34 362 Rapport van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking

Nr. 27 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 januari 2017

Naar aanleiding van de berichtgeving in de uitzending van Nieuwsuur d.d. 23 januari jl. bericht ik uw Kamer het volgende.

In het debat op 16 december 2015 (Handelingen II 2015/16, nr. 38, items 10 en 12) heb ik de vraag gesteld of ik als Kamerlid nog goed genoeg het verschil in de gaten had tussen de medewetgevende rol en de controlerende rol in de contacten met de toenmalige Minister over dit specifieke onderwerp. Ik verwijt mijzelf, zoals ik in dat debat heb gezegd, dat ik de grens te laat heb getrokken. Ik had deze contacten eerder moeten afbreken.

Als Kamerlid heb ik bij het beoordelen van teksten van brieven en mijn adviezen aan de Minister altijd drie hoofdvragen gehanteerd: begrijp ik wat er staat, roept het vragen op die niet door de tekst worden beantwoord (met de twee opties of niet oproepen van de vraag of die vraag ook beantwoorden) en klopt het met hetgeen eerder aan mij is meegedeeld (zie mijn gespreksverslag met de Commissie Oosting).

De e-mail waarover Nieuwsuur nu bericht heb ik zondag 8 maart 2015 ontvangen en op maandagochtend 9 maart gelezen en van commentaar voorzien. Van deze e-mailwisseling wordt als volgt melding gemaakt in het tweede rapport van de Commissie Oosting op bladzijde 149 (bijlage bij Kamerstuk 34 362, nr. 16): «Op zondagavond 8 maart 2015, op 20.26 uur (nog voor de vondst van «het bonnetje») stuurde de waarnemend politiek assistent op verzoek van Minister Opstelten de concept-antwoorden en een concept voor een begeleidende Kamerbrief per e-mail naar het Kamerlid Van der Steur. Deze antwoordde op maandag 9 maart 2015, 10.16 uur, met een aantal vragen en tekstuele suggesties». Deze e-mail is aan de Commissie ter beschikking gesteld ten behoeve van haar onderzoek.

Met betrekking tot de door Nieuwsuur aangehaalde opmerking (AS21) merk ik op dat ik als Kamerlid niet heb voorgesteld de passage over de bedragen te schrappen. Ik heb mij afgevraagd waarom deze bedragen niet eerder aan de Kamer waren gemeld. Dat achtte ik zeer kwetsbaar.

Dit is ook besproken tijdens het debat op 16 december 2015 (Handelingen II 2015/16, nr. 38, items 10 en 12). In antwoord op de vragen van diverse leden van uw Kamer heb ik toen een toelichting gegeven dat ik als Kamerlid op 9 maart 2015 kennis nam van de herinnering van staatsecretaris Teeven, nadat op 4 maart al diverse bedragen waren genoemd. Ik heb in dit debat tevens melding gemaakt van mijn reactie destijds, te weten: «waarom is dit niet eerder met de Kamer gedeeld? Net zoals de heer Oosting concludeert, vond ik en vind ik nog steeds dat je die herinnering van voormalig officier Teeven aan de Kamer had kunnen melden, maar dat hoorde ik dus pas op 9 maart. Toen heb ik die opmerking ook gemaakt».

In de beantwoording van de schriftelijke vragen van uw Kamer voorafgaand aan het debat op 16 december 2015 heb ik op de vraag van uw Kamer wanneer ik ben geïnformeerd over de herinnering van de heer Teeven geantwoord (Kamerstuk 34 362, nr. 5): «De heer Teeven heeft op 4 maart 2015 in het gesprek over de uitzending van Nieuwsuur uit zijn geheugen verschillende bedragen genoemd (2 miljoen, 2,2 miljoen en 4,8 miljoen gulden) die niet overeenkwamen met het bedrag dat Nieuwsuur had aangekondigd die avond te gaan noemen. Op 9 maart 2015 werden mij en de heer Dijkhoff, in onze hoedanigheid van Kamerlid, de bedragen 2,3 miljoen gulden als hoofdsom en 4,8 miljoen gulden als rente op rente bekend (tezamen 7,1 miljoen gulden).»

Op 9 maart 2015 had ik geen kennis van de inhoud van het gespreksverslag. Op dat moment kende ik wel reeds de herinnering van de Staatssecretaris uit de concept-brief van 8 maart 2015 die ik op 9 maart las.

Ik achtte het niet juist bij het gesprek aanwezig te blijven toen de desbetreffende directeur-generaal zijn aantekeningen zou gaan toelichten. Niet omdat ik de bedragen niet wilde horen, die kende ik immers al, maar omdat het ging om persoonlijke aantekeningen en ik vreesde dat er andere informatie zou worden gedeeld die niet aan de Kamer zou worden gegeven. In het Kamerdebat van 16 december 2015 (Handelingen II 2015/16, nr. 38, items 10 en 12) heb ik hierover gezegd: «Ik ben toen opgestaan en heb gezegd: het past mij niet als woordvoerder en Kamerlid om kennis te nemen van die informatie, omdat die informatie niet bekend is bij de Kamer.» Ik heb pas kennis genomen van de inhoud van het gespreksverslag op de dag van publicatie van het rapport Oosting.

Waarom de desbetreffende passage in de concept-brief van 8 maart 2015 waarin de herinneringen van de Staatssecretaris zijn opgenomen uiteindelijk niet meer in de definitieve versie van de brief die naar uw Kamer terugkomt, valt niet met zekerheid te zeggen. Feit is dat op maandagochtend 9 maart 2015 het betalingsbewijs van 4,7 miljoen gulden van de ontnemingsschikking gevonden was. Daarmee stond vast wat feitelijk was overgemaakt door de Staat in het kader van de ontnemingsschikking. Daarmee waren ook de bedragen uit de herinnering van Staatssecretaris Teeven die niet overeenkwamen met het bedrag van het inmiddels gevonden betalingsbewijs ingehaald.

Het dossier geeft geen fraai beeld, er is veel fout gegaan, er zijn moeilijke debatten over gevoerd met uw Kamer en ik heb er lessen uit getrokken niet alleen voor mijn rol als Kamerlid maar ook voor het ministerie.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven