34 300 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 46 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 september 2015

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de Macro Economische Verkenning 2016 (MEV) van het Centraal Planbureau (CPB).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 september 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Duisenberg

De griffier van de commissie, Berck

Vraag 1

Kunt u aangeven wat de belangrijkste overheidsuitgaven zijn die bijdragen aan economische groei in 2016?

Antwoord op vraag 1

De sterkst stijgende overheidsuitgaven in 2016 zijn de zorguitgaven. Deze dragen daarom het meest bij aan de economische groei in 2016.

Vraag 1a

Kan voor de groepen in tabel 3.8 van de MEV de absolute koopkrachtonwikkeling in de jaren 2015 en 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 1a

Zie antwoord op vraag 58.

Vraag 1b

Kan voor alle groepen in tabel 3.8 van de MEV ook de procentuele en de absolute koopkrachtmutatie tijdens deze kabinetsperiode worden gegeven?

Antwoord op vraag 1b

Zie antwoord op vraag 59.

Vraag 1c

Kan voor de groepen in bijlage 11 van de MEV de mediane bruto inkomens worden weergegeven?

Antwoord op vraag 1c

Zie antwoord op vraag 67.

Vraag 1d

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde procentuele koopkrachtwijziging in de kabinetsperiode worden weergegeven tijdens deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 1d

Zie antwoord op vraag 69.

Vraag 1e

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde absolute koopkrachtwijziging in de kabinetsperiode worden weergegeven tijdens deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 1e

Zie antwoord op vraag 70.

Vraag 1f

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde procentuele koopkrachtwijziging in de periode 2002 tot 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 1f

Zie antwoord op vraag 71.

Vraag 1h

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde absolute koopkrachtwijziging in de periode 2002 tot 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 1h

Zie antwoord op vraag 72.

Vraag 2

Kunt u aangeven of u de aanbeveling van het CPB om vaker ex-ante experimenten bij beleid in te zetten in plaats van de verplichte ex-post beleidsevaluaties overneemt? Waar acht u dergelijke ex-ante experimenten mogelijk?

Antwoord op vraag 2

Ex-ante en ex-post evaluaties zijn twee verschillende manieren van evalueren. Ex-post is een manier van terugkijken, zoals bijvoorbeeld beleidsdoorlichtingen doen. Ex-ante is een evaluatie aan het begin, wat bijvoorbeeld op het terrein van infrastructuur veelvuldig wordt gedaan middels Maatschappelijke Kosten Baten Analyses. Het uitvoeren van kleinschalige experimenten voordat beleid wordt uitgerold is een andere belangrijke vorm van evaluatie aan de voorkant. Zowel ex-ante als ex-post evaluaties zijn belangrijk en ik zie ze dan ook als complementair aan elkaar.

Vraag 3

Bent u het eens met de conclusie van het CPB dat er meer disciplinering van de belastinguitgaven en de belastingmaatregelen nodig is?

Antwoord op vraag 3

Langs diverse lijnen wordt de beheersing van de belastinguitgaven bevorderd. De belastinguitgaven worden jaarlijks gepubliceerd in de Miljoenennota. De belastinguitgaven worden periodiek geëvalueerd volgens de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE) op doelmatigheid en effectiviteit. De evaluatierapporten worden met een kabinetsstandpunt over de conclusies en aanbevelingen aan de Tweede Kamer. Voor nieuwe belastinguitgaven geldt een toetsingskader en bij invoering van een nieuwe belastinguitgaven of evaluatie van een bestaande belastinguitgaven dient volgens het toetsingskader een horizonbepaling en budgettering te worden overwogen.

In de begrotingsregels van dit kabinet is eveneens de monitoring van belastinguitgaven opgenomen. Elk jaar wordt in een aparte paragraaf in bijlage 5 van de Miljoenennota de ontwikkeling van de budgettaire derving van de belastinguitgaven vergeleken met de geraamde ontwikkeling bij de start van het kabinet. Als de afwijking meer dan 10% of 25 miljoen bedraagt worden de betreffende de belastinguitgaven afzonderlijk vermeld. Uit de ontwikkeling van de belastinguitgaven blijkt dat de belastinguitgaven minder zijn gestegen dan ten tijde van de startbrief was voorzien. Voor 2016 blijft de totale endogene groei 407 mln (2,5%) achter bij de raming ten tijde van de startbrief van dit kabinet. Daarbinnen vormen de meerkosten van 411 miljoen voor de verlaging fiscale bijtelling (zeer) zuinige auto’s de grootste post. In de Miljoenennota 2014 is al gemeld dat de technologische ontwikkeling veel sneller is gegaan dan waar destijds mee rekening werd gehouden, evenals de opkomst van (semi) elektrische auto’s en dat pas 1 juli 2012 een aanscherping heeft plaatsgevonden van de CO2 grenzen, wat ook doorwerkt naar latere jaren. In 2016 worden de fiscale voordelen ingeperkt. In Autobrief II is voor de jaren 2017–2020 een verdere inperking aangekondigd.

Per saldo is er derhalve geen sprake van dat belastinguitgaven niet in de hand zijn gehouden in deze kabinetsperiode. Eventuele mogelijkheden of methodieken om de belastinguitgaven strakker in de hand te houden worden overgelaten aan het volgende kabinet.

Vraag 4

Kunt u een overzicht geven van de verwachte groei in de eurolanden in 2015 en 2016?

Antwoord op vraag 4

De verwachte groei van eurolanden is onder meer opgenomen in de lenteraming van de Europese Commissie die 5 mei jl. is gepubliceerd.1 De lenteraming liet het volgende beeld zien voor de verwachte ontwikkeling van het BBP:

Lidstaat

2015

2016

België

1,1%

1,5%

Duitsland

1,9%

2,0%

Estland

2,3%

2,9%

Ierland

3,6%

3,5%

Griekenland

0,5%

2,9%

Spanje

2,8%

2,6%

Frankrijk

1,1%

1,7%

Italië

0,6%

1,4%

Cyprus

– 0,5%

1,4%

Letland

2,3%

3,2%

Litouwen

2,8%

3,3%

Luxemburg

3,4%

3,5%

Malta

3,6%

3,2%

Nederland (MEV tussen haken)

1,6% (2,0%)

1,7% (2,4%)

Oostenrijk

0,8%

1,5%

Portugal

1,6%

1,8%

Slovenië

2,3%

2,1%

Slowakije

3,0%

3,4%

Finland

0,3%

1,0%

Eurozone

1,5%

1,9%

Bron: Europese Commissie, European Economic Forecast, lente 2015

De herfstraming van de Europese Commissie zal naar verwachting op 5 november worden gepubliceerd, het kabinet verwacht dat de groeicijfers voor Nederland in de herfstraming naar boven worden bijgesteld.

Vraag 5

Waarom blijft Nederland in OESO-verband2 achter qua koopkrachtherstel?

Antwoord op vraag 5

Internationaal vergelijkende koopkrachtcijfers van de OESO zijn ons niet bekend. Wel bekend zijn de OESO cijfers over reëel beschikbaar inkomen per hoofd (zie http://www.oecd.org/newsroom/household-disposable-income-has-outpaced-gdp-growth-for-the-oecd-area-since-2007.htm). Reëel beschikbaar inkomen per hoofd wordt niet alleen beïnvloed door de statische koopkrachtontwikkeling maar bijvoorbeeld ook door de werkgelegenheidsontwikkeling. Deze OESO-informatie maakt een decompositie van de verschillen in ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen per hoofd niet mogelijk.

Vraag 6

Waarom komt het Bruto Binnenlands Product (BBP) dit jaar per hoofd van de bevolking nog niet uit boven het niveau van 2009, terwijl het BBP dat wel doet?

Antwoord op vraag 6

In 2015 is het BBP (gecorrigeerd voor prijsstijgingen) 4,7% hoger dan in 2009. De bevolking is in die jaren met 2,4% gegroeid. Het bbp per hoofd van de bevolking is in 2015 dus 4,7–2,4=2,3% hoger dan in 2009. Ten opzichte van 2008 is het bbp wel, maar het bbp per hoofd nog niet terug op niveau.

Vraag 7

Met welke factoren en prognoses is rekening gehouden bij de raming van de inflatie voor 2016 op 1.3%?

Antwoord op vraag 7

De inflatieraming is gebaseerd op de te verwachten ontwikkelingen van de prijzen van ingevoerde goederen en diensten en de arbeidskosten. Ook wordt rekening gehouden met de belastingen en prijsontwikkeling van de vaste lasten (huren, zorg en energie). Beleidsfactoren temperen de toename van de inflatie. Door de huursombenadering komt de huurontwikkeling in 2015 en 2016 lager uit dan in het afgelopen jaar. Naast de huren heeft in 2016 het 5-miljard-pakket een drukkend effect op de arbeidskosten en daarmee op de inflatie.

Vraag 8

Kunt u de koopkrachtontwikkeling (2002–2016) van groepen AOW-gerechtigden3 op basis van geboortecohortbenadering geven?

Antwoord op vraag 8

In bijlage 124 van de MEV staat een overzicht van de statische koopkrachtontwikkeling tussen 2002–2016 voor een set voorbeeldhuishoudens, waaronder ook een viertal AOW-gerechtigden (alleenstaande en paar, met en zonder aanvullend pensioen). De statische benadering houdt de samenstelling van de groep ouderen constant en volgt daarmee min of meer dezelfde huishoudens over de tijd. Dit komt dus neer op een geboortecohortbenadering. In de onderstaande tabel wordt de statische koopkrachtontwikkeling van 20025 tot en met 2016 gecumuleerd weergegeven voor deze voorbeeldhuishoudens.

Voorbeeldhuishouden

Cumulatief 2002–2016

AOW alleenstaande, alleen AOW

7,1%

AOW alleenstaande, AOW + 10.000 euro aanvullend pensioen

– 4,2%

AOW paar, alleen AOW

2,4%

AOW paar, AOW + 10.000 euro

aanvullend pensioen

– 1,2%

Vraag 9

Waarom stijgt de Gini-coëfficiënt met 0.3% als gevolg van het 5-miljard pakket? Wat is het verschil tussen de Gini-coëfficiënt in 2015 en 2016 uitgedrukt in de Gini-coëfficiënt?

Vraag 10

Kan de Gini-coëfficiënt worden gegeven voor de jaren 2014, 2015 en 2016, zowel met als zonder 5-miljardpakket?

Antwoord op vragen 9 en 10

Het 5-miljard-pakket is met name gericht op de koopkracht van werkenden. Daardoor stijgt hun koopkracht als gevolg van het 5-miljard-pakket meer dan de koopkracht van gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden en neemt de Gini-coëfficiënt toe.

De Gini-coëfficiënt in 2014 is 0.257.

De Gini-coëfficiënt in 2015 is 0.241.

De Gini-coëfficiënt in 2016 (inclusief 5-miljard-pakket) is 0.237.

De Gini-coëfficiënt in 2016 (exclusief 5-miljard pakket) is 0.236.

Het verschil tussen de Gini-coëfficiënt in 2015 en 2016 (inclusief 5-miljard-pakket) is – 0.004.

Bovenstaande Gini-coëfficiënten zijn berekend op basis van de huishoudens die meegenomen worden in de mediane koopkrachttabel. Daardoor wijkt de door het CPB berekende Gini-coëfficiënt af van de door de CBS berekende Gini-coëfficiënt.

Vraag 10

Kan de Gini-coëfficiënt worden gegeven voor de jaren 2014, 2015 en 2016, zowel met als zonder 5-miljardpakket?

Antwoord op vraag 10

Zie antwoord op vraag 9.

Vraag 11

Hoe komt het CPB bij de stijging van 35.000 arbeidsjaren als gevolg van het 5-miljardpakket? Kan de onderliggende berekening worden gegeven?

Antwoord op vraag 11

De 35.000 arbeidsjaren zijn berekend met het MICSIM-model van het CPB. MICSIM berekent de langetermijneffecten van wijzigingen in de inkomstenbelasting, toeslagen en uitkeringen. Het CPB heeft het totale pakket integraal doorgerekend. De effecten van afzonderlijke maatregelen zijn te vinden in de CPB-publicaties «De effectiviteit van fiscaal participatiebeleid6» en «Kansrijk arbeidsmarktbeleid7».

Vraag 12

Kunt u aangeven in hoeverre de bedrijfsinvesteringen sinds 2008 in miljarden cumulatief zijn achtergebleven in vergelijking tot het scenario waarin bedrijfsinvesteringen op het langjarig gemiddelde niveau waren gebleven sinds 2008?

Antwoord op vraag 12

Aangenomen is hier dat hier het langjarig gemiddelde van de investeringsgroei wordt bedoeld. Als langjarig gemiddelde wordt het 20-jaarsgemiddelde gebruikt voor de periode 1989–2008: 4,2% per jaar. In de periode 2009–2014 was dit gemiddeld – 0,2%. De bedrijfsinvesteringen komen hierdoor in 2014 cumulatief 22% lager uit. Dit staat gelijk aan 3 mld euro per jaar, wat over 5 jaar optelt tot ruim 17 mld euro.

Vraag 13

Waarin zit het verschil van het EMU-saldo en de EMU-schuld ten opzichte van blz. 53 van Miljoenennota en blz. 6 van de begroting Financiën en Nationale Schuld? Wat zijn nu de correcte cijfers voor het EMU-saldo en de EMU-schuld?

Antwoord op vraag 13

In de begroting Financiën en Nationale Schuld staat hetzelfde EMU-saldo genoemd als in de Miljoenennota (– 1,5 procent in 2016). In de begroting van Financiën en Nationale Schuld zijn per abuis niet de meest recente cijfers opgenomen over de ontwikkeling van de EMU-schuld. Dit antwoord is ook van toepassing op vraag 15 bij Begroting IX.

De correcte raming voor de stand van de EMU-schuld staat in de Miljoenennota, onder andere in de tabel budgettaire kerngegevens op bladzijde 53 en in bijlage 4 (EMU-schuld).

 

2015

2016

EMU schuld in miljarden euro

458

466

EMU schuld in procenten bbp

67,2

66,2

Vraag 14

Wat is het feitelijk EMU-saldo volgens de MEV? Kan daarbij het verschil worden verklaard met de 10,6 miljard op blz. 53 van Miljoenennota?

Vraag 22

Waarom wijkt het EMU-saldo in 2015 en 2016 0,1% BBP af van de raming in de MEV?

Vraag 23

Waarom wijkt de EMU-schuld met 67,2 in 2015 en 66,2 in 2016 af van de MEV waar de EMU-schuld respectievelijk 66,4 en 64,5 betreft.

