34 307 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

Nr. 13 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT1 VAN S.B. TE D.H.2 INZAKE DE AFHANDELING VAN EEN KLACHT DOOR DE DIRECTEUR-GENERAAL VAN DE BELASTINGDIENST

Vastgesteld 4 februari 2016

Klacht

Verzoeker, advocaat van door de Belastingdienst aangeschreven belastingplichtigen wegens niet aangegeven inkomsten uit vermogen bij buitenlandse banken, beklaagt zich over de wijze waarop zijn klacht over de schending van de geheimhoudingsplicht door medewerkers van de Belastingdienst inzake gegevens van individu is afgehandeld.

Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen verstrekt aan de commissie.

Feiten

De Landelijk Directeur Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar (Directeur PDB) dient namens de Belastingdienst in mei 2014 een klacht in tegen verzoeker bij (de Deken van) de Orde van Advocaten Midden-Nederland, omdat hem verweten wordt als advocaat tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen te hebben verricht. Zo zou hij de Belastingdienst en/of de rechter verkeerd hebben voorgelicht door het bestaan van buitenlandse bankrekeningen van zijn cliënten te ontkennen en zou dit bovendien in sommige gevallen in strijd met de wens van de cliënt zijn gebeurd. Jarenlange en kostbare procedures zijn daarvan het gevolg geweest, waardoor de Belastingdienst de mogelijkheid werd ontnomen met de belastingplichtige tot een schikking te komen.

Op het verzoek van de Deken om de voorgelegde klacht nader te onderbouwen heeft de Belastingdienst in januari 2015 geanonimiseerde documenten overgelegd. Verzoeker beklaagt zich hierover bij de DG Belastingdienst omdat hij van mening is dat de overgelegde stukken onder de geheimhoudinsplicht ex. artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vallen en er geen rechtsgeldige toestemming zou zijn verleend deze op te heffen. Voorts verwijt hij de Directeur PDB onbehoorlijk te hebben gehandeld, onder andere door rauwelijks een klacht tegen hem bij de Deken in te dienen en daarbij gegevens van belastingplichtigen te gebruiken zonder hen daarover te informeren. Bovendien bericht hij bij de Hoofdofficier van Justitie aangifte te hebben gedaan tegen de Directeur PDB wegens schending van het ambtsgeheim en wegens smaad danwel laster.

De DG Belastingdienst acht de klacht over de schending van de geheimhoudingsplicht door medewerkers van de Belastingdienst kennelijk ongegrond, omdat hij van mening is dat de door verzoeker aangehaalde feiten en omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en de ontheffing van de geheimhoudingsplicht rechtsgeldig is verleend. Verder geeft hij aan de klacht met betrekking tot een klacht bij de Deken vooralsnog niet in behandeling te zullen nemen, zolang er geen onherroepelijke uitspraak in de tuchtrechtelijke procedure is gedaan. Hij verwijst daarbij naar artikel 9:8, eerste lid, sub e van de Algemene wet bestuursrecht.

Overwegingen

De Staatssecretaris geeft in zijn reactie aan dat de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr zijn rechtvaardiging vindt in het algemeen belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor «een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak». Uit deze formulering mag worden aangenomen dat gegevens-uitwisseling tussen belastingambtenaren niet in strijd is met de geheimhoudingsplicht. Daarnaast is aan de Directeur PDB expliciet ontheffing van de geheimhoudingsplicht verleend met betrekking tot het indienen van de klacht tegen verzoeker bij de Deken.

Volgens verzoeker acht hij de indiening van de klacht bij de Deken niet als zodanig in strijd met de geheimhoudingsplicht, maar het feit dat er ter onderbouwing van die klacht gegevens van belastingplichtingen zonder hun voorafgaande toestemming zijn gebruikt. Hij vermoedt dat de belastingdienst niet blij is met het feit dat hij als advocaat voor zijn cliënten de afgelopen jaren gedeeltelijk succesvol is geweest en vraagt zich af waarom er nu opeens na zoveel jaren een tuchtrechtelijke klacht tegen hem is ingediend.

De Staatssecretaris antwoordt dat het indienen van de klacht bij de Deken is ingegeven door het feit dat medewerkers van de Belastindienst door de opstelling van verzoeker in de uitvoering van hun taak werden belemmerd. Hij herhaalt de toezegging dat na een onherroepelijke uitspraak in de tuchtrechtelijke procedure alsnog de klachtbehandeling kan plaatsvinden over onderdelen die niet in de tuchtrechtelijke procedure zijn betrokken.

Oordeel van de commissie3

De commissie acht het niet opportuun gedurende de nog lopende tuchtrechtelijke procedure tegen verzoeker een oordeel te geven over de ontvankelijk van zijn klacht jegens de Belastingdient, temeer niet daar de Staatssecretaris de mogelijkheid openlaat de klacht van verzoeker op onderdelen alsnog in behandeling te zullen nadat de tuchtrechtelijke procedure is afgesloten.

Voorstel aan de Kamer

Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.

De voorzitter van de commissie, Neppérus

De griffier van de commissie, Roovers


X Noot
1

Dit adres en de stukken welke de commissie bij haar onderzoek ten dienste hebben gestaan, liggen op het commissiesecretariaat Verzoekschriften, Lange Poten 4, Den Haag, ter inzage van de leden.

X Noot
2

Naam en adres van verzoeker zijn de commissie bekend.

X Noot
3

De commissie bestaat uit de leden: Neppérus (voorzitter) (VVD), Jacobi (PvdA), Van Raak (SP), Koşer Kaya (D66), Beertema (PVV), Bruins Slot (CDA), Klein (Klein), Dik-Faber (CU), Van der Linde (VVD) en de plaatsvervangend leden Van Oosten (VVD), Dikkers PvdA), Van Nispen (SP), Krol (50PLUS) en De Caluwé (VVD).

Naar boven