Klacht
Gemachtigde beklaagt zich namens verzoekers, vader en zoon, over de afwijzing van
het verzoek tot toepassing van de hardheidsclausule voor zowel de bezitseis als de
voorzettingseis bij bedrijfsopvolging. Hij meent dat er sprake is van «onbillijkheden
van overwegende aard» en vraagt de Staatssecretaris zijn besluit te heroverwegen.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
Vader was in gemeenschap van goederen getrouwd en hield samen met zijn echtgenote
100% van de aandelen in een vennootschap. Toen echtgenote medio 2012 overleed verkreeg
hij haar aandelenpakket van 50%. Voor de erfbelasting op de verkrijging is de Bedrijfsopvolgingsregeling
(BOR) toegepast. In 2015 is vader voornemens alle aandelen aan zijn zoon te schenken.
Voor het 50%-belang dat vader al vele jaren in zijn bezit had, is er overeenstemming
met de Belastingdienst over toepassing van de BOR. In verband met de zogenaamde voortzettingseis
moet de vader het geërfde belang ten minste vijf jaar houden; zo niet, dan vervalt
met de schenking de BOR-faciliteit, moet vader alsnog erfbelasting betalen en de zoon
schenkbelasting, omdat vader het geschonken belang minder dan vijf jaar in bezit heeft
gehad (de bezitseis). Gemachtigde heeft de Staatssecretaris verzocht om met toepassing
van de hardheidsclausule ex artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
goed te keuren dat de BOR voor vader in stand blijft en voor de zoon wordt toegepast
bij de verkrijging van de aandelen. Dit verzoek is afgewezen omdat er naar het oordeel
van de Staatssecretaris geen sprake zou zijn van een «onbillijkheid van overwegende
aard», dat wil zeggen een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat gevolg
bij het maken van de wet had voorzien.
Overwegingen
Volgens de Staatssecretaris is de voortzettingstermijn van vijf jaren in de Successiewet
1956 opgenomen om te verzekeren dat alleen een vrijstelling geldt bij daadwerkelijke
voortzetting door de verkrijger gedurende die periode. In artikel 10 van de Uitvoeringsregeling
schenk- en erfbelasting (URSE) zijn enkele uitzonderingen opgenomen die volgens de
wetgever geen inbreuk maken op de op voortzettingseis. De onderhavige casus valt daar
niet onder. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest een voorziening te treffen
voor een situatie waarin de voortzetter zijn onder toepassing van de BOR verkregen
aandelen (via schenking) overdraagt aan een ander.
De bezitseis is bedoeld om misbruik te voorkomen. Volgens gemachtigde is daar in het
onderhavige geval geen sprake van, getuige het feit dat de zoon ten tijde van het
overlijden van moeder in het familiebedrijf werkte, maar toen nog onvoldoende kennis
en ervaring had om het bedrijf daadwerkelijk over te nemen. Vast staat dat de belanghebbenden
er in 2012 voor hebben gekozen om het tot de nalatenschap van moeder behorende belang
in de vennootschap met toepassing van de BOR toe te delen aan de vader.
De Staatssecretaris zegt begrip te hebben voor de wens om de aandelen in het familiebedrijf
nu over te dragen aan de zoon, maar geeft aan dat de wet en de bedoeling van de wetgever
hem geen ruimte laten om bij de voorgenomen schenking de zoon voor de erfbelasting
of de schenkbelasting geruisloos in de plaats van zijn vader te laten treden. Echter,
medio 2017 is de termijn van vijf jaar verstreken en zal de schenking alsnog kunnen
plaatsvinden zonder de hierboven beschreven nadelige effecten.
Oordeel van de commissie3
De commissie is van oordeel dat, gelet op de vigerende wet- en regelgeving, de afweging
van de Staatssecretaris kan worden gevolgd.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers