34 338 Financiële evaluatie College voor de Rechten van de Mens

Nr. 2 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 25 april 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie over zijn brief d.d. 11 november 2015 inzake de financiële evaluatie van het College voor de Rechten van de Mens (Kamerstuk 34 338, nr. 1).

De vragen en opmerkingen zijn op 17 december 2015 aan de Minister voorgelegd. Bij brief van 20 april 2016 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts

INHOUDSOPGAVE

blz.

     

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

1. Inleiding

2

 

2. Doet het College de goede dingen?

2

 

3. Doet het College de dingen goed?

2

 

4. Besteedt het College zijn financiële middelen doelmatig?

3

 

5. Is het budget voldoende?

3

II.

Reactie van de Minister van Veiligheid en Justitie

5

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de financiële evaluatie van het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) en de reactie van de Minister van Veiligheid en Justitie daarop (Kamerstuk 34 338, nr. 1). Deze leden vragen waarom de onderhavige brief alleen door de Minister van Veiligheid en Justitie is ondertekend en niet mede door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Beide ministers zijn toch de ondertekenaars van de Wet College voor de Rechten van de Mens. Gaarne krijgen zij hierop een reactie.

Voornoemde leden stellen voorop dat zij waarde hechten aan het College en dat het goed werk verricht. Deze leden hebben nog enkele vragen bij de evaluatie van het College en de kabinetsreactie.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de evaluatie van het College.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de financiële evaluatie van het College en de kabinetsreactie daarop. Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen.

2. Doet het College de goede dingen?

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd te lezen dat het College op grondige en zorgvuldige wijze strategieën voor de korte en langere termijn heeft ontwikkeld. Deze strategieën zijn belangrijk om in te kunnen schatten hoe het College in de toekomst zijn taken wil invullen.

3. Doet het College de dingen goed?

De leden van de PvdA-fractie achten de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de educatieve taak problematisch. Uit de brief blijkt niet duidelijk waar de invulling van deze taak hapert. Het College geeft aan dat zij contact hebben proberen te leggen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar dat dat niet tot concrete resultaten leidde. Zij hebben vervolgens samenwerking met andere marktpartijen gezocht, wat overigens niet eenvoudig was omdat dit mankracht en kosten met zich meebrengt. De Minister van OCW geeft echter aan dat zij op elk niveau in het onderwijs aandacht besteedt aan mensenrechten en dat het College hierbij kan aansluiten.

Daarnaast heeft de overheid nog het Nationaal Actieplan Mensenrechten waar het College mee kan samenwerken. Voornoemde leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de samenwerking tussen het ministerie en het College niet op orde was. Zij vragen waarom er nooit een bevredigend gesprek tussen het College en het Minister van OCW tot stand is gekomen, zodat heldere afspraken gemaakt konden worden over de onderwijsprogramma’s die op scholen reeds gegeven worden en waar, aanvullend op die programma’s het College een educatief programma kan ontwikkelen dat recht doet aan de taakomschrijving van het College en duidelijk in een behoefte van mensenrechteneducatie voorziet. Daarnaast lijkt het deze leden belangrijk dat ook afstemming is met het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Zij vragen in hoeverre u bereid bent actief mee te werken aan dergelijke afstemming? Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting op het antwoord. Daarnaast verwachten deze leden dat duidelijke afstemming met het Ministerie van OCW en andere partners die educatieve programma’s met het thema mensenrechten ontwikkelen uiteindelijk kostenbesparend zal werken.

De leden van de SP-fractie constateren dat de aanvankelijke opzet om mensenrechten onderdeel te laten worden van het onderwijs stuk is gelopen op bereidheid van de verantwoordelijke bewindspersonen. Kunt u hierop een reactie geven? Hierdoor heeft het College meer mensen en middelen in moeten zetten om toch aan de slag te gaan met deze doelstelling met mensen en middelen die zij daar niet voor hadden. Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Deelt u de mening dat het niet van de bereidheid van een ministerie en van het ontbreken van capaciteit en middelen moet afhangen of het College zijn wettelijke taken optimaal kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet?

