soms ook helpt ... Naar mijn berichtgeving deden zo'n 135 scholen mee aan de eerste editie. Dat zijn er in ieder geval al een stuk meer dan vier.

Mevrouw Ypma vroeg naar de combinatiefunctionarissen. Daar is geen blauwdruk voor. Gemeenten kunnen die zelf inzetten. Het zou mij eerlijk gezegd overigens heel erg verbazen als de combinatiefunctionarissen niet op de hoogte zijn van de bestaande mogelijkheden van het Jeugdsportfonds. Het zou mij verbazen als zij geen oog hebben voor de mogelijkheid voor leerlingen op hun school of op scholen in bepaalde wijken die te maken hebben met een kleine portemonnee, om via het Jeugdsportfonds kleding of iets dergelijks aan te schaffen en lid te worden van een sportclub. Maar we kunnen de mogelijkheden nog eens extra onder de aandacht brengen.

De heer Van Meenen vroeg tot slot naar de bereikbaarheid van scholen en of wij van plan zijn om met scholen om de tafel te gaan zitten over de fietspaden. Ik kan mij voorstellen dat een veilig fietspad heel erg helpt, of een veilige plek waar je je kinderen kunt afzetten. Tegelijkertijd is dit echt wel een bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten. Ik ben altijd erg huiverig om met twee kapiteins op één schip te werken.

De voorzitter:

Die laatste opmerking was interessant, maar die laten we verder. Mevrouw Ypma wil interrumperen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

De combinatiefunctionarissen werken voor zowel scholen als sportverenigingen. Die krijgen een landelijke taakomschrijving. De Tweede Kamer bepaalt wat daarin staat. Mijn vraag aan de Staatssecretaris is: zouden we niet over moeten gaan tot een kleine aanscherping van die landelijke taakomschrijving, in de zin dat aan hen expliciet wordt gevraagd om hieraan aandacht te besteden, dus gesprekken aan te gaan met kinderen en ouders die uit die lage inkomensgroep komen waarbij zij expliciet aangeven dat zij een aanvraag kunnen indienen bij het Jeugdsportfonds?

Staatssecretaris Dekker:

Ik zit daar onvoldoende in; dit is het terrein van VWS. Ik weet niet of het er wel of niet in staat. De regeling komt van VWS. Van daaruit wordt de opdracht gegeven om steeds de brug te slaan naar het onderwijs. Ik wil best wel eens nagaan of dit op de kaart staat. Ik weet niet of het opnemen van iets in een taakomschrijving in de praktijk enorm veel effect gaat hebben. Ik vind het belangrijker dat mensen er gewoon van op de hoogte zijn en weten waar zij aan de bel kunnen trekken als zij kinderen en families in de richting van het Jeugdsportfonds wijzen. Ik zal dat doen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik vind ook dat ze op de hoogte moeten zijn. Dat ben ik helemaal eens met de Staatssecretaris. Ik ben echter ook van mening dat we dat expliciet in de taakomschrijving moeten zetten. Ik zal een motie indienen, dan kan de Kamer daarover een uitspraak doen.

De voorzitter:

Wij zijn gekomen aan het einde van de eerste termijn. Ik kijk even naar de collega's om te zien of er nog behoefte is aan een korte tweede termijn met maximaal twee minuten spreektijd per woordvoerder. Dan kunnen er uiteraard ook nog moties worden ingediend. Het woord is dan als eerste aan de heer Van Nispen van de SP.

De heer Van Nispen (SP):

Voorzitter. De SP heeft een aantal uitgangspunten bij het debat van vandaag geschetst. Allereerst dat alle kinderen het recht hebben om goed te leren bewegen. Dat is ook in het belang van een gezonde en sportieve samenleving. Als je jong leert hoe leuk het is om te bewegen, dan is de kans op een leven lang bewegen en het ontwikkelen van een gezonde levensstijl groter. Dat is onder andere van belang bij het tegengaan van overgewicht, dat een toenemend probleem is. Ook weten we dat bewegingsonderwijs positief bijdraagt aan de leerprestaties. Het is vandaag allemaal al gezegd. Daarbij komt dat kinderen het ontzettend leuk vinden en dat ouders het belang van bewegingsonderwijs ook heel groot vinden.

