34 321 Wijziging van de Wet privatisering ABP in verband met enkele technische wijzigingen, een mogelijkheid om voor het nettopensioen af te wijken van de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP en een keuzeoptie voor sociale partners ten aanzien van de indexatiewijze voor ingegane pensioenen en bestaande uitzichten op pensioen

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 16 november 2015

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

 
     

I.

ALGEMEEN

1

     

1.

Opnemen van samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs als overheidswerkgever

2

     

2.

Wijziging pensioenleeftijd 65 jaar in pensioengerechtigde leeftijd

2

     

3.

Keuzemogelijkheid voor sociale partners van de indexatiewijze voor bestaande pensioenen en bestaande aanspraken

3

     

4.

Voorziening voor overheidswerkgevers om het nettopensioen elders dan bij het ABP onder te brengen.

5

     

5.

Consultatie

6

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet privatisering ABP in verband met enkele technische wijzigingen: een mogelijkheid om voor het nettopensioen af te wijken van de verplichte deelneming in de Stichting Pensioenfonds ABP en een keuzeoptie voor sociale partners ten aanzien van de indexatiewijze voor ingegane pensioen en bestaande uitzichten op pensioen. Graag willen zij enkele opmerkingen maken en de regering een aantal vragen stellen.

Allereerst vragen de leden van de VVD-fractie waarom dit wetsvoorstel pas in oktober 2015 is ingediend. Het loonakkoord voor ambtenaren (Loonruimte-overeenkomst publieke sector 2015–2016), dat mede een reden voor dit wetsvoorstel is, is toch in juli van dit jaar overeengekomen. Waarom is het onderhavige wetsvoorstel niet eerder ingediend? De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel eigenlijk op 1 januari 2016 in werking moet treden. Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben slechts enkele aanvullende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben de wet wijziging van de wet privatisering ABP met belangstelling gelezen. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

Zij vragen, naar aanleiding van de hoorzitting die de commissie over het wetsvoorstel heeft gehouden, of in overweging wordt genomen de behandeling van deze wet uit te stellen, om eerst duidelijkheid te krijgen wat de gevolgen zullen zijn van het gesloten loonakkoord voor het ABP, omdat ook deze wet van invloed is. De genoemde leden kunnen daardoor geen evenwichtige afweging maken over de gevolgen van deze wet.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben een vraag over de loonindexatie en prijsindexatie.

Het lid van de 50PLUS-fractie heeft met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De vragen van de 50PLUS-fractie zijn met name gericht op artikel 10 van de Wet Privatisering ABP, onderdeel D van het wetsvoorstel.

1. Opnemen van samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs als overheidswerkgever

Er wordt gesteld, zo lezen de leden van de VVD-fractie, dat er reeds in 2012 nieuwe samenwerkingsverbanden binnen en tussen scholen in het onderwijs mogelijk zijn gemaakt. Zo’n samenwerkingsverband is een nieuwe juridische werkgeversentiteit, die nog niet in de Wet Privatisering ABP voorkomt. Dat wordt nu geregeld. Waarom wordt dat nu pas, drie jaar na dato, wettelijk geregeld, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

2. Wijziging pensioenleeftijd 65 jaar in pensioengerechtigde leeftijd

Met dit wetsvoorstel wordt, zo begrijpen de leden van de VVD-fractie, de aanpassing van de AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar naar de pensioengerechtigde leeftijd in de Wet Privatisering ABP verankerd. De Wet verhoging AOW- en pensioenleeftijd is reeds per 1 januari 2013 in werking getreden. Waarom wordt deze wijziging nu pas voor ambtenaren in de Wet Privatisering ABP aangebracht, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Kan de regering toezeggen dat, mochten er in de toekomst weer wijzigingen in de pensioenwetgeving plaatsvinden, deze sneller in de Wet Privatisering ABP verankerd zullen worden? Zo neen, waarom niet? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in de voorgestelde wijziging van artikel 2 lid 2 sub a waarin de aanpassing van de AOW-gerechtigde leeftijd van 65 jaar naar ook in de Wet Privatisering ABP wordt gezet. Echter zo vragen deze leden zich af of dit artikelonderdeel niet beter in het geheel geschrapt kan worden. Dit artikelonderdeel stamt uit de tijd dat er een vaste pensioenlijftijd was. Inmiddels is er sprake is van keuzepensioen en is het pensioen flexibel is geworden. Daarmee is het ook niet meer logisch om te bepalen dat er geen pensioen meer wordt opgebouwd als iemand pas na de AOW-gerechtigde leeftijd in dienst is gekomen. Sterker nog: het zou werkgevers in de verleiding kunnen brengen iemand op de AOW-gerechtigde leeftijd te ontslaan en daarna weer in dienst te nemen zonder de verplichting tot pensioenopbouw. Deelt u de mening dat om die reden het genoemde artikelonderdeel beter kan worden geschrapt? Zo ja, kunnen deze leden dan een nota van wijziging tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de consequenties van de voorgestelde wijziging. Het is volgens deze leden onwenselijk dat, zoals naar voren gebracht door de sociale partners, werknemers ontslagen kunnen worden als zij de AOW-leeftijd bereiken, en vervolgens opnieuw in dienst worden genomen nadàt ze de AOW-leeftijd bereikt hebben, omdat zij dan goedkopere werknemers zijn waarvoor geen pensioenpremies meer betaald hoeven te worden. Is de regering bereid deze wijziging nog eens te herzien om deze onwenselijke constructie te voorkomen?

3. Keuzemogelijkheid voor sociale partners van de indexatiewijze voor bestaande pensioenen en bestaande aanspraken

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de «wijze van indexeren van de pensioenen» een wijziging van deze wet behoeft. Is wetgeving eigenlijk wel nodig? Zo ja, waarom? Mochten de sociale partners in de toekomst tot een andere indexering komen, in hoeverre is wetswijziging dan weer nodig? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

Als de leden van de VVD-fractie het voorgestelde nieuwe lid van artikel 10 van de Wet Privatisering ABP (onderdeel D van het wetsvoorstel) goed lezen, is dat lid imperatief geformuleerd. In de memorie van toelichting staat dat de nieuwe wijze van indexeren ook voor reeds ingegane pensioenen (en reeds bestaande uitzichten op pensioen) «kan» gaan gelden vanaf 1 januari 2016. De leden van de VVD-fractie vragen de regering hier nader op in te gaan.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de overgang van loonindexatie naar prijsindexatie voort vloeit uit de keuze van de sociale partners. Daarbij spreekt de regering de verwachting uit dat vanwege continuïteit van het fonds het niet in de lijn der verwachting ligt «dat continue gewisseld zal worden van indexatiewijze, maar die keuze is aan sociale partners». Bevat de wet naast de bepaling dat afspraken 5 jaar blijven staan, straks juridische belemmeringen om te voorkomen dat de indexatiewijze toch regelmatig zal worden aangepast als de sociale partners dat willen? Ziet u eventueel andere belemmeringen? Zo ja. welke?

De leden van de SP-fractie hebben ernstige twijfels bij de overgang van loon- naar prijsindexatie. Zij zijn van mening dat dit een verslechtering is van de pensioenvoorwaarden van de (voormalige) werknemers. Hoe moeten de leden de opmerking verstaan dat het «vanwege de continuïteit van het fonds» voor de regering niet in de lijn der verwachting ligt dat er vaak gewisseld wordt van indexatiewijze? De leden van de SP-fractie zien in deze opmerking een beperking van de onderhandelingsruimte voor de sociale partners. Met name omdat bij een deel van de sociale partners wel degelijk een beeld bestaat dat er gewisseld kan worden van indexatievorm.

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie om meer informatie over het gevolg van de wisseling van loon- naar prijsindexatie. Kunnen er cijfers worden gegeven over hoe dit uit had gepakt in de afgelopen veertig jaar voor zowel de publieke als de private sector?

Over de loonindexatie en de prijsindexatie merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Tot de privatisering van het ABP in 1996 stond er duidelijk in de wet dat de aanspraken onvoorwaardelijk geïndexeerd zouden zijn aan de lonen (Artikel A8 van de ABP-wet). Bij de Wet Privatisering ABP werd dit een voorwaardelijke loonindexering en nu stelt de regering voor om het aan de sociale partners over te laten of het een voorwaardelijke prijsindexatie wordt, dan wel een voorwaardelijke loonindexatie.

De leden van de CDA fractie zijn van mening dat het aan de sociale partners is om afspraken te maken over de pensioenregeling en dat zij dus niet willen treden in de beoordeling, of dit een goede of slechte afspraak is. Zij constateren slechts dat het een rechtsgeldige overeenkomst is.

Zij vragen echter aan de regering of er bijvoorbeeld onder artikel 1 van het eerste protocol EVRM sprake zou kunnen zijn van onteigening bij pensioenrechten die voor 1996 zijn opgebouwd. Ook vragen deze leden de regering of zij hierover op enig moment intern of extern juridisch advies heeft ingewonnen en hoe dat advies luidde.

Het lid van de 50PLUS-fractie verstaat het zo dat de voorgestelde wijziging van artikel 10 van de Wet Privatisering ABP, onderdeel D van het wetsvoorstel, het mogelijk wil maken om de wettelijk vastgelegde aanpassing van ingegane en in het vooruitzicht gestelde pensioenen aan de loonontwikkeling te wijzigen. Koopkrachtbehoud is daarbij de ambitie. Maar hoe men het ook wendt of draait: de mogelijke overgang van loonindexatie naar prijsindexatie heeft op termijn gevolgen voor de hoogte van de pensioenen.

FNV berekende eerder een mogelijk pensioenverlies van 15% als gevolg van de overgang naar prijsindexatie.

De regering beweerde eerder dat een daling van 15% «niet realistisch» is, en dat géén rekening wordt gehouden met het feit dat het loonakkoord óók voorziet in een 5% hoger pensioengevend loon en dus weer meer pensioenopbouw.

De regering heeft voorts gezegd dat het lastig is betrouwbare voorspellingen te doen over de exacte gevolgen van een overgang van loon- naar prijsindexatie.

Voor de middellange termijn wordt voor deelnemers die nu 50 jaar zijn zelfs een 1% tot 3% beter pensioenresultaat verwacht; voor gepensioneerden zou er nauwelijks tot geen nadeel te verwachten zijn.

De fractie 50PLUS vindt het opmerkelijk dat de regering geen uitspraken kan of wil doen over de gevolgen voor de pensioenopbouw van 25-jarigen. Hoe verstandig is het dit indexatiebesluit te nemen als wij niet eens kunnen zeggen wat de gevolgen zijn voor deze belangrijke groep deelnemers?

De 50PLUS-fractie vraagt alsnog voor deelnemers van rond de 25 jaar, tussen de 25 en 50 jaar, ouder dan 50 jaar en ouder dan 65 jaar aan te geven binnen welke bandbreedten de ontwikkeling van het pensioenresultaat zich procentueel kan bewegen als gevolg van de keuze voor prijsindexatie, en hoe zich dit verhoudt tot de situatie met loonindexatie, zodat een beter inzicht verkregen kan worden in de mogelijke gevolgen van dit besluit.

Het lid van de 50PLUS-fractie stelt ook vast, dat het inleggen van minder premie hoe dan ook een risico lijkt te vormen voor het kunnen indexeren in de toekomst. Waarom wordt die keuze gemaakt? Waarom zou dit verstandig zijn? Is hier wel sprake van een evenwichtige belangenafweging? Wie heeft er baat bij een lagere premie? Is dit verstandig met het oog op een zo goed mogelijk pensioenresultaat? De toekomstige gepensioneerde zal naar alle waarschijnlijkheid geen positieve effecten op het pensioenresultaat ondervinden, integendeel. Kan de regering garanderen dat een lagere premie niet gaat leiden tot een lager pensioen? Kan hier vooral ook voor de lange termijn een uitspraak over gedaan worden?

4. Voorziening voor overheidswerkgevers om het nettopensioen elders dan bij het ABP onder te brengen

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat een belangrijke voorwaarde tot het verlenen van vrijstelling is dat het nettopensioenproduct bij een andere uitvoerder «gelijkwaardig» moet zijn. Deze leden vragen wat onder het begrip «gelijkwaardig» moet worden verstaan en wie bepaalt wat de definitie van «gelijkwaardig» is.

Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat de netto pensioenregeling ook elders ondergebracht kan worden en er geen andere voorwaarden gesteld kunnen worden dan in de aanpassing van het Wittenveenkader is vastgelegd?