4. Besteedt het College zijn financiële middelen doelmatig?

De leden van de VVD-fractie merken op dat wordt aangegeven dat u in gesprek gaat met het College over de wijze waarop de financiële verslaglegging transparanter kan worden gemaakt, zonder dat dit veel extra en onnodig werk kost en zonder dat dit risico’s oplevert voor de onafhankelijke positie van het College. Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat een van de conclusies is dat de financiële verslaglegging transparanter moet. Aangegeven wordt dat u voornemens bent om met het College in overleg te treden om te kijken hoe de verslaglegging transparanter kan worden. Het College suggereert dat een gehele of gedeeltelijke urenregistratie de enige denkbare manier is om de financiële verslaglegging te verbeteren. Deelt u deze mening?

5. Is het budget voldoende?

5.1 Bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de onderzoekers adviseren aandacht te schenken aan de wachtgeldregeling zoals die door de begrotingswetgeving is vastgesteld. Begrijpen deze leden het goed dat de wachtgeldregeling van de leden van het College vergelijkbaar is met die van de rechterlijke macht? Kan nader worden uitgelegd waarom de leden van het College dezelfde status van onafhankelijkheid nodig hebben als de rechterlijke macht? Kan de onafhankelijkheid niet op een andere manier worden gewaarborgd en is daarvoor een vergelijkbare wachtgeldregeling noodzakelijk?

Geldt de eis van onafhankelijkheid voor alle leden van het College even sterk? De aan het woord zijnde leden kunnen zich voorstellen dat er leden zijn of komen die zich exclusief bezighouden met het in individuele gevallen oordelen of iemand gediscrimineerd wordt en dat andere leden zich bezig houden met onderzoek, advies en voorlichting. Acht u een dergelijk onderscheid – naar het voorbeeld van de Raad van State – mogelijk en wenselijk? Kan dan ook in de wachtgeldregeling worden gedifferentieerd?

Deelt u de mening dat de bovenwettelijke uitkeringen op dit moment te zwaar drukken op de begroting van het College en dat een aanpassing noodzakelijk is om te voorkomen dat het College hun taken niet naar behoren kunnen uitvoeren omdat de financiële middelen daartoe ontbreken? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen of u de mening deelt dat de uitgaven voor de wachtgelduitkeringen van voormalige collegeleden niet ten koste mogen gaan van de uitvoering van de wettelijke taken. Zo nee, waarom niet? Zo ja, is al duidelijk hoe dit zal worden voorkomen?

5.2 Omvang Budget

De leden van de VVD-fractie delen de conclusie dat een substantieel tekort in het onderzoek naar de financiële situatie bij het College zeker niet onopgemerkt zou zijn gebleven. Zij hechten er waarde aan deze discussie over de omvang van middelen voor het College te betrekken bij de evaluatie van de Wet College voor de rechten van de mens die in 2017 zal plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de onderzoekers concluderen dat zij niet hebben kunnen vaststellen of de beschikbare middelen toereikend zijn. Zij constateren dat in 2017 een evaluatie van de Wet College voor de rechten van de mens zal plaatsvinden. Zij achten dat moment geschikt om in de volle breedte te kijken naar het College. De aan het woord zijnde leden doelen dan op het functioneren van de wettelijke regeling, het functioneren van het College en de financiering van het College

De leden van de SP-fractie lezen dat het College gegeven de beschikbare middelen de meest optimale invulling van zijn wettelijke taken heeft gevonden. Hoe zou deze invulling eruit hebben gezien als het College de middelen had gekregen waar zij zelf om had gevraagd, kortom de 7,4 miljoen euro? Wat heeft het College derhalve moeten laten liggen of minder uitgebreid kunnen doen?

Voornoemde leden lezen geen andere reden is dan een budgettaire om te bezuinigen op het College. Is dat een juiste constatering? Hoe vindt een belangenafweging plaats? Wordt bij het opleggen van een bezuiniging wel bekeken of het verantwoord kan en niet ten koste gaat van de deugdelijke uitvoering van de wettelijke taken? Zo nee, waarom niet? Het College heeft goedkopere krachten in moeten zetten. Wat heeft dit betekend voor de kwaliteit?