Dit alles gezegd hebbende, kan de SP op inhoud deze initiatiefnota en de richtingen die geschetst worden zeker steunen. Het is opvallend dat ik de grootste aanhanger lijk te zijn van deze VVD-nota, die de VVD-staatssecretaris oproept om er een schepje bovenop te doen. Maar goed, dat geeft niets. Als dat nodig is, dan speel ik die rol graag. Ik was wel kritisch over het financiële aspect. Ik ben daar denk ik duidelijk over geweest. Ik vind het verder goed dat de initiatiefnemer nu toch een wat realistischer beeld schetst en zegt: dit kan inderdaad niet zonder extra geld voor het onderwijs. Ik deel dat met hem.

Ook de Staatssecretaris sprak warme woorden, over het belang van meer en beter bewegingsonderwijs. Hij sprak over de kwaliteit en de kwantiteit, volgens mij niet in een bepaalde volgorde, hoewel die vandaag nu en dan wel gehanteerd is. Ik hanteer zelf ook geen volgorde. Ik vind beide van belang: meer en beter. De Staatssecretaris noemde de nota een interessante gedachte om verder te verkennen. Dat vind ik echt de winst van vandaag. Dat wil ik wel gezegd hebben. De vakleerkracht voegt wat toe, heb ik de Staatssecretaris horen zeggen. Ik ben dan ook blij dat die verkenning er gaat komen. Ik ben ontzettend nieuwsgierig naar wat eruit gaat komen.

Het tijdpad van de initiatiefnemer zat volgens mij ook niet in beton gegoten. Dat is dan weer wat de initiatiefnemer heeft gezegd. Ik wijs de collega's erop dat in de initiatiefwet die de SP heeft voorgesteld, die nu bij de Raad van State ligt, evenmin een tijdpad zit dat in beton is gegoten. Dat laat juist de uitvoeringsinstanties ruimte om dat op een verstandige manier te regelen. Ik ben het met namelijk met iedereen eens die vandaag de zinnige opmerking heeft gemaakt dat je niet van de ene op de andere dag mensen hun bevoegdheid kunt afnemen. Dit soort uitvoeringsvraagstukken dient te blijven liggen bij het ministerie. Dat is de plek waar ze horen. Dat is ook in lijn met wat de Staatssecretaris daarover vandaag heeft gezegd.

Ik ben dus echt blij met het debat van vandaag. Ik beschouw dat als een stap in de goede richting; de richting van meer en beter bewegingsonderwijs in het belang van de kinderen en in het belang van een gezonde en sportieve samenleving.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Ik ben het erg eens met die laatste zin. Als het belang van bewegen hierbij gebaat is, dan vind ik dat mooi. Ik heb de initiatiefnemer horen zeggen dat hij eerst prioriteit gaf aan drie uur per week maar later tot de conclusie kwam dat dat lastig is. Daarom zegt hij nu: laten we prioriteit geven aan de vakleerkrachten. Ik ben benieuwd waar de heer Van Nispen prioriteit aan geeft: aan die drie uur per week, zoals de Staatssecretaris en ik doen, of aan die vakleerkrachten?

De heer Van Nispen (SP):

In de initiatiefwet die ik heb gemaakt, staat precies waar wij staan. Wij willen namelijk meer en beter bewegingsonderwijs. In de toelichting staat ook uitdrukkelijk dat wij daar geld voor uittrekken. Er zal ook moeten blijken of die 150 miljoen die wij ervoor uittrekken voldoende is. Als dat niet zo is, dan moeten we het daar inderdaad zeker over hebben. In de wet staan precies de twee zaken die ik noem: het derde uur en de vakleerkracht. Dat is waar de SP staat. Mevrouw Ypma vraagt mij om te kiezen tussen twee zaken waartussen ik op dit moment niet wil kiezen, omdat ik met mijn initiatiefwet aan beide zaken een impuls wil geven.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Dat is een helder antwoord, alleen kunnen we elke euro maar één keer uitgeven. De heer Van Nispen kiest voor beide mogelijkheden, dat is helder, maar wat heeft prioriteit: wat moet als eerste en wat als tweede als er keuzes moeten worden gemaakt? Dat moeten wij hier in Den Haag helaas doen.

De heer Van Nispen (SP):

Ik ben mij er zeer van bewust dat wij hier in Den Haag dagelijks keuzes maken. Soms zijn dat ook moeilijke keuzes, maar ik ben nog niet zover dat ik denk: we hebben maar een x aantal euro's beschikbaar en daarvan kunnen we alleen maar het een of het ander doen. Volgens mij staan wij daar nu niet. Ik zou zeggen: als wij de gymlessen naar een hoger niveau willen tillen en als we willen dat er meer gymlessen worden gegeven, dan moeten we onderzoeken wat daarvoor nodig is. Ik dacht dat ik me ervan had vergewist dat het 150 miljoen zou kosten. Als dat meer is, dan moeten we het daarover hebben. Ik wil dat we die verandering samen gaan inzetten, juist in het belang van die gezonde en sportieve samenleving. Ik denk echt dat kwantiteit en kwaliteit allebei nodig zijn.

De heer Rog (CDA):

Voorzitter. Het is goed dat we dit debat hebben gevoerd. Volgens mij leeft breed de wens om aandacht te besteden aan bewegingsonderwijs. Het is duidelijk geworden dat er steun is voor het aspect van die alo-bevoegdheid, mogelijk in deeltijd of aanvullend op de leergang. Dat is ook winst voor de indiener. Het siert de indiener dat hij duidelijk maakt dat zijn nota niet kostenneutraal is en dat er geld bij moet om de ambities die hij schetst waar te maken.

Als reactie geef ik daarbij dat het voor mij de vraag is of die euro's het beste ingezet kunnen worden voor dit beleid. Gym is belangrijk, bewegen is belangrijk; we hebben als enige vak op de basisschool aan gym aanvullende eisen gesteld. Dat is niet niks. Om het nu helemaal verder te isoleren en eerstegraadsbevoegde leraren daarvoor aan te stellen, terwijl er ook een waarde is voor die groepsleerkracht die de hele ontwikkeling van het kind volgt, vind ik nogal vergaand. Ik ben blij dat de Staatssecretaris zich daar nog niet aan heeft willen committeren. Sterker nog, het verbaast mij eerlijk gezegd dat de indiener niet ervoor heeft gekozen om zich meer te richten op de 10% van de scholen die geen vakleerkracht heeft en zich niet houdt aan de wettelijke norm van twee uur per week gymles. Volgens mij is het het slechtste voor kinderen om dat helemaal niet mee te krijgen.

Ik wil het daarbij houden.

De heer Bisschop (SGP):

Voorzitter. Ik dank de initiatiefnemer en ook de Staatssecretaris voor de beantwoording van de gestelde vragen. Het was verhelderend. Hier en daar scheerde het een beetje langs een vraag heen, maar dat hoort ook bij het politieke spel, zal ik maar zeggen. Ik vond het eerlijk van de initiatiefnemer dat hij aangaf dat de nota voor verbetering vatbaar is. In het verlengde daarvan gaf de Staatssecretaris aan dat bepaalde dingen nader moeten worden uitgewerkt. Daar zit een beetje een pijnpunt voor mij. Om deze nota te kunnen steunen wil ik daar meer zicht op hebben. Ik wil meer zicht hebben op de personele en financiële consequenties als we de weg inslaan zoals die in de nota wordt geschetst, dus als we de post-pabo-opleiding afschaffen en daarvoor in de plaats de verplichting van een alo-opleiding – opleiden tot eerstegraadsbevoegdheid – accepteren. Haal je dan niet in dat hele stelsel een bepaalde waardevolle schakel ertussenuit?

Dergelijke overwegingen wil ik graag in de nota verwerkt zien. Dat geldt ook voor de vraag of je het verplichtend wilt voorschrijven, voor alle scholen, of dat scholen zich hierop moeten kunnen profileren, waarmee het dus optioneel wordt.

Niet ter discussie staat het belang van gezond bewegen en een gezonde levensstijl. Dat onderschrijven wij als SGP. Dat is niet in discussie, om misverstanden te voorkomen. Wel ter tafel ligt de route die deze notitie schetst. Is dat de meest gewenste en effectieve route om het doel te bereiken? Daar heb ik nog wel enige vraagtekens bij. Tegen de initiatiefnemer zeg ik dan ook: maak nog even een kwaliteitsslag, dan komen we er nog op terug en praat ik graag weer mee. Dank overigens voor het initiatief, maar dat had ik al gezegd. Ik herhaal het om mijn verhaal rond te maken.

Mevrouw Straus (VVD):

Voorzitter. Volgens mij hebben alle partijen hier aan tafel een gezamenlijk doel: beter bewegingsonderwijs in Nederland. Over de weg ernaartoe kun je van mening verschillen. In ieder geval zijn we het er wel over eens dat er nog een aantal onduidelijkheden zitten in de weg ernaartoe. We ontvangen wel veel positieve signalen uit het veld, van zowel sportorganisaties als scholen die er al mee bezig zijn. Ik vind het belangrijk dat we duidelijk maken dat we de inzet steunen van de mensen die er al mee bezig zijn.

Wat mij betreft kijken we vooral naar de vraag hoe we nog meer scholen enthousiast kunnen krijgen om echt met bewegingsonderwijs aan de slag te gaan. Volgens mij moet dat de conclusie van vandaag zijn. Om dat te ondersteunen dien ik de volgende twee moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat kwalitatief goed bewegingsonderwijs de gezondheid, leerprestaties en sociale ontwikkeling van onze kinderen ten goede komt;

overwegende dat gekwalificeerde alo-vakleerkrachten voor bewegingsonderwijs een sterke kwalitatieve bijdrage geven aan de kwaliteit van het bewegingsonderwijs;

constaterende dat scholen die gekwalificeerde alo-vakleerkrachten inzetten daarover zeer tevreden zijn;

overwegende dat de praktische en financiële aspecten van dit streven nadere uitwerking behoeven;

roept de regering op, deze aspecten verder uit te werken in overleg met de betrokken partijen en te voorzien van een financiële onderbouwing, en de Kamer voor het einde van dit kalenderjaar hierover te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Straus. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 4 (34 398).

Mevrouw Straus (VVD):

Mijn tweede motie, die ik mede namens mevrouw Ypma mag indienen, luidt als volgt.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat na het uitkomen van de initiatiefnota «Lichamelijke opvoeding is een vak, juist in het basisonderwijs» er vele voorbeelden zijn aangedragen waarin alo-vakleerkrachten een positieve rol spelen in het bewegingsonderwijs;

overwegende dat tal van scholen het belang van een vakleerkracht voor het bewegingsonderwijs niet kennen, dan wel niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden en best practices;

constaterende dat er kansen liggen in het delen van best practices en betere voorlichting ten aanzien van bewegingsonderwijs door vakleerkrachten;

verzoekt de regering, de best practices te inventariseren en samen met de PO-Raad onder de aandacht te brengen van de scholen in het basisonderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Straus en Ypma. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 5 (34 398).

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter. Ik wil nogmaals mijn waardering uitspreken voor de gedrevenheid waarmee de initiatiefnemer dit voorstel heeft geschreven. Het is ontzettend goed om aandacht te blijven houden voor voldoende goed bewegingsonderwijs voor kinderen. Onze prioriteit ligt bij voldoende bewegingsonderwijs. «Goed» betekent dat je bekwaam bent. Wij streven naar 100% bekwaamheid. Wij zijn het ermee eens dat vakleerkrachten hierin een belangrijke rol hebben. Ik wil nogmaals benadrukken dat ook de opleiding vakbekwaamheid bewegingsonderwijs van hoog niveau is en dat wij ervoor moeten zorgen dat die van hoog niveau blijft. Voor de pareltjes die de alo-deeltijdopleiding willen doen is het heel interessant als die opleiding er ook komt. Op dit punt wil ik de initiatiefnemer ondersteunen. Dat geldt ook voor punt 8 in de nota, die drie uur.

De initiatiefnemer geeft aan, ervan overtuigd geraakt te zijn dat een en ander niet kan zonder extra geld. Dat was wel een dingetje. Volgens mij hebben wij daar nu voldoende over gezegd.

Ik dien tot slot een motie in. De Partij van de Arbeid is namelijk van mening dat ieder kind op school drie uur bewegingsonderwijs zou moeten krijgen en daarnaast ook buiten school zou moeten bewegen. Het onderwijs heeft hierin een rol via de combinatiefunctionarissen. Daarover gaat de volgende motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat een op de negen kinderen opgroeit in armoede en dit een grote belemmering kan zijn om lid te worden van een sportvereniging;

van mening dat ieder kind moet kunnen sporten en dat een daarbij ondersteunende en drempelverlagende regeling zoals het Jeugdsportfonds, actief onder de aandacht van de doelgroep gebracht moet worden;

constaterende dat een aanvraag voor deelname aan het Jeugdsportfonds eenvoudig en eenmalig kan plaatsvinden, maar niet door ouders zelf gedaan kan worden voor hun kinderen maar wel door een combinatiefunctionaris, die werkzaam is voor zowel sportverenigingen als het onderwijs;

verzoekt de regering, in de taakomschrijving van de combinatiefunctionarissen het gesprek met kind en ouders en de hierop volgende aanvraag vanuit het Jeugdsportfonds op te nemen indien er sprake is van een laag inkomen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Ypma en Van Dekken en Van Dekken. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 6 (34 398).

De voorzitter:

Ik wil ook nog even het woord voeren in tweede termijn.

Voorzitter: Van Nispen

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Mijn waardering voor dit initiatief is gaandeweg het debat gegroeid. Dat heeft veel te maken met de woorden van de indiener. Daarin herken ik niet zozeer een Kamerlid als wel een bevlogen docent. Daar wordt mijn onderwijshart altijd warmer van. Dat is één. Twee. De indiener durft zelf – dat is niet zo gebruikelijk in Den Haag – kritisch te kijken naar zijn eigen nota, gehoord het debat. De eerste motie die door mevrouw Straus is ingediend verwoordt heel goed hoe we van hieruit verder moeten. Die motie heeft mijn warme steun, zo kan ik alvast verklappen. Ik denk dat het de moeite waard is om dit initiatief verder te verkennen, zeker in de aanloop naar een volgende formatie, zodat we tegen die tijd over alle relevante gegevens beschikken.

Ik dank de initiatiefnemer en uiteraard ook de Staatssecretaris voor zijn bijdrage. Ik zeg dat als D66-woordvoerder.

Voorzitter: Van Meenen

De voorzitter:

Ik sluit nu af als voorzitter. Wij krijgen nog een beantwoording in tweede termijn. Er zijn betrekkelijk weinig vragen gesteld, dus kan de termijn kort zijn. Ik kijk even rond om te zien of er behoefte is aan een schorsing. Dat is niet het geval. De moties zijn nog niet rondgedeeld, dus schors ik toch even het debat, in afwachting van de moties.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Wij hervatten dit overleg. De heer Rog heeft inmiddels het pand verlaten. Ik geef de initiatiefnemer, de heer Heerema, als eerste het woord.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik zal veel korter zijn dan in mijn eerste termijn. Ik zal kort reageren op eenieders inbreng. Het is voor mij niet raar dat de VVD en de SP elkaar op dit moment heel na liggen. Ik merk dat wij deze ambitie delen. Dat waardeer ik en ik hoop dat we elkaar in het vervolgtraject nog tegenkomen.

Het CDA heeft heel duidelijk aangegeven dat er wat meer kan worden ingezet op die 10%. Het gaat daarbij volgens mij vooral om handhaving. Scholen moeten dit namelijk, het is een wettelijke taak, maar een aantal scholen doet het niet. Laat de Onderwijsinspectie daar dus ook vooral mee aan de slag gaan. Ik wil juist een stap verder zetten, naar de vakleerkracht.

Ik snap dat de SGP aandacht wil vragen voor de personele en financiële consequenties. Ik deel de nieuwsgierigheid. Daarom vind ik de eerste motie van mevrouw Straus ook zeer interessant, dus laten we bekijken of we de komende tijd daaraan kunnen besteden. Ik ben overigens blij met beide moties van mevrouw Straus. Ten behoeve van de tweede motie zal ik alles wat ik uit het werkveld heb meegekregen, aan de Staatssecretaris meegeven, zodat hij die best practices kan inventariseren.

Ik dank de Partij van de Arbeid voor haar warme woorden. Hetzelfde geldt voor D66. Ik ben blij met alle steun.

De voorzitter:

Het woord is nu aan de Staatssecretaris.

