34 372 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (computercriminaliteit III)

Nr. 17 AMENDEMENT VAN HET LID VAN TOORENBURG

Ontvangen 13 december 2016

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel II, onderdeel G, wordt in de artikelen 126nba, eerste lid, onder c, 126uba, eerste lid, onder c, en 126zpa, eerste lid, onder c, «acht» vervangen door: zes.

Toelichting

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft de regering differentie aangebracht in de voorwaarden voor de toepassing van de in dit wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden. Specifiek voor de toepassing van onderzoekshandelingen waarbij het geautomatiseerde werk wordt binnengedrongen met het oog op het vastleggen of ontoegankelijk maken van gegevens, is in plaats van het vereiste van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gekozen voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.

Indiener begrijpt de gedachte hierachter, namelijk dat het op afstand binnendringen in een geautomatiseerd werk, gevolgd door het doorzoeken van alle gegevens die in dat werk zijn opgeslagen, een meer vergaande inbreuk op de privacy van de betrokkene oplevert dan wanneer het binnendringen wordt gevolgd door het aftappen van communicatie of stelselmatige observatie.

Tegelijkertijd acht indiener de gekozen grens nu evenwel te hoog, omdat hierdoor bepaalde ernstige misdrijven niet binnen het toepassingsbereik van deze bevoegdheid zullen vallen. In het conceptwetsvoorstel zoals aan de Raad van State was gezonden wordt door de regering aangegeven dat bijvoorbeeld bij omvangrijke ernstige fraude de opsporingspraktijk ook in die gevallen de behoefte heeft aan de voorgestelde bevoegdheid, zodat het mogelijk is in voorkomende gevallen een geautomatiseerd werk binnen te dringen en te onderzoeken met het oog op bijvoorbeeld de vastlegging van gegevens.

Indiener merkt echter op dat als gevolg van de in het thans voorliggende wetsvoorstel gemaakte keuze voor de achtjaar grens, bij delicten als gewoonteheling (art. 417) witwassen (art. 420bis) en valsheid in geschrifte (art. 225 en 227) de voorgestelde bevoegdheid niet kan worden ingezet. Dat geldt ook voor verduistering vanuit een ambt (art. 359) of bij actieve of passieve ambtelijke omkoping (art. 177 en art. 363). Indiener acht het onwenselijk dat bij dergelijke ernstige misdrijven niet de benodigde bevoegdheden kunnen worden ingezet om gegevens vast te leggen of ontoegankelijk te maken om deze misdrijven op te lossen.

Ook een delict als ontucht met een bewusteloze, dan wel een verstandelijk gehandicapte of kind (art. 247) valt hierdoor buiten de reikwijdte van de hierboven genoemde bevoegdheid. Dat geldt ook voor het aanbieden, verspreiden of bezitten van kinderpornografie (artikel 240b Sr), de verleiding van een minderjarige tot ontucht (artikel 248a Sr) en de «grooming» (artikel 248e Sr). Voor de laatste drie artikelen is de regering voornemens om deze net als het delict gebruik van een botnet (artikel 138ab, derde lid, Sr) apart aan te wijzen in een algemene maatregel van bestuur.1

Gelet op de ernst en het aantal delicten waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is vereist, waarvan enkele voorbeelden hierboven genoemd door indiener, lijkt het indiener echter verstandig om in de artikelen 126nba, 126uba en 126zpa de achtjaar grens te vervangen door zes jaar.

Van Toorenburg


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/2016, 34 372, nr. 4, p. 19.

Naar boven