De leden van de SP-fractie constateren dat het College veel vrijheid wordt gegeven bij de uitvoering van de taken, maar dat deze vrijheid wordt ingeperkt door het vasthouden aan een minimumniveau van financiering. Hoe ziet u dit? Er wordt onder andere door de onderzoekers geconcludeerd dat er sprake is van een minimumniveau qua budgettering, dat het budget aanzienlijk geringer is dan wat de wetgever bij de start van het College in gedachten had en dat interviews met stakeholders en deskundigen de claim van College ondubbelzinnig ondersteunen. Toch stelt u dat het rapport onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat voor toekenning van extra middelen. Hoe kan dat? Zijn voorgaande constateringen niet duidelijk genoeg? Wat moet er gebeuren wil u overtuigd raken van de noodzaak dat extra middelen nodig zijn?

Tot slot willen de leden van de SP-fractie een reactie op de brief van het College van 11 december 2015 over de taken die zij niet of onvoldoende kunnen invullen door de huidige begrotingsplannen vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deelt u de mening dat het onwenselijk is als onder andere op het gebied van mensenrechtenschendingen in Caribisch Nederland, mensenrechteneducatie, publieksvoorlichting, samenwerking en kennisontwikkeling, minder kan worden gedaan door het College door de te beperkte budgettering? Zo nee, waarom niet?

II. Reactie van de Minister van Veiligheid en Justitie

Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de onderhavige brief alleen door de Minister van Veiligheid en Justitie is ondertekend en niet mede door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De leden van de VVD-fractie hebben het bij het rechte eind dat beide ministers ondertekenaars zijn van de Wet College voor de Rechten van de mens. De financiële evaluatie is echter uitgezet en gefinancierd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Om die reden is de brief door mij als beheersverantwoordelijk Minister ondertekend.

Doet het College de dingen goed?

De leden van de PvdA-fractie achten de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de educatieve taak problematisch. Voornoemde leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de samenwerking tussen het ministerie en het College niet op orde was. Zij vragen waarom er nooit een bevredigend gesprek tussen het College en het Ministerie van OCW tot stand is gekomen, zodat heldere afspraken gemaakt konden worden over de onderwijsprogramma’s die op scholen reeds gegeven worden en waar, aanvullend op die programma’s het College een educatief programma kan ontwikkelen dat recht doet aan de taakomschrijving van het College en duidelijk in een behoefte van mensenrechteneducatie voorziet.

De leden van de SP-fractie constateren dat de aanvankelijke opzet om mensenrechten onderdeel te laten worden van het onderwijs stuk is gelopen op bereidheid van de verantwoordelijke bewindspersonen. Hierdoor heeft, aldus deze leden, het College meer mensen en middelen in moeten zetten om toch aan de slag te gaan met deze doelstelling met mensen en middelen die zij daar niet voor hadden. Deze leden vragen hoe ik deze gang van zaken beoordeel en of ik de mening deel dat het niet van de bereidheid van een ministerie en van het ontbreken van capaciteit en middelen moet afhangen of het College zijn wettelijke taken optimaal kan uitvoeren.

De bewindspersonen van het Ministerie van OCW betreuren het als het beeld is ontstaan van gebrekkige samenwerking tussen het College en het ministerie op het terrein van mensenrechteneducatie. Het uitgangspunt in de communicatie tussen het College en het ministerie is steeds geweest dat de overheid verantwoordelijk is voor «het wat» en terughoudend dient te zijn bij «het hoe», met andere woorden, het is niet aan de overheid om programma’s en methoden voor het onderwijs te ontwikkelen. Bij mensenrechteneducatie in het primair en voortgezet onderwijs is hierbij verwezen naar verschillende kerndoelen en naar het burgerschapsonderwijs en is aangegeven dat een eventuele aanpassing van kerndoelen niet «geïsoleerd» zou moeten plaatsvinden maar als onderdeel van een integrale herijking van het curriculum. Dit proces is inmiddels in volle gang; in januari heeft uw Kamer het advies van het Platform Onderwijs 2032 over een toekomstgericht curriculum voor het primair en voortgezet onderwijs ontvangen.

Het platform adviseert hierin burgerschap een prominentere positie te geven in het kerncurriculum; het is in de visie van het platform van belang dat leerlingen kennismaken met kinderrechten, de rechten van de mens, de democratische rechtsstaat en collectieve waarden die aan de Nederlandse samenleving ten grondslag liggen. De Staatssecretaris van OCW neemt het advies van het platform over. Er zal een nieuw curriculum worden ontworpen, dat naar verwachting medio 2017 zal worden afgerond. Vervolgens wordt gestart met de uitwerking van het ontwerp naar concrete, vernieuwde onderwijsdoelen voor het funderend onderwijs. Burgerschap, waaronder kennis van mensenrechten en kinderrechten, zal hiervan deel uitmaken. In een brief aan de Staatssecretaris van OCW heeft het College onlangs zijn waardering uitgesproken voor het advies van het platform en aangegeven interesse te hebben voor deelname aan de leerlabs die in het kader van Onderwijs2032 zullen worden ingericht.

Wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) onderschrijft de Minister van OCW eveneens het belang van grondrechten en mensenrechten. Het advies «Mensenrechten in het mbo: een verkenning» van het College voor de Rechten van de Mens dat op 3 februari jl. door OCW in ontvangst is genomen pleit er voor om mensenrechten structureel in te bedden in het mbo en de aandacht voor mensenrechten in de praktijk van het mbo te versterken. De Minister van OCW heeft op 3 februari jl. het rapport in ontvangst genomen. Daarbij is de afspraak gemaakt dat het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) de uitkomsten van het rapport meeneemt in haar onderzoeksopdracht naar de wijze waarop loopbaan en burgerschap wordt vormgegeven op de scholen en de aansluiting op Onderwijs 2032.

Vanwege hun autonomie willen onderwijsinstellingen in het mbo eveneens graag zelfstandig kunnen bepalen hoe zij in de praktijk invulling geven aan hun onderwijsopdracht. Tijdens de bijeenkomst van het CRM op 3 februari jl. bleek dat onderwijs over mensenrechten al veel voorkomt in het mbo. De mensenrechten worden weliswaar niet expliciet benoemd maar wel behandeld zoals het recht op zorg en het recht op vrije meningsuiting. Studenten zijn zich vaak niet bewust dat bepaalde normen en waarden onder mensenrechten vallen. Het College heeft onlangs per brief verzocht mensenrechten expliciet op te nemen in het Besluit aanscherping generieke kwalificatie-eisen loopbaan en burgerschap in het mbo. De Minister van OCW zal de kwalificatie-eisen voor het onderdeel burgerschap aanvullen met kritische denkvaardigheden en mensenrechten. Dat worden verplichte elementen. Het desbetreffende wijzigingsbesluit van het Examen- en kwalificatiebesluit ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 augustus 2016. Voor docenten wordt een handreiking ontwikkeld en kennisdeling wordt gefaciliteerd door het netwerk burgerschap. De Minister van OCW heeft hiervoor aan de MBO Raad een subsidie verstrekt.

De bewindspersonen van OCW waarderen de inzet van het College om hun ervaringen met het vormgeven van mensenrechten binnen het onderwijs in te brengen ten zeerste.

De leden van de PvdA-fracties vinden het daarnaast belangrijk dat ook afstemming is met het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Zij vragen in hoeverre ik bereid ben actief mee te werken aan dergelijke afstemming.

Het College voor de Rechten van de Mens heeft een eigen taak ten aanzien van de bescherming van de mensenrechten in Nederland, die er onder meer in bestaat jaarlijks te rapporteren over de mensenrechtensituatie in Nederland en verbeteringen te signaleren. Het is daarom van belang de jaarlijkse rapportage van het College te onderscheiden van het Nationaal Actieplan Mensenrechten dat kabinetsbeleid weergeeft. De jaarlijkse rapportage van het CRM richt zich op dit laatste. Desalniettemin bevatten beide documenten uiteraard overeenkomsten wat betreft bespreking van thema’s en onderwerpen. Afstemming in de zin dat de onderwerpen waarop de beide documenten zien worden gesynchroniseerd, is volgens het kabinet, gelet op de onafhankelijke positie van het College, niet aan de orde: het College mag zelf bepalen over welke onderwerpen en vraagstukken wordt gerapporteerd. Afstemming op elkaar van cycli of wijzen van rapporteren, is regelmatig onderwerp van gesprek met het College. Gestreefd wordt naar een optimalisering daarvan.

Besteedt het College zijn financiële middelen doelmatig?

De leden van de VVD-fractie vragen of ik bereid ben de Kamer te informeren over de uitkomsten van het gesprek met het College over de wijze waarop de financiële verslaglegging transparanter kan worden gemaakt, zonder dat dit veel extra en onnodig werk kost en zonder dat dit risico’s oplevert voor de onafhankelijke positie van het College.

Zoals ik in mijn reactie van 11 november 2015 op de financiële evaluatie (Kamerstuk 34 338, nr. 1) aangaf onderschrijf ik de conclusie dat een meer transparante, externe verantwoording nodig is om te kunnen beoordelen welk budget het College nodig heeft voor een adequate uitvoering van zijn taken. Ik gaf aan met het College in gesprek te gaan over de wijze waarop de begroting en verantwoording transparanter kunnen worden gemaakt. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan te zijner tijd nader berichten.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat een van de conclusies is dat de financiële verslaglegging transparanter moet. Deze leden vragen of ik de mening van het College deel dat een gehele of gedeeltelijke urenregistratie de enige denkbare manier is om de financiële verslaglegging te verbeteren.

Een meer transparante externe verantwoording is noodzakelijk om te kunnen beoordelen welk budget het College nodig heeft voor een adequate uitvoering van zijn taken. Bovendien draagt deze verantwoording bij aan het gewicht van een organisatie naar de samenleving. Van belang is wel dat gewaarborgd wordt dat het vergroten van transparantie niet leidt tot inhoudelijke bemoeienis met en beïnvloeding van het werk. Ik ben inmiddels met het College in gesprek over de wijze waarop de financiële verslaglegging transparanter gemaakt kan worden. Hierbij wordt rekening gehouden met zowel de onafhankelijke positie van het College als met het zoveel mogelijk beperkt houden van extra werk. Dit kan bijvoorbeeld door het nader inzichtelijk maken en uitsplitsen van de loonkosten en materiële kosten (waaronder voorlichtingsmateriaal). Ook kunnen de grote of bijzondere kostenposten zoals de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, kosten voor grote voorlichtingscampagnes en kosten voor de uitvoering van extra taken afzonderlijk worden gespecificeerd. Het budget voor de huisvesting is inmiddels toegevoegd aan het budget van het CRM om de transparantie te vergroten. Bezien zal worden of het naast de hierboven genoemde suggesties nodig is een urenregistratie in te voeren en zo ja op welke wijze dit dient te gebeuren.

Is het budget voldoende?

Bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de onderzoekers adviseren aandacht te schenken aan de wachtgeldregeling zoals die door de begrotingswetgeving is vastgesteld. Deze leden vragen of de wachtgeldregeling van de leden van het College vergelijkbaar is met die van de rechterlijke macht, en of nader kan worden uitgelegd waarom de leden van het College dezelfde status van onafhankelijkheid nodig hebben als de rechterlijke macht. Voorts vragen voornoemde leden of de onafhankelijkheid niet op een andere manier kan worden gewaarborgd en of daarvoor een vergelijkbare wachtgeldregeling noodzakelijk is. Ook vragen voornoemde leden of deze eis van onafhankelijkheid voor alle leden van het College even sterk geldt, en of daarin kan worden gedifferentieerd afhankelijk van de taken die door de Collegeleden worden uitgeoefend. Tot slot vragen deze leden of ik de mening deel dat de bovenwettelijke uitkeringen op dit moment te zwaar drukken op de begroting van het College en dat een aanpassing noodzakelijk is om te voorkomen dat het College hun taken niet naar behoren kan uitvoeren omdat de financiële middelen daartoe ontbreken.

De leden van de SP-fractie vragen of ik de mening deel dat de uitgaven voor de wachtgelduitkeringen van voormalige collegeleden niet ten koste mogen gaan van de uitvoering van de wettelijke taken, en zo ja, hoe dit zal worden voorkomen.

De onafhankelijkheid van de leden van het College is neergelegd in de Paris Principles, het document dat deel uitmaakt van de door Nederland aanvaarde VN-resolutie 48/134 van 20 december 1993. De Paris Principles vormen de uitwerking van de voorwaarden waaraan een nationaal mensenrechteninstituut dient te voldoen om aanspraak te kunnen maken op de A-status binnen het International Coordinating Committee for National Human Rights Institutions (ICC).

