Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 juli 2016
Deze brief is een reactie op het verzoek van het lid Voordewind tijdens de Regeling
van Werkzaamheden van 2 juni 2016 (Handelingen II 2015/16, nr. 91, item 9) om een reactie van het kabinet op de door de Duitse Bondsdag aangenomen motie met
als titel «Erinnerung und Gedenken an den Völkermord an den Armeniern und anderen
christlichen Minderheiten in den Jahren 1915 und 1916».
Ik teken aan dat het kabinet enige terughoudendheid past bij het beschouwen van een
motie van een parlement van een ander land.
Op initiatief van coalitiefracties CDU/CSU en SPD en van oppositiefractie Die Grünen,
werd de motie met één onthouding en één stem tegen aangenomen. De motie omschrijft
het lot van de Armeniërs als een voorbeeld van de geschiedenis van massavernietigingen,
etnische zuiveringen, verdrijvingen en zelfs volkerenmoorden waardoor de 20e eeuw op een verschrikkelijke manier getekend is. Daarbij verwijst de motie naar de
uniciteit van de Holocaust, waarvoor Duitsland de schuld en verantwoordelijkheid draagt.
Ook betreurt de motie de rol van het Duitse Rijk tijdens de verschrikkelijke gebeurtenissen
in 1915 en 1916 zelf: het heeft toen, als bondgenoot van het Ottomaanse Rijk, niet
geprobeerd de georganiseerde verdrijving en vernietiging van Armeniërs te voorkomen,
ondanks de eenduidige informatie die erover beschikbaar was, ook van de kant van Duitse
diplomaten en missionarissen. De motie stelt dat het Duitse Rijk medeschuldig is aan
de gebeurtenissen.
De motie roept de Duitse regering er onder meer toe op om Turkije aan te sporen de
toenmalige gebeurtenissen te verwerken om op die manier de noodzakelijke basis te
leggen voor verzoening met het Armeense volk. De motie roept de regering er ook toe
op om te werken aan verzoening tussen Turkije en Armenië.
Wat de positie van de Duitse regering betreft, verwijs ik u allereerst naar mijn brief
hierover van 24 april 2015 (Kamerstuk 34 000 V, nr. 68). Het standpunt van de Duitse regering was, zoals Minister Steinmeier toen zei, dat
de moeilijke omgang met het pijnlijke verleden altijd aan het doel verbonden moest
zijn om in het heden te proberen te komen tot verzoening. Het kwam volgens hem aan
op een oprechte en serieuze dialoog tussen Turken en Armeniërs over wat toen gebeurd
is, wat dat voor het heden betekent, en hoe de herinnering aan het verschrikkelijke
verleden kan leiden tot een betere verhouding in de toekomst tussen deze buren.
Bondskanselier Merkel en Minister van Buitenlandse Zaken Steinmeier waren niet aanwezig
bij de stemming in de Bondsdag. Een regeringswoordvoerder heeft over de motie gezegd
dat het hier een soeverein besluit betreft van een zelfstandig constitutioneel orgaan.
Het standpunt van de Duitse regering blijft daarmee onveranderd en komt overeen met
dat van het Nederlandse kabinet, waarbij de nadruk ligt op de noodzakelijke acceptatie
en verwerking van het verleden door beide landen.
Het standpunt van het kabinet is u bekend: het is duidelijk dat de gebeurtenissen
in 1915 en 1916, waarbij waarschijnlijk meer dan één miljoen Armeniërs zijn omgekomen,
vreselijk waren en groot leed hebben veroorzaakt. Er past dan ook groot medeleven
met de nabestaanden. Zoals aan uw Kamer bericht is de vaststelling of hier in juridische
zin sprake is geweest van genocide, niet aan het kabinet.
In lijn met de moties Rouvoet en Voordewind van uw Kamer dringt het kabinet er bij
voorkomende gelegenheden bij de Turkse autoriteiten op aan met de Armeense regering
te streven naar verzoening en de gebeurtenissen van 1915 bespreekbaar te maken. Zelf
heb ik dit bijvoorbeeld nog gedaan in mijn gesprekken met mijn Turkse collega Çavuşoğlu
en marge van de NAVO Ministeriële op 19 mei in Brussel, en laatstelijk op 30 juni
en marge van de Intergouvernementele Conferentie tussen de EU en Turkije, eveneens
in Brussel.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
A.G. Koenders