Vraag 50

Klopt het dat de EMU-schuld volgens tabel 3.2 voor 2015 66,4% en voor 2016 64,5% bedraagt? Klopt het dat in de MN 2016 de EMU-schuld volgens tabel 3.1.1 voor 2015 67,2% en voor 2016 66,2% bedraagt? Klopt het dat in de MEV 2015 de EMU-schuld volgens tabel 3.2 voor 2015 68,8% en voor 2016 67,8% bedroeg? In beide gevallen zijn de verschillen significant, kunt u deze verklaren?

Vraag 51

Klopt het dat voor 2014 het EMU-saldo uitkomt op 67,9%, zowel in de MEV 2016, in de MN2016 als in de CBS-publicatie Nationale rekeningen 2014? Waarom lopen de bovenstaande actuele uitkomsten uiteen?

Antwoord op vragen 14, 22, 23, 50 en 51

Het EMU-tekort in de Miljoenennota komt in 2015 op 2,2 procent bbp (15,2 miljard euro) en in 2016 op 1,5 procent bbp (10,6 miljard euro) uit. In de MEV raamt het CPB het EMU-tekort in 2015 op 2,1 procent bbp (14,3 miljard euro) en in 2016 op 1,4 procent bbp (9,9 miljard euro). Het tekort in de Miljoenennota is dus in beide jaren 0,1% bbp groter dan de MEV. Het verschil wordt veroorzaakt doordat het CPB lagere uitgaven aan de sociale zekerheid en zorg, en hogere inkomsten verwacht dan het kabinet.

Het CBS heeft de EMU-schuld in 2014 vastgesteld op 67,9 procent bbp. Zowel de Miljoenennota als de MEV sluiten aan op dit schuldniveau. De EMU-schuld in de Miljoenennota komt in 2015 op 67,2 procent bbp en in 2016 op 66,2 procent bbp uit. In de MEV raamt het CPB de EMU-schuld in 2015 op 66,4 procent bbp en in 2016 op 64,5 procent bbp. De schuldquote in de MEV is dus in 2015 0,8 procent bbp en in 2016 1,7 procent bbp lager dan de Miljoenennota. Het verschil wordt veroorzaakt doordat het CPB veronderstelt dat in 2015 25 procent en in 2016 nog eens 20 procent van ABN-Amro naar de beurs gebracht wordt met een veronderstelde marktwaarde van 15 miljard euro. In de Miljoenennota worden conform eerdere brief van de Minister van Financiën nog geen opbrengsten van de verkoop van ABN-Amro begroot. Ook het betere EMU-saldo van het CPB leidt tot een lagere schuld dan in de Miljoenennota.

Zie ook het antwoord op de vragen 16, 17, 112, 113, 114 en 115 bij de Miljoenennota.

Vraag 15

Kan een overzicht worden gegeven net als in de Miljoenennota tabel 3.2.1 op bladzijde 57?

Antwoord op vraag 15

EMU-saldo 2015

– 14,3

   

Inkomsten (belastingen en premies)

8,5

Uitgaven Zorg (-)

– 2,2

Uitgaven SZA (-)

– 1,2

Lonen en prijzen (-)

– 1,5

EU-afdrachten (-)

2,3

GF/PF/BCF (-)

– 1,6

Aardgasbaten

– 1,0

Rentelasten (-)

0,2

   

EMU-saldo 2016

– 9,9

Vraag 16

Waarom is de arbeidsinkomensquote tussen 2014 en 2015 met 2.2% gedaald?

Antwoord op vraag 16

De daling van de arbeidsinkomensquote (AIQ) heeft twee belangrijke oorzaken. Ten eerste dalen de invoerprijzen in 2015 fors (vooral de olieprijs). Ten tweede stijgt de arbeidsproductiviteit in 2015 harder dan de reële loonkosten. Deze kostendalingen rekenen bedrijven niet volledig door in hun afzetprijzen. Ze vergroten hierdoor hun winstmarge wat een drukkend effect heeft op de AIQ. Beide oorzaken zijn van ongeveer gelijk belang.

Vraag 17

Wat is de verklaring voor de daling in de overheidsconsumptie met – 0.4% in 2015? Welke bezuinigingen liggen ten grondslag aan deze daling?

Antwoord op vraag 17

De daling van de overheidsconsumptie in 2015 komt zowel door de daling van het aantal ambtenaren als uit de daling van de netto materiële consumptie.

Vraag 18

Kunt u een overzicht geven van de overheidsinvesteringen, die in 2014 t.o.v. 2013 en in 2015 t.o.v. 2014 sterk stijgen?

Antwoord op vraag 18

De overheidsinvesteringen dalen in beide jaren. De informatie over de overheidsinvesteringen in 2013 en 2014 komt van het CBS. Te zien is dat de daling in overheidsinvesteringen in 2014 voor een groot deel verklaard wordt door een daling in de investering in grond-, weg- en waterbouwkundige werken. Daarnaast daalt de investering in outillage in 2014. In 2015 houden deze dalingen in deze investeringen aan.

Vraag 19

Hoeveel gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden zien hun koopkracht überhaupt niet stijgen?

Vraag 20

Hoeveel gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden zien hun koopkracht dalen?

Antwoord op vraag 19 en vraag 20

20% van de uitkeringsgerechtigden (ca. 140.000 huishoudens) en 39% van de gepensioneerden (ca. 700.000 huishoudens) ondervinden in 2016 een negatieve koopkrachtontwikkeling. Zie ook Tabel B.3.2 in de begroting van SZW. Hiervan ondervindt 7% van de uitkeringsgerechtigden (ca. 50.000 huishoudens) en 3% van de gepensioneerden (ca. 50.000 huishoudens) een koopkrachtontwikkeling die nagenoeg neutraal is (tussen – 0,1% en 0%). Evenzo ondervindt 12% van de uitkeringsgerechtigden (ca. 80.000 huishoudens) en 5% van de gepensioneerden (ca. 80.000 huishoudens) een koopkrachtontwikkeling die nagenoeg neutraal is in positieve richting (tussen 0% en +0,1%). Daarmee ziet 32% van de uitkeringsgerechtigden (ca. 220.000 huishoudens) de koopkracht dalen of niet wezenlijk stijgen 32%. Voor gepensioneerden is dit 44% (ca. 780.000 huishoudens).

Vraag 20

Hoeveel gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden zien hun koopkracht dalen?

Antwoord op vraag 20

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 21

Met welk BBP rekent de MEV?

Antwoord op vraag 21

Het niveau van het BBP staat in onderstaande tabel.

 

2013

2014

2015

2016

BBP, in miljarden euro's

650,9

662,8

681,2

704,0

Vraag 22

Waarom wijkt het EMU-saldo in 2015 en 2016 0,1% BBP af van de raming in de MEV?

Antwoord op vraag 22

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 23

Waarom wijkt de EMU-schuld met 67,2 in 2015 en 66,2 in 2016 af van de MEV waar de EMU-schuld respectievelijk 66,4 en 64,5 betreft.

Antwoord op vraag 23

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 24

Klopt het dat het CPB stelt dat er meer prikkels voor beleidsmakers moeten komen om beleidsexperimenten te starten? Welke prikkels denkt het CPB aan?