In de General Observations van de ICC worden de voorwaarden voor een onafhankelijke status van het mensenrechteninstituut nader uitgewerkt. Een van deze voorwaarden is dat salariëring en arbeidsvoorwaarden gelijk moeten zijn aan die van ambtenaren met een vergelijkbare taak in andere onafhankelijke Rijksinstituten. Artikel 10 van het Besluit rechtspositie College voor de Rechten van de mens verklaart ten aanzien van de leden van het College het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing. In de toelichting bij het Besluit wordt als reden hiervoor aangegeven het bijzondere karakter van de tijdelijkheid van de benoeming van de Collegeleden, die niet door de tijdelijkheid van de werkzaamheden of de functie is ingegeven, maar waaraan overwegingen als afwisseling in de bezetting van het College ten grondslag liggen. In dit geval is, met het oog op artikel 17, eerste lid, van de wet, de voor rechterlijke ambtenaren geldende regeling van overeenkomstige toepassing verklaard.

De regeling bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren is sinds februari 2014 materieel gelijk aan de regeling voor Rijksambtenaren. Hoewel dus een gelijke status van onafhankelijkheid als die van leden van de rechterlijke macht niet als zodanig wordt voorgeschreven, is deze de facto gelijk aan de status van Rijksambtenaren, die als voorwaarde is opgenomen in de General Observations. Deze voorwaarde geldt gelijkelijk voor alle Collegeleden. Differentiatie afhankelijk van de taakuitvoering van de Collegeleden is daarin niet mogelijk omdat de wet CRM geen vaste taakverdeling voorschrijft. In de memorie van toelichting staat dat voor het College, net als bij de meerderheid van de Europese mensenrechteninstituten, is gekozen voor een commissiestructuur. Dit betekent dat de taken aan het College als geheel worden opgedragen. Het College als geheel heeft verantwoordelijkheid voor de taken op het terrein van mensenrechten en gelijke behandeling. Er wordt een kamer ingesteld die speciaal belast is met de oordelende taak. Het is aan het College zelf om te bepalen hoe de overige taken worden verdeeld tussen de verschillende leden en binnen het bureau. Dit betekent dat er leden kunnen zijn die zich alleen met oordelen bezig houden, leden die zich alleen met adviezen en rapporten bezig houden en leden die zich met beide taken bezig houden.

Uit bovenstaande volgt de conclusie dat aanpassing van de regeling ertoe zou leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de onafhankelijke status van het College en daarmee niet zou worden voldaan aan voorwaarden voor onafhankelijkheid van de Paris Principles. Dit zou een risico zou kunnen opleveren voor het behoud van de A-status van het College binnen het ICC.

Ik onderken dat de kosten voortvloeiende uit de regeling bovenwettelijke uitkeringen bij werkeloosheid onevenredig kunnen drukken op de begroting van het College en vind het niet wenselijk als de uitgaven voor de wachtgelduitkeringen ten koste zouden gaan van de uitvoering van de wettelijke taken. Het is echter niet vast te stellen of de druk op de begroting dusdanig groot is dat het College zijn taken niet naar behoren kan uitvoeren als gevolg van het ontbreken van voldoende financiële middelen. Wel is er sprake van een potentieel probleem. Prognoses geven aan dat de kosten van deze regeling, voor lopende uitkeringen in 2018 kunnen oplopen tot zo’n 0,24 mln. euro per jaar. Deze kosten kunnen verder oplopen als er in geval van uitstroom of niet herbenoeming van Collegeleden nieuwe uitkeringen bijkomen. Nu aanpassing van de regeling niet wenselijk blijkt, zal ik bezien hoe de financiële druk van de regeling bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid op het CRM-budget kan worden verlicht of weggenomen.

Omvang budget

De leden van de SP-fractie lezen dat het College gegeven de beschikbare middelen de meest optimale invulling van zijn wettelijke taken heeft gevonden, en vragen hoe deze invulling eruit zou hebben gezien als het College de middelen had gekregen waar zij zelf om had gevraagd, kortom de 7,4 miljoen euro. Deze leden vragen wat het College derhalve heeft moeten laten liggen of minder uitgebreid heeft kunnen doen.