Staatssecretaris Dekker:

Ook van mijn kant een reactie op de moties. Ik kan met de moties op de stuk nrs. 4 en 5 goed uit de voeten. Ik wil deze dan ook allebei overnemen. Dat is een nieuw fenomeen, dus laten we kijken of het werkt.

De voorzitter:

Heeft een van de aanwezigen daartegen bezwaar? Ik constateer dat dit niet het geval is, waarmee de moties op de stuk nrs. 4 en 5 zijn overgenomen en geen deel meer uitmaken van de beraadslaging. De heer Rog kan desgewenst altijd later nog een stemverklaring geven.

Nu nog de derde motie, Staatssecretaris, die op stuk nr. 6.

Staatssecretaris Dekker:

Ik kan heel goed volgen waar mevrouw Ypma met haar motie heen wil, maar eigenlijk zit ik met het volgende in mijn maag. Deze motie, of een motie die daar erg op lijkt, is namelijk al eens ingediend in een debat met mevrouw Schippers als verantwoordelijke Minister. Die heeft de motie toen ontraden. Het had er een beetje mee te maken dat wij kennelijk niet zelf over die taakomschrijving gaan, maar dat de gemeenten daar een vrij grote rol bij spelen of dat daar veel partijen bij betrokken zijn, en het dus moeilijk is om dit eenzijdig te doen. Het heeft er ook mee te maken dat het overgrote deel van de financiering in de toekomst, of volgens mij nu al, door gemeenten zelf wordt gedragen, waardoor de motie wat moeilijk is. Tegelijkertijd zou ik het heel gek vinden als combinatiefunctionarissen zoiets niet tot hun taak zouden vinden behoren, of als gemeenten in het kader van de armoedebestrijding zouden zeggen dat ze het wel leuk vinden dat dat Jeugdsportfonds er is, maar daar eigenlijk niks mee doen. Volgens mij komt dit uit een heel goed hart. Misschien kan ik mevrouw Ypma ertoe verleiden om haar motie aan te houden of in te trekken door toe te zeggen dat ik dit nadrukkelijk onder de aandacht zal brengen van de Vereniging Sport en Gemeenten, die zeer is betrokken bij het reilen en zeilen van de combinatiefunctionarissen? Misschien moeten we hier ook nog maar eens aandacht aan besteden in een nieuwsbrief, blad of anderszins. Die paar combinatiefunctionarissen die hier nog niet van op de hoogte of bedreven in zijn, kunnen zich dan in ieder geval vrij voelen om ouders en leerlingen hierop te wijzen en hen, samen met scholen en gemeenten, aan te melden bij het Jeugdsportfonds, als dezen daarvoor in aanmerking komen.

De voorzitter:

Daarmee zijn we gekomen aan het einde van dit overleg. Er zijn geen toezeggingen gedaan. Er zijn twee moties overgenomen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Voorzitter, u zegt dat er geen toezeggingen zijn gedaan, maar ik ben heel blij met de toezegging die de Staatssecretaris zojuist heeft gedaan.

De voorzitter:

Akkoord, onze administratie ging inderdaad tot de bijdrage van de Staatssecretaris.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Wellicht wilt u deze toezegging dan toch noteren, opdat ik de voortgang ervan kan controleren? Wellicht kan de Staatssecretaris aangeven wanneer hij hierop terugkomt en hij de Kamer hierover rapporteert. In dat geval kan ik deze motie aanhouden. Na die rapportage kan ik bekijken of ik vind dat dit voldoende heeft opgeleverd.

Staatssecretaris Dekker:

De voortgangsrapportage over sport en beweging stond vandaag zo'n beetje op de agenda. Ik kan me voorstellen dat we de afhandeling hiervan de volgende keer expliciet meenemen.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Oké. Op welke termijn komt die?

Staatssecretaris Dekker:

Aan het eind van het jaar.

Mevrouw Ypma (PvdA):

Oké, dank u wel. In dat geval houd ik mijn motie aan.

De voorzitter:

Op verzoek van mevrouw Ypma stel ik voor, haar motie (34 398, nr. 6) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik doe bij dezen alsnog een poging om het overleg af te sluiten. Ik wens u allen nog een mooie dag.

Sluiting 18.27 uur.

Naar boven