Antwoord op vraag 24

Het CPB constateert met anderen dat de huidige praktijk van beleidsevaluaties nog te wensen over laat. Ex post evaluaties van beleid geven vaak weinig inzicht in de effectiviteit en efficiency van beleid. Bovendien vinden ex post evaluaties meestal pas plaats nadat beleid landelijk is uitgerold. Zelfs met een negatieve ex post evaluatie die methodologisch aan de maat is, kan het stopzetten van ineffectief beleid in dat stadium lastig zijn. Kleinschalige beleidsexperimenten die uitgevoerd worden voordat beleid wordt uitgerold kunnen die situatie helpen voorkomen. Een manier om beleidsmakers te stimuleren om dat te doen is om de verplichte ex post evaluaties inwisselbaar te maken voor een beleidsexperiment.

Vraag 25

Klopt het dat het CPB stelt dat de sturing aan de inkomstenkant minder discipline kent dan aan de uitgavenkant en dat als alternatief een evenwichtigere behandeling wordt voorgesteld? Klopt het dat het als voorbeeld de belastinguitgaven worden genoemd? Op welke wijze kunnen belastinguitgaven volgens het CPB meer in de hand worden gehouden, welke methodieken zijn daarvoor denkbaar? Zou het CPB voorstellen deze posten naar de uitgavenkant over te hevelen?

Antwoord op vraag 25

De disciplinering aan de uitgavenkant geldt het totaal van de uitgaven, inclusief de ontwikkeling van de grondslagen. Het kader aan de inkomstenkant begrenst alleen de direct beleidsmatige effecten (van bijvoorbeeld mutaties van schijfgrenzen en tarieven) maar in principe niet de ontwikkeling van de grondslagen. Dat is bewust zo gedaan om automatische stabilisatie aan de inkomstenkant mogelijk te maken. Het gevolg is echter dat ook een beleidsmatig geïnduceerde trendmatige grondslagontwikkeling van belastinguitgaven in ruime zin, die niet of nauwelijks samenhangen met de conjunctuur, geaccommodeerd wordt binnen het inkomstenkader. Een manier om belastinguitgaven in ruime zin te begrenzen is door ook de grondslagontwikkeling ervan relevant te verklaren voor het inkomstenkader. Een andere manier is om belastinguitgaven over te hevelen naar de uitgavenkant. Dit is een onderwerp dat zich typisch op het expertiseterrein van de Studiegroep Begrotingsruimte bevindt.

Vraag 26

Kunt u de marginale druk van het belastingstelsel (inclusief heffingskorting) in 2012 en 2016 geven in percentages en een grafiek voor de groepen: alleenstaande, alleenstaande ouder (met 1 kind), alleenverdiener, tweeverdiener (minst-verdienende partner) en tweeverdiener (meest verdienende partner)?

Antwoord op vraag 26

Het CPB heeft recent in het kader van de Kansrijk reeks een achtergronddocument uitgebracht over de marginale druk naar huishoudtype in 20158. Daarin wordt de marginale druk voor acht groepen gepresenteerd: alleenstaanden, alleenverdieners, meestverdieners en minstverdieners, en dan voor iedere groep met en zonder kinderen. Daarnaast wordt voor de afzonderlijke categorieën ook de decompositie naar regelingen weergegeven (inclusief heffingskortingen). Tot slot is ook een internationale vergelijking van de marginale druk opgenomen. Het is niet mogelijk om binnen dit tijdsbestek een actualisatie, plus uitbreiding naar 2012, te maken.

Vraag 27

Kunt u aangeven hoeveel een alleenverdiener met twee kinderen en een modaal inkomen netto overhoudt na belastingen en toeslagen (gezin woont in een huurwoning van 600 euro per maand).

Antwoord op vraag 27

Het totaal besteedbaar inkomen van dit gezin is 26.808 euro. Dit gezin heeft geen recht op huurtoeslag en kinderopvangtoeslag.

Vraag 28

Kunt u aangeven hoeveel een alleenstaande ouder (1 kind van 10 jaar) en een modaal inkomen netto overhoudt na belastingen en toeslagen? (huurwoning van 600 euro per maand)

Antwoord op vraag 28

Het totaal besteedbaar inkomen van dit gezin is 29.532 euro. Dit gezin heeft geen recht op huurtoeslag, wel op kinderopvangtoeslag.

Vraag 29

Kunt u aangeven hoeveel een alleenstaande ouder (1 kind van 10 jaar) en een minimumloon netto overhoudt na belastingen en toeslagen? U mag uitgaan van een huur van 600 euro per maand

Antwoord op vraag 29

Het totaal besteedbaar inkomen van dit gezin is 26.367 euro. Dit gezin heeft recht op huurtoeslag en kinderopvangtoeslag.

Vraag 30

Zijn er groepen voor wie zich in 2016 een verzilveringsprobleem voordoet van heffingskortingen? Bij welke groepen doet zich dit probleem dan voor?

Antwoord op vraag 30

Ja. Verzilveringsproblematiek van heffingskortingen komt voor bij personen zonder of met een laag eigen inkomen, die de heffingskorting niet kunnen verzilveren tegen het inkomen van een eventuele partner. Voorbeelden zijn de werkende alleenstaande ouder op WML-niveau (IACK) en het AOW-paar zonder aanvullend pensioen en zonder vermogen (ouderenkorting).

Vraag 31

Kan het CPB de invloed van het SGP9 en van het trendmatig begrotingsbeleid onderscheiden en kwantificeren, bijvoorbeeld door aan te nemen dat in jaren dat het SGP een bindende voorwaarde stelde ervan uit te gaan dat het SGP oorzaak is?

Antwoord op vraag 31

Aanvullende pakketten op het Regeerakkoord zouden als indicatie kunnen worden gezien van SGP als bindende voorwaarde (vangrail). Deze indicatie gaat op voor 2013 (Lente-akkoord) en voor 2014 (6-miljard-pakket). Nadere uitwerking vergt een aparte analyse die te bewerkelijk is om nu in het bestek van deze vraag te beantwoorden. Het is wel een interessante vraag voor de Studiegroep Begrotingsruimte.

Vraag 32

Klopt het dat het CPB constateert dat er gegeven de Europese begrotingsregels minder ruimte is voor automatische stabilisatie en een middellange termijn oriëntatie? Dit vergt buffers welke omvang moeten deze buffers hebben om procyclisch beleid te vermijden?

Antwoord op vraag 32

Ja, het klopt dat het Maastricht-criterium van een maximaal tekort van 3% bbp de ruimte voor automatische stabilisatie beperkt. Indien dit maximum plotseling onverwacht wordt bereikt dan kan dit de middellange termijn oriëntatie bemoeilijken. Dit geldt in mindere mate ook voor het bereiken van de middellangetermijndoelstelling voor het begrotingstekort (MTO).

De omvang van de buffer hangt af van in welke mate de kans van het bereiken van het maximale tekort van 3% bbp wordt verminderd.

Vraag 33

Is bekend of ook andere landen een dergelijk plaatje laten zien voor procyclisch begrotingsbeleid? Zo ja wat is de uitkomst?

Vraag 34

Kunt u toelichten waarom transparantie, automatische stabilisatie en de middellangetermijnoriëntatie met de bijbehorende rust en doelmatigheid in de knel komen indien de grenswaarden van de Europese begrotingsregels worden benaderd?

Antwoord op vragen 33 en 34

Ja, ook andere landen laten vaak een procyclisch begrotingsbeleid zien. Zie ook paragraaf 4 in Homan, E. en W. Suyker, Hoe anticyclisch is het Nederlandse discretionaire begrotingsbeleid, CPB Achtergronddocument, september 2015.10

Vraag 34

Kunt u toelichten waarom transparantie, automatische stabilisatie en de middellangetermijnoriëntatie met de bijbehorende rust en doelmatigheid in de knel komen indien de grenswaarden van de Europese begrotingsregels worden benaderd?

Antwoord op vraag 34

Zie antwoord op vraag 32.

Vraag 35

Waarom pleit u voor het aanhouden van buffers in een situatie waarbij de grenswaarden van de Europese begrotingsregels worden benaderd? Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijke buffer?

Antwoord op vraag 35

Voordeel van het hebben van buffers is dat de automatische stabilisatoren zonder beperkingen hun rol kunnen spelen. Bijkomend voordeel is bestuurlijke rust en minder noodzaak to ad-hoc besluitvorming gericht op de korte termijn. Indien buffers nog niet aanwezig zijn dan gaat van het opbouwen van de buffers tijdelijk een dempend effect uit op de economische groei.

Vraag 36

Kan uit de simulatie van het CPB geconcludeerd worden dat de kans op een vierde steunpakket groot is, gezien Griekenland in 2018 naar alle waarschijnlijkheid niet in staat zal zijn om de kapitaalmarkt te betreden?

Antwoord op vraag 36

Uit de simulatie kan geconcludeerd worden dat de kans niet groot is dat Griekenland in 2018 naar de markt kan. Deze simulatie maakt voorzichtiger aannames over het verwachte begrotingsoverschot op lange termijn dan die gemaakt worden in de programma-afspraken met Griekenland. Als Griekenland in 2018 niet naar de markt kan, zijn nieuwe afspraken noodzakelijk om (her)financiering van de Griekse schulden zeker te stellen. Die afspraken kunnen via een nieuw programma gemaakt worden, maar dat hoeft niet. Afspraken over schuldverlichting zonder nieuw programma zijn ook mogelijk.

Vraag 37

Hoe oordeelt u over de vijf verschillende mogelijkheden die het CPB analyseert wanneer nadere afspraken over de Griekse schuld(houdbaarheid) nodig blijken?

Vraag 38

Welke van de vijf mogelijkheden komen volgens u in aanmerking om gedurende de looptijd van het derde steunpakket te realiseren, ervan uitgaande dat zonder nadere afspraken Griekenland zijn schuld niet zelfstandig kan financieren?

Antwoord op vragen 37 en 38

Van de door het CPB geschetste opties is kwijtschelding niet aan de orde. Het verstrekken van garanties aan private financiers is een maatregel die buiten het huidige spectrum van instrumenten van het ESM ligt. De drie overige opties die door het CPB geschetst worden (verlenging looptijden, verlaging rente, uitstel van rentebetalingen) zijn in 2012 reeds toegepast bij Griekenland. De Eurogroep heeft op 14 augustus jl. aangegeven, in lijn met de verklaring van de Eurozone Top van 12 juli jl., indien nodig, klaar te staan om aanvullende maatregelen te overwegen om de bruto financieringsbehoefte van Griekenland op een houdbaar niveau te houden (zie verslag Eurogroep 14 augustus 2015, Kamerstuk 21 501-07, nr. 1295). Bij de besprekingen over de Griekse schuldhoudbaarheid zal ook moeten worden afgewogen in hoeverre eventueel noodzakelijke schuldverlichting geheel tijdens de looptijd van het derde programma wordt gegeven of dat schuldverlichting ook deels daarna nog kan plaatsvinden al naar gelang de omstandigheden dit zouden vereisen.

Vraag 38

Welke van de vijf mogelijkheden komen volgens u in aanmerking om gedurende de looptijd van het derde steunpakket te realiseren, ervan uitgaande dat zonder nadere afspraken Griekenland zijn schuld niet zelfstandig kan financieren?

Antwoord op vraag 38

Zie antwoord op vraag 37.

Vraag 39

Welke conclusies verbindt u aan de opmerking van het CPB dat in het basispad aanvullende schuldverlichting noodzakelijk is?

Antwoord op vraag 39

Het basispad dat het CPB schetst, bevat een beduidend minder ambitieuze primair overschot doelstelling voor de Griekse begroting dan nu is afgesproken met de Griekse regering en dus dan waar ik van uit ga. Zie voor mijn inzet bij de schuldverlichting verder het antwoord op vraag 40.

Vraag 40

Welke gevolgen heeft de verkiezingsuitslag in Griekenland voor het derde steunpakket en eventuele aanvullende afspraken over de Griekse schuldhoudbaarheid?

Antwoord op vraag 40

De afspraken behorende bij het ESM steunprogramma voor Griekenland staan vast en wijzigen niet als gevolg van de uitslag van de verkiezingen. Verder zullen de twee partijen die verantwoordelijk waren voor de onderhandeling en afsluiting van het ESM programma (Syriza en de Onafhankelijke Grieken) opnieuw een regering vormen. De nieuwe regering heeft een sterk mandaat om verdere hervormingen door te voeren.

Wat schuldhoudbaarheid betreft geldt nog steeds de afspraak zoals vastgelegd in de verklaring van de Eurogroep van 14 augustus. De Eurogroep heeft in deze verklaring benadrukt, in lijn met de verklaring van de Eurozone Top van 12 juli jl., indien nodig, klaar te staan om aanvullende maatregelen te overwegen om de bruto financieringsbehoefte van Griekenland op een houdbaar niveau te houden. De schuldverlichtende maatregelen zullen worden overwogen na afronding van de eerste voortgangsmissie van het nieuwe programma en op voorwaarde dat het volledige programma is geïmplementeerd. De Eurogroep heeft in de voornoemde verklaring tevens herhaald dat nominale afschrijving op officiële schulden niet aan de orde is.

Vraag 41

Waarom loopt Nederland achter bij het terugdringen van de werkloosheid?

Antwoord op vraag 41

De arbeidsmarkt in Nederland herstelt zich later, doordat de Nederlandse economie later herstelde van de crisis dan die van de rest van Europa. Aangezien de arbeidsmarkt de beweging van de Nederlandse productie met enige vertraging volgt, herstelt bij gevolg ook de arbeidsmarkt zich later dan die in de rest van Europa. Zoals in figuur 2.4 van de Macro Economische Verkenning 2016 valt te zien, ligt de werkloosheid in Nederland evenwel nog steeds onder die van het Eurogebied.

Vraag 42

Wat is de verklaring voor de daling van 1.2% in 2015 en 2.2% in 2016 van het uitkeringsinkomen? Wat zijn de absolute bedragen weergeven van het uitkeringsinkomen? Hoe verhoudt deze daling zich tot het koopkrachtherstel van 0.2% voor uitkeringsgerechtigden?

Antwoord op vraag 42

Dit heeft ten eerste te maken met een daling van het aantal WW-uitkeringen als gevolg van de dalende werkloosheid. Ten tweede dalen de reële pensioenuitkeringen als gevolg van de lage indexatie. In de koopkrachtmutatie wordt geen rekening gehouden met een daling van het aantal uitkeringen, omdat het een statische benadering betreft. Dit is de belangrijkste verklaring voor het verschil. De absolute bedragen van het uitkeringsinkomen (volgens de definitie in de MEV-tabel) zijn 80 mld euro in 2015 en 79 mld euro in 2016.

Vraag 43

Hoe heeft de bancaire kredietverlening aan het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) zich de afgelopen 10 jaar ontwikkeld?

Antwoord op vraag 43

De Nederlandsche Bank publiceert hier periodiek over. De cijfers vanaf halverwege 2013 zijn te vinden op de volgende webpagina: http://www.statistics.dnb.nl/usr/statistics/excel/t5.14nk.xls voor de grootbanken. Voor de jaren daarvoor heeft het CPB geen cijfers.

Vraag 44

Wat is de ontwikkeling van het spaaroverschot van het niet-financiële bedrijfsleven de afgelopen 10 jaar?

Antwoord op vraag 44

Figuur 3 (links) in de CPB Policy Brief «Oorzaken en beleidsgevolgen van het overschot op de Nederlandse lopende rekening»11 laat de ontwikkeling van het spaaroverschot van niet-financiële instellingen zien. De figuur staat ook hieronder.

Vraag 45

In hoeverre is de verwachting dat het spaaroverschot de komende jaren ingezet wordt voor investeringen?

Antwoord op vraag 45

Hierover is geen verwachting. Uitgangspunt is dat bedrijven een investering zullen doen wanneer zij denken dat deze rendabeler is dan het geld nu vasthouden. Er is in de raming geen aanname gemaakt over de mate waarin het spaaroverschot omgezet wordt in investeringen.

Vraag 46

Wat verklaart de trend van de kapitaalinkomensquote van 2014 tot 2016?

Antwoord op vraag 46

De kapitaalinkomensquote is gelijk aan 1 minus de arbeidsinkomensquote (AIQ). Zie vraag 16 voor wat betreft de ontwikkeling van 2014 op 2015. In 2016 stijgen de reële loonkosten harder dan de arbeidsproductiviteit, waardoor de kapitaalinkomensquote weer iets daalt.

Vraag 47

Kunt u aangeven hoe de verdeling voor flex, vast en zzp voor uitsluitend nieuwe banen in 2014 is?

Antwoord op vraag 47

Deze info is niet beschikbaar bij het CBS. Wel is de verdeling bekend van mensen die tussen 2013 en 2014 vanuit werkloosheid en inactiviteit, uiteindelijk betaald werk hebben gevonden, te weten: vaste (17%); flex (69%) en zelfstandig totaal (15%) (alleen zzp betreft 13%). Daarnaast is bekend van mensen die van baan zijn verwisseld tussen 2014 en 2013 en een vaste arbeidsrelatie hadden in 2013 welk deel weer een vaste baan heeft in 2014 (53%) dan wel een flexibele baan heeft gevonden in 2014 (47%). Bron: Chkalova, K., A. Goudswaard, J. Sanders en W. Smits, 2015, Dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt: de focus op flexibilisering, TNO/CBS, Den Haag.

Vraag 48

Kan er een overzicht worden gegeven welke bijstellingen er zijn geweest in de meerjarige ramingen door de Europese Commissie van de output gap voor de laatste 7 jaren?

Vraag 49

Kan er een overzicht worden gegeven het niveau van de outputgap voor de geraamde jaren voor elk van deze ramingsmomenten van de Europese Commissie?

Antwoord op vragen 48 en 49

Onderstaande tabel geeft de bijstellingen van de Nederlandse output gap ramingen van de Europese Commissie.

Vraag 49

Kan er een overzicht worden gegeven het niveau van de outputgap voor de geraamde jaren voor elk van deze ramingsmomenten van de Europese Commissie?

Antwoord op vraag 49

Zie antwoord 48.

Vraag 50

Klopt het dat de EMU-schuld volgens tabel 3.2 voor 2015 66,4% en voor 2016 64,5% bedraagt? Klopt het dat in de MN 2016 de EMU-schuld volgens tabel 3.1.1 voor 2015 67,2% en voor 2016 66,2% bedraagt? Klopt het dat in de MEV 2015 de EMU-schuld volgens tabel 3.2 voor 2015 68,8% en voor 2016 67,8% bedroeg? In beide gevallen zijn de verschillen significant, kunt u deze verklaren?

Antwoord op vraag 50

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 51

Klopt het dat voor 2014 het EMU-saldo uitkomt op 67,9%, zowel in de MEV 2016, in de MN2016 als in de CBS-publicatie Nationale rekeningen 2014? Waarom lopen de bovenstaande actuele uitkomsten uiteen?

Antwoord op vraag 51

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 52

Hoe verhoudt de onderliggende groei van de collectieve zorguitgaven zich tot de aannames in de houdbaarheidsstudie?

Antwoord op vraag 52

In de studie Minder Zorg om Vergrijzing van juli 2014 is gerekend met een reële groei van de netto zorguitkeringen met 3,0% per jaar. Dit was de optelsom van 1,2% vanwege demografische en epidemiologische ontwikkelingen en 1,8% vanwege overige factoren.

Gemiddeld over de jaren 2013–2016 is de reële groei in de MEV, na correctie voor het effect van beleidsmaatregelen, 2,9% per jaar. Dit is de optelsom van 1,2% vanwege demografische en epidemiologische ontwikkelingen en 1,7% vanwege overige factoren. Daarmee komt de groei vanwege overige factoren beduidend lager uit dan in de jaren voor 2013.

Vraag 53

Klopt het dat het aantal bijstandsuitkeringen een stijging zien laat? Kunt u inzicht geven in de instroomcijfers vanuit de WW12, uitgesplitst in leeftijdscategorieën?

Antwoord op vraag 53

Het aantal bijstandsuitkeringen laat een stijging zien tot circa 385.000 uitkeringen in 2016. In 2013 stroomden bijna 31.000 mensen na de WW-uitkering door naar de bijstand. Dat aantal neemt waarschijnlijk toe tot 34.000 mensen in 2014 en 36.000 in 2015. (UWV, 2014, Na de WW in de bijstand: De doorstroom van WW naar bijstand per gemeente tot en met 2015.)13. Het percentage uitgestroomde WW-ers dat in de bijstand terecht komt is ongeveer 6,5%; dat is circa 22% van de instroom in de bijstand. Het doorstroompercentage is het hoogst bij 55-plussers, zie onderstaande tabel.

Doorstroompercentage naar leeftijd (2013)

Totaal

6,7%

55–65

8,3%

45–55

6,4%

35–45

6,7%

25–35

6,9%

15–25

5,9%

Vraag 54

Het bedrag aan AOW-uitkeringen als percentage in het BBP daalt. Betekent dat dat de verhoging van de AOW-leeftijd kan worden gestaakt?

Antwoord op vraag 54

De verhoging van de AOW-leeftijd beperkt de stijging van de AOW-uitgaven. De AOW-uitgaven als percentage bbp dalen als gevolg van het noemereffect: het bbp stijgt harder dan de AOW-uitgaven.

Vraag 55

Hoeveel AOW-uitkeringen komen er tot en met 2018 per maand bij, en kunt u het percentage werkenden hierbinnen aangeven?

Antwoord op vraag 55

In 2016–2018 stromen jaarlijks circa 170.000 mensen de AOW in. Vanwege de verhoging van de AOW-leeftijd per kalenderjaar, vindt in de eerste drie maanden van het jaar nauwelijks instroom in de AOW plaats. Per maand is de gemiddelde instroom vervolgens circa 19.000 personen in de maanden april tot en met december.

Het aandeel werkenden in de AOW-instroom wordt niet geraamd.

Vraag 56

Welke opbrengst heeft het verhogen van de inkomensafhankelijke zorgpremie van AOW-gerechtigden?

Antwoord op vraag 56

Het verhogen van de inkomensafhankelijke zorgpremie van AOW-gerechtigden heeft een budgettair effect van 0,3 mld euro.

Vraag 57

Wat is het effect van de financiële positie van de pensioenfondsen op de koopkracht van de ouderen?

Antwoord op vraag 57

Niet alle aanvullende pensioenen worden geïndexeerd in 2016. Dit heeft een negatief effect op de koopkracht van ouderen, aangezien de aanvullende pensioenen dan minder hard stijgen dan de inflatie.

Vraag 58

Kan voor de groepen in tabel 3.8 van de MEV de absolute koopkrachtonwikkeling in de jaren 2015 en 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 58

Onderstaande tabel geeft de absolute koopkrachtontwikkeling in de jaren 2015 en 2016 weer in lopende prijzen (afgerond op tientallen euro’s). De mediane koopkrachtontwikkeling in euro’s is niet gelijk aan de koopkrachtonwikkeling van het huishouden met de mediane koopkrachtmutatie (zoals weergegeven in tabel 3.8 van de MEV). Het huishouden met de mediane koopkrachtmutatie in euro’s is een ander huishouden dan het huishouden met de mediane koopkrachtmutatie in procenten.

 

2015

2016

Inkomensniveau

   

<= 175% WML

220

370

175- 350% WML

590

1.010

350- 500% WML

1.180

1.770

> 500% WML

1.550

2.130

     

Inkomensbron

   

Werkenden

830

1.330

Uitkeringsgerechtigden

220

250

Gepensioneerden

200

320

     

Huishoudtype

   

Tweeverdieners

800

1460

Alleenstaanden

300

470

Alleenverdieners

440

830

     

Kinderen

   

Huishoudens met kinderen

1.010

1.630

Huishoudens zonder kinderen

560

1.050

     

Alle huishoudens

490

950

Vraag 59

Kan voor alle groepen in tabel 3.8 van de MEV ook de procentuele en de absolute koopkrachtmutatie tijdens deze kabinetsperiode worden gegeven?

Antwoord op vraag 59

Onderstaande tabel geeft de procentuele mediane koopkrachtmutatie weer over de periode 2013–2016. Om methodologische redenen laten we geen cumulatieve absolute koopkrachteffecten zien over meerdere jaren. Zo is de absolute cumulatieve mutatie afhankelijk van het gekozen prijspeil waarin je de mutatie uitdrukt. De absolute mutaties uitgedrukt in het prijsniveau van het basisjaar voor de meting (in dit geval 2012) zal leiden tot andere verschillen tussen groepen, dan uitgedrukt in het laatste jaar (2016). Dit geldt met name wanneer de periode waarover gecumuleerd wordt langer is. Het is verder gebruikelijk om de absolute mutaties af te zetten tegen het besteedbaar inkomen (de procentuele koopkrachtmutatie) om vast te stellen in welke mate sprake is van een evenwichtige inkomensontwikkeling. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van onderstaand voorbeeld. Stel dat alle huishoudens in Nederland een koopkrachtdaling van 2% zouden ervaren in een bepaald jaar, dan blijft de inkomensongelijkheid ten opzichte van het vorige jaar gelijk. De koopkrachtdaling is evenwichtig verdeeld over alle huishoudens. Stel dat alle huishoudens een koopkrachtdaling van 1.000 euro zouden ervaren, dan zou geconcludeerd kunnen worden dat er sprake is van een evenwichtige verdeling van effecten, terwijl in werkelijkheid de inkomensongelijkheid toeneemt.

 

2013–2016

Inkomensniveau

 

<= 175% WML

0,6

175- 350% WML

3,3

350- 500% WML

4,4

> 500% WML

2,4

   

Inkomensbron

 

Werkenden

5,0

Uitkeringsgerechtigden

– 0,9

Gepensioneerden

– 2,6

   

Huishoudtype

 

Tweeverdieners

3,4

Alleenstaanden

2,2

Alleenverdieners

– 0,2

   

Kinderen

 

Huishoudens met kinderen

4,6

Huishoudens zonder kinderen

3,7

   

Alle huishoudens

2,4

Vraag 60

Hoeveel mensen verliezen hun huur- en of zorgtoeslag, omdat hun vermogen zonder de ouderentoeslag te hoog is, uitgesplitst in AOW-gerechtigden en niet-AOW-gerechtigen?

Antwoord op vraag 60

Tussen de 15–20 dzd huishoudens verliezen de zorgtoeslag en circa 10 dzd huishoudens verliezen huurtoeslag door het afschaffen van de ouderentoeslag. De ouderentoeslag geldt alleen voor gepensioneerden en dat zijn in principe allemaal AOW-gerechtigden (het aantal mensen zonder AOW-opbouw is te klein om apart te laten zien).

Vraag 61

Kunt u een exact (cijfermatig uitgesplitst) beeld geven van de budgettaire gevolgen van alle voorgenomen maatregelen (structureel en incidenteel) ten aanzien van de ouderenkorting?

Antwoord op vraag 61

De onderstaande tabel presenteert het budgettaire effect van de maatregelen uit het Belastingplan 2015 en het Belastingplan 2016 ten aanzien van de ouderenkorting voor het jaar 2016, uitgesplitst in een structureel en incidenteel deel. Het structurele deel betreft een maatregel die onderdeel is van het pakket maatregelen dat dient ter dekking van het niet doorgaan van de huishoudentoeslag. Het incidentele deel betreft een maatregel die onderdeel is van het pakket maatregelen om de koopkracht voor bepaalde groepen in 2016 te repareren.

 

Budgettair effect (in miljoenen euro’s, -/- = lastenverlichting)

Structureel

195

Incidenteel

– 395

TOTAAL

– 200

Vraag 62

Kunt u een uitgesplitst budgettair overzicht weergeven van alle voorgenomen incidentele maatregelen die de koopkracht van AOW-gerechtigden verbeteren en verslechteren?

Antwoord op vraag 62

Onderstaande tabel presenteert het budgettaire effect van de incidentele maatregelen die de koopkracht van AOW-gerechtigden verbeteren en verslechteren in het jaar 2016. De budgettaire bedragen hebben uitsluitend betrekking op de groep AOW-gerechtigden.

 

Budgettair effect (in mld euro’s)

Verbetering

 

Verhogen ouderenkorting

– 0,4

Verlengen tijdelijke verhoging zorgtoeslag

– 0,1

Verlaging tarief 2e en 3e schijf

– 0,0

Vraag 63

Kunt u een uitgesplitst budgettair overzicht weergeven van alle voorgenomen structurele maatregelen die de koopkracht van AOW-gerechtigden verbeteren en verslechteren?

Antwoord op vraag 63

Onderstaande tabel presenteert het budgettaire effect van de structurele maatregelen die de koopkracht van AOW-gerechtigden verbeteren en verslechteren. De budgettaire bedragen hebben uitsluitend betrekking op de groep AOW-gerechtigden.

 

Budgettair effect (in mld euro’s)

Verbetering

 

Verlagen tarief 2e en 3e schijf (5-miljard-pakket)

– 0,4

Verlagen tarief 1e schijf

– 0,0

   

Verslechtering

 

Verlagen ouderenkorting

0,2

Verlagen zorgtoeslag

0,1

Bezuiniging huurtoeslag

0,1

Verhogen verlaagde IAB-tarief

0,3

Afschaffen ouderentoeslag

0,1

Vraag 64

Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen die enkel en alleen gevolgen hebben voor de koopkracht van AOW-gerechtigden?