Het College heeft aangegeven € 7,4 mln. euro nodig te hebben om zijn taken optimaal te kunnen invullen. Dit is ruim € 1,6 mln. meer dan door de onderzoekers van de financiële evaluatie als minimumniveau is genoemd. Het College is in de afgelopen jaren efficiënter gaan werken en heeft bezuinigingen op de bedrijfsvoering doorgevoerd. Zo draagt het College bij aan een zo efficiënt mogelijke besteding van de toegekende middelen. Feit blijft dat het College, net als andere overheidsorganisaties, prioriteiten moet stellen en keuzes moet maken. Er is een onbeperkt aantal onderwerpen dat opgepakt kan worden, wat het onmogelijk maakt alle taken in volle omvang uit te voeren. In zijn reactie op de financiële evaluatie geeft het College aan onvoldoende toe te komen aan de uitvoering van taken ten aanzien van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba («BES-eilanden»), op het gebied van mensenrechteneducatie in het onderwijs en ten behoeve van brede publieksvoorlichting. Ten aanzien van Caribisch Nederland geeft het College desgevraagd aan behoefte te hebben aan intensievere monitoring en meer tijd en middelen voor onderzoek en voorlichting. Op het terrein van de mensenrechteneducatie gaat het om benodigde capaciteit om vervolg te kunnen geven aan activiteiten ten aanzien van professionals, zoals bijvoorbeeld de training voor werkgevers «Selecteren zonder vooroordelen» en aandacht van gemeenten voor de relevantie van mensenrechten in het sociale domein. Tot slot zou het College meer capaciteit willen steken in het voeren van publiekscampagnes voor zowel het brede publiek als specifieke doelgroepen. Door het grote beslag dat het organiseren van dergelijke campagnes legt op de personele capaciteit kunnen – aldus het College – minder campagnes worden opgezet dan gezien de onderwerpen nodig en wenselijk is.

Dat het College niet alle taken in volle omvang kan uitvoeren rechtvaardigt echter niet de conclusie dat het College onvoldoende middelen beschikbaar heeft om de wettelijke taken uit te voeren. Uit de evaluatie blijkt niet dat zich ten aanzien van de BES-eilanden en de publieksvoorlichting substantiële knelpunten voordoen, of dat het College – anders dan het College zelf stelt – op het terrein van de mensenrechteneducatie zelf een groter aandeel in de uitvoering op zich zou moeten nemen. Weliswaar constateren de onderzoekers dat het budget in de afgelopen periode is geslonken als gevolg van de opgelegde bezuinigingen, maar zij stellen tegelijkertijd vast dat het College «zorgvuldig en weloverwogen gezocht heeft naar de meest optimale invulling van zijn wettelijke taken, gegeven de beschikbare middelen», en dat «alle onderdelen van de wettelijke taakstelling en de ambitie van het College zijn geconcretiseerd in activiteiten».

Voornoemde leden vragen of de constatering juist is dat er geen andere reden is dan een budgettaire om te bezuinigen op het College. Voorts vragen deze leden hoe een belangenafweging plaatsvindt en of bij het opleggen van een bezuiniging wel bekeken wordt of het verantwoord kan en niet ten koste gaat van de deugdelijke uitvoering van de wettelijke taken. Ook vragen deze leden wat de inzet door het College van goedkopere krachten heeft betekend voor de kwaliteit

De bezuiniging op het College komt voort uit de Rijksbrede taakstellingen uit het regeerakkoord Rutte II. Als gevolg hiervan zijn de meerjarige budgettaire kaders vanaf 2016 naar beneden bijgesteld (oplopend van 3,2% in 2016 tot 8,9% in 2018). Deze taakstelling geldt voor alle departementen en overheidsorganisaties. Als gevolg van deze taakstellingen is de (financiële) druk op de budgetten verder toegenomen. Dit is voor alle organisaties een exercitie waarin zo nodig pijnlijke beslissingen moeten worden genomen en waarvan ook het College voor de Rechten van de Mens niet is uitgezonderd. Uitzondering van een organisatie, hoe beargumenteerbaar ook, zou immers direct nadeel opleveren voor een andere organisatie, die dan meer zou moeten bezuinigen. Bij de uitvoering van deze taakstelling wordt om die reden geen belangenafweging gemaakt en deelt elke organisatie gelijkelijk mee in de pijn. In 2017 zal de evaluatie van de Wet CRM over het functioneren van de wet en van het College in den brede plaatsvinden. Zoals ik schreef in mijn brief van 11 november 2015 zal onderwerp van deze evaluatie tevens zijn de status van het CRM in Rijksbrede taakstellingen in relatie tot de eisen van de Paris Principles.

Met betrekking tot de vraag van deze leden inzake de inzet van goedkopere krachten ga ik er van uit dat hiermee wordt gerefereerd aan de passage in de financiële evaluatie waarin wordt beschreven dat in het oordelenproces een efficiencyslag heeft plaatsgevonden door een verschuiving van taken van duurdere naar goedkopere medewerkers (p. 3 en p. 45). Het gaat hierbij om een verschuiving van voorbereidende werkzaamheden in het oordelenproces van Collegeleden naar de bureaumedewerkers (te weten de juridisch adviseurs en de Frontoffice en administratief medewerkers). Dit is een vergelijkbare beweging als die heeft plaatsgevonden in de rechtspraak, van rechters naar griffiers. De Collegeleden zijn eindverantwoordelijk gebleven voor de kwaliteit van de oordelen. Daarom heeft de genoemde verschuiving volgens het College geen noemenswaardig effect gehad op de kwaliteit van de oordelen. Het College tekent wel aan geen mogelijkheden te zien voor verdere kostenefficiency zonder dat dit gepaard gaat met merkbaar kwaliteitsverlies.

De leden van de SP-fractie vragen een reactie op de constatering dat het College veel vrijheid wordt gegeven bij de uitvoering van de taken, maar dat deze vrijheid wordt ingeperkt door het vasthouden aan een minimumniveau van financiering.

Het College heeft als zelfstandig bestuursorgaan volledige vrijheid om te bepalen welke taken hij uitvoert en op welke wijze dit gebeurt. Dit staat los van het niveau van financiering, die wel leidt tot een financiële begrenzing van de taakuitvoering door het College, maar niet zorgt voor inperking van de vrijheid die het College heeft bij de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan zijn taken.

Voorts vragen deze leden om een nadere toelichting op mijn conclusie dat het onderzoeksrapport onvoldoende concrete aanknopingspunten bevat voor toekenning van extra middelen. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie een reactie op de brief van het College van 11 december 2015 over de taken die zij niet of onvoldoende kunnen invullen door de huidige begrotingsplannen vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze leden vragen of ik de mening deel dat het onwenselijk is als onder andere op het gebied van mensenrechtenschendingen in Caribisch Nederland, mensenrechteneducatie, publieksvoorlichting, samenwerking en kennisontwikkeling, minder kan worden gedaan door het College door de te beperkte budgettering.

Hoewel het budget in de afgelopen periode is geslonken constateren de onderzoekers dat het College op verantwoorde manier zijn prioriteiten stelt en dat alle onderdelen van de wettelijke taakstelling en de ambitie van het College geconcretiseerd zijn in activiteiten. Voor een beslissing of toevoeging van extra middelen aan het generieke budget van het College noodzakelijk is dient sprake te zijn van een substantieel en nijpend tekort als gevolg waarvan het College zijn wettelijke taak onvoldoende kan uitvoeren. Hoewel uit het rapport en uit de brief van het College van 11 december 2015 blijkt dat het College op enkele terreinen meer activiteiten zou willen ontwikkelen dan nu als gevolg van de beperkte middelen mogelijk is, is van een dergelijk substantieel tekort niet gebleken. Het College moet, net als andere overheidsorganisaties, bij de uitvoering van zijn taken prioriteiten stellen en keuzes maken, wat betekent dat niet alle mogelijke taken in volle omvang kunnen worden opgepakt. Het College doet dat goed en zorgvuldig.

Dit neemt niet weg dat het budget van het College op termijn als gevolg van Rijksbrede bezuinigingen verder zal krimpen. Ik zal daarom bezien hoe de financiële druk van de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid op het CRM-budget kan worden verlicht of weggenomen. Ook ontvangt het College van het Ministerie van VWS een structureel budget voor het uitvoeren van de taak van monitoring-body uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Dit budget bedroeg in 2015 € 0,4 mln. en in 2016 € 0,5 mln. Voor vaststelling van dit specifieke budget voortvloeiende uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, worden voor 2017 en de jaren daarna in 2016 nadere afspraken gemaakt. Hierbij wordt gedacht aan een bedrag vergelijkbaar met wat in 2016 ter beschikking is gesteld. Tot slot heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een nieuwe bijdrage aan het College van 100.000 euro per jaar voor de duur van drie jaar vanuit het Mensenrechtenfonds toegezegd. Met deze additionele bijdragen wordt substantiële extra financiële ruimte gecreëerd

Naar boven