De Stichting Pensioenfonds ABP stelt de voorwaarden, waaronder de vrijstelling wordt verleend dan wel ingetrokken, vast. Wat zijn die voorwaarden? Worden die voorwaarden met de Kamer gedeeld? Zo neen, waarom niet? Kunnen werknemers altijd zelf kiezen voor een uitvoerder? De leden van de VVD-fractie krijgen gaarne een reactie van de regering.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de hoofdregel is dat het nettopensioen verplicht door de sectorwerkgever wordt ondergebracht bij de nettopensioenregeling van het ABP (het tweede pijler pensioenfonds). Echter: de sectorwerkgever of de overheidswerkgever die door de Minister is aangewezen kunnen bij het ABP een verzoek indienen tot vrijstelling van de verplichtstelling van het nettopensioen. Het ABP kan vrijstelling verlenen aan de sectorwerkgever van de verplichte deelname

en beoordeelt hiervoor of aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Waarom moet het ABP dit beoordelen? Ligt het voor de hand dat het ABP als betrokken of wellicht belanghebbend pensioenfonds moet beoordelen of het nettopensioen elders mag worden ondergebracht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke conclusie trekt u daaruit? Zouden de sociale partners niet ook een rol kunnen krijgen bij het uitvoeren van de toets of een andere pensioenuitvoerder dan het ABP het nettopensioen mag gaan uitvoeren? Het gaat bij die toets immers vooral om het voorkomen dat er concurrentie op arbeidsvoorwaarden gaat plaats vinden. Kunt u uw antwoord toelichten?

Ook lezen de aan het woord zijnde leden dat een vrijstelling alleen wordt verleend als

het «nettopensioenproduct bij een andere uitvoerder gelijkwaardig [is]. Dat om te voorkomen dat er concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaatsvindt en de deelnemer nadeel ondervindt» van het onderbrengen van het nettopensioen bij een andere uitvoerder dan het ABP. Waarom zou een andere uitvoerder dan nog interesse hebben om een dergelijke nettopensioenregeling uit te gaan voeren? Wat kan het voordeel voor de deelnemer, de sectorwerkgever of de andere uitvoerder zijn om het nettopensioen elders dan bij het ABP onder te brengen?

5. Consultatie

De leden van de SP-fractie vragen zich af, in het licht van de opmerking van de FNV daarover, of het besluit wel op basis van open en reëel overleg tot stand gekomen is. Genoemde leden vragen zich af of het draagvlak groot genoeg is indien deze sociale partner niet achter de wijzigingen in deze wet staat. De leden vragen zich dan ook af wat de regering nu gaat ondernemen om de FNV, als grootste sociale partner, tegemoet te komen.

De 50PLUS-fractie vraagt specifiek in te gaan op het schriftelijkcommentaar van ACOP FNV, geleverd ter voorbereiding van het rondetafelgesprek van woensdag 11 november jl. Het lid van deze fractie vraagt, hoe het besluit inzake de verandering van wijze van indexatie gezien moet worden in relatie tot hetgeen indertijd gesteld is in de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 10 van de Wet Privatisering ABP (WPA): «...Dit houdt in dat het de sociale partners niet vrijstaat om deze wijze van indexatie te wijzigen». De voorgestelde wijziging zorgt immers voor werkenden – afgezien van de exacte effecten – deels voor een lager pensioen.

Volgens het lid van deze fractie mag inderdaad zoals FNV zelf in haar position paper voor het rondetafelgesprek stelt niet van de aanpassing van de pensioenen en pensioenaanspraken op basis van loonindexatie worden afgeweken tenzij de financiële positie van het pensioenfonds ABP zich dwingend tegen die aanpassing verzet.

Die strikt limitatieve «tenzij»-bepaling is volstrekt helder, maar óók zeer specifiek. Hij sluit andere aanleidingen om de aard van de indexatieambitie voor ingegane en in het vooruitzicht gestelde pensioenen te wijzigen uit. Kan de regering aangeven of zij deze mening deelt, en zo niet, waarom niet.

Is het gezien de beloften die zijn gedaan ten tijde van de privatisering van het ABP te rechtvaardigen artikel 10 WPA – zoals nu voorgesteld – te wijzigen? Kan grondig nader onderbouwd worden dat de voorgestelde wijziging naar letter en geest niet strijdig is met de doelstelling van de WPA?

Tot slot vraagt de 50PLUS-fractie ook of de regering in wil gaan op de overige argumenten die FNV in haar position paper voor het rondetafelgesprek heeft aangevoerd.

De voorzitter van de commissie, P. Dijkstra

Adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx

Naar boven