Antwoord op vraag 64

Beleidsmaatregelen die enkel en alleen gevolgen hebben voor de koopkracht van AOW-gerechtigden in 2016 zijn de verhoging van de ouderenkorting onder de inkomensgrens van ca. 36.000 euro met 139 euro en de verlaging van de ouderenkorting boven de inkomensgrens met 83 euro. Ook het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3 heeft enkel en alleen gevolgen voor huishoudens met een AOW-gerechtigd lid.

Vraag 65

Klopt het dat op de staten van de middelen en bestedingen de posten betaalde primaire inkomens, betaalde inkomensoverdrachten, ontvangen primaire inkomens en ontvangen inkomensoverdrachten staan? Klopt het dat deze posten bestaan uit diverse componenten? Zou u deze posten kunnen uitsplitsen naar die diverse componenten?

Antwoord op vraag 65

De genoemde posten staan inderdaad in de staten van middelen en bestedingen. Het CPB heeft geen verdere uitsplitsingen van deze posten.

Vraag 66

Past de negatief bijgestelde interim- forecast van de OESO voor de wereldhandel aan de uitgangspunten gehanteerd voor het basispad in de MEV?

Antwoord op vraag 66

In de interim- Economic Outlook van 16 september 2015 stelt de OESO de groeiramingen voor het wereldwijde bbp licht neerwaarts bij naar 3,0% dit jaar en 3,6% volgend jaar. Het basispad voor de MEV ligt daar heel dicht bij met groeiramingen van 3,2% dit jaar en 3,7% volgend jaar. De interim- forecast bevat geen raming voor de wereldhandel.

Vraag 67

Kan voor de groepen in bijlage 11 van de MEV de mediane bruto inkomens worden weergegeven?

Antwoord op vraag 67

Onderstaande tabel geeft de mediane bruto inkomens in 2016 weer voor de groepen in bijlage 11, afgerond op honderden euro’s.

 

2016

Inkomensniveau

 

<= 175% WML

21.700

175- 350% WML

49.000

350- 500% WML

79.400

> 500% WML

122.100

   

Inkomensbron

 

Werkenden

57.000

Uitkeringsgerechtigden

19.400

Gepensioneerden

28.600

   

Huishoudtype

 

Tweeverdieners

62.000

Alleenstaanden

26.900

Alleenverdieners

53.200

   

Kinderen

 

Huishoudens met kinderen

60.800

Huishoudens zonder kinderen

47.200

   

Alle huishoudens

44.700

Vraag 68

Wat is de hoogte van het WML in 2016?

Antwoord op vraag 68

In de MEV wordt voor het jaar 2016 met een raming van het bruto minimumloon (wml) van 19.873 euro gerekend.

Vraag 69

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde procentuele koopkrachtwijziging worden weergegeven tijdens deze kabinetsperiode?

Vraag 70

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde absolute koopkrachtwijziging worden weergegeven tijdens deze kabinetsperiode?

Vraag 71

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde procentuele koopkrachtwijziging in de periode 2002 tot 2016 worden weergegeven?

Vraag 72

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde absolute koopkrachtwijziging in de periode 2002 tot 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 69, 70, 71 en 72

In bijlage 12 van de MEV wordt de statische koopkrachtontwikkeling weergegeven van een set voorbeeldhuishoudens in de periode 2002 t/m 2016. In de onderstaande tabel zijn de statische koopkrachtontwikkelingen in de periode 2013–2016 en de periode 2002–2016 in deze bijlage gecumuleerd.

Hierbij dient opgemerkt te worden dat de gecumuleerde cijfers met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden. De set voorbeeldhuishoudens volgt min of meer dezelfde huishoudens over de tijd, maar niet altijd exact dezelfde huishoudens. Zo wordt het modale inkomen ieder jaar opnieuw vastgesteld waardoor er, zeker bezien over een langere periode, niet per se hetzelfde huishouden wordt gevolgd. Daarnaast geldt dat de statische koopkrachtbenadering de samenstelling van de verschillende groepen constant houdt. Juist over langere periodes geldt dat persoonlijke overgangen een belangrijke rol spelen in de koopkracht van huishoudens, zoals samenwonen, het krijgen van kinderen, het accepteren van een (nieuwe) baan, et cetera. Om methodologische redenen laten we verder geen cumulatieve absolute koopkrachteffecten zien voor de set voorbeeldhuishoudens. Zie ook de toelichting bij vraag 59.

Voorbeeldhuishouden

Cumulatief 2002–20161

Cumulatief kabinets-periode t/m 20162

Tweeverdieners met kinderen, modaal + ½ x modaal

5,0%

5,5%

Tweeverdieners met kinderen, 2x modaal + ½ x modaal

3,9%

3,1%

Tweeverdieners zonder kinderen, modaal + modaal

3,3%

5,4%

Tweeverdieners zonder kinderen, 2x modaal + modaal

0,2%

3,0%

Alleenstaande, minimumloon

10,2%

9,5%

Alleenstaande, modaal

3,1%

4,9%

Alleenstaande, 2x modaal

– 1,4%

1,9%

Alleenstaande ouder, minimumloon

23,4%

15,2%

Alleenstaande ouder, modaal

11,3%

6,4%

Alleenverdiener met kinderen, modaal

– 5,6%

– 2,3%

Alleenverdiener met kinderen, 2x modaal

– 1,0%

0,2%

Minimumuitkeringsgerechtigden, paar met kinderen

1,1%

0,2%

Minimumuitkeringsgerechtigden, alleenstaande

– 3,0%

– 0,6%

Minimumuitkeringsgerechtigden, alleenstaande ouder

2,6%

– 0,8%

AOW alleenstaande, alleen AOW

7,1%

3,0%

AOW alleenstaande, AOW + 10.000 euro aanvullend pensioen

– 4,2%

– 3,7%

AOW paar, alleen AOW

2,4%

1,2%

AOW paar, AOW + 10.000 euro aanvullend pensioen

– 1,2%

– 4,9%

X Noot
1

Het eerste jaar in deze berekening is de koopkrachtmutatie 2003 ten opzichte van 2002.

X Noot
2

Het eerste jaar in deze berekening is de koopkrachtmutatie 2013 ten opzichte van 2012.

Vraag 70

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde absolute koopkrachtwijziging worden weergegeven tijdens deze kabinetsperiode?

Antwoord op vraag 70

Zie antwoord op vraag 69.

Vraag 71

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde procentuele koopkrachtwijziging in de periode 2002 tot 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 71

Zie antwoord op vraag 69.

Vraag 72

Kan voor de groepen, genoemd in bijlage 12 van de MEV, de gecumuleerde absolute koopkrachtwijziging in de periode 2002 tot 2016 worden weergegeven?

Antwoord op vraag 72

Zie antwoord op vraag 69.

Vraag 73

Kan worden aangegeven hoe hoog de sociale lasten voor werknemers zijn in internationaal verband?

Antwoord op vraag 73

Volgens de cijfers van de OESO behoort Nederland niet tot de landen met de hoogste sociale lasten van werknemers, maar ze zijn wel hoger dan gemiddeld (zie tabel). Deze cijfers moeten echter met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd vanwege institutionele verschillen tussen landen en omdat de sociale lasten kunnen verschillen tussen huishoudtypes.

Naar boven