34 216 Goedkeuring van het op 23 februari 2015 te New York tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen (Trb. 2015, 59 en 71)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

I. Algemeen

Dit voorstel van wet heeft betrekking op de goedkeuring van het op 23 februari 2015 tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen.

Het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen is ingesteld bij resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 22 december 2010 (Resolutie 1966 (2010)). Het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen (hierna, in de Engelse afkorting: MICT) is de rechtsopvolger van het Joegoslavië Tribunaal en het Rwanda Tribunaal.

Het Joegoslavië Tribunaal (hierna: ICTY) is een van de eerste internationale straftribunalen van zijn soort. Het werd in 1993 opgericht door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties om verdachten van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, grove schendingen van de Verdragen van Genève als ook schendingen van de wetten en gebruiken van de oorlogen, die sinds 1991 zijn begaan op het grondgebied van het voormalig Joegoslavië, te vervolgen. Nederland is conform het op 29 juli 1994 gesloten Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het ICTY (Trb. 1994, 189 en zie laatstelijk Trb. 2012, 171) gastland van dit tribunaal, dat, zoals bekend, in Den Haag is gevestigd.

Het Rwanda Tribunaal (hierna: ICTR) werd in 1994 door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties opgericht om de verantwoordelijken voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en schendingen van gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève en van Aanvullend Protocol II, die in 1994 in Rwanda zijn gepleegd, te berechten. De zetel van het tribunaal is gevestigd in Arusha, Tanzania, echter met een mogelijkheid tot het houden van procedures in Nederland, zoals overeengekomen bij Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties van 22/24 april 1996 (Trb. 1996, 143). Dientengevolge is de beroepskamer van het ICTR in Nederland gevestigd en ondergebracht bij de beroepskamer van het ICTY.

Anders dan het eveneens in Den Haag gevestigde Internationaal Strafhof hebben het ICTY en het ICTR een tijdelijk karakter. Dat wil zeggen dat zij belast zijn met de berechting van de in een bepaalde periode gepleegde misdrijven, die hierboven zijn genoemd, en dat zij worden opgeheven als de berechting is afgerond. Het ICTY en het ICTR zullen hun werkzaamheden op enig moment in de nabije toekomst afronden. Na afronding van de lopende procedures is er echter nog een aantal andere werkzaamheden waarin voorzien moet worden. Voor deze resttaken zijn geen permanent functionerende tribunalen meer nodig. Daarom heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voor beide Tribunalen een Restmechanisme ingesteld.

Het MICT zet als rechtsopvolger van het ICTY en het ICTR de overgebleven taken van het ICTY en het ICTR voort en neemt als zodanig de rechtsmacht, functies, rechten en plichten van beide tribunalen over. Het MICT bestaat uit twee branches: één branche die de resttaken van het ICTY overneemt en één branche voor de resttaken van het ICTR. De branche voor het restmechanisme van het ICTR is, evenals het ICTR zelf, in Arusha, Tanzania gevestigd. Hiervoor is een zetelverdrag tussen de Verenigde Naties en Tanzania tot stand gebracht. Deze branche ging op 1 juli 2012 van start.

De branche voor het restmechanisme van het ICTY is, evenals het ICTY zelf, in Den Haag gevestigd. Deze branche heeft haar activiteiten op 1 juli 2013 aangevangen. Het onderhavige Verdrag is voor de branche van het Restmechanisme van het ICTY tot stand gebracht met als voornaamste doel het waarborgen van het soepel en efficiënt kunnen functioneren van het MICT in Nederland.

Gedurende een overgangsperiode is er sprake van een overlap tussen de werkzaamheden van het MICT en het ICTY waarin het ICTY alle lopende procedures zal afhandelen en het MICT alle restwerkzaamheden van het ICTY voor zijn rekening neemt. In de Overgangsbepalingen («Transitional Arrangements»), die als annex II bij Resolutie 1966 (2010) zijn gevoegd, is bepaald dat het ICTY alle rechtszaken en de hoger beroepen die vóór oprichting van het ICTY Restmechanisme op 1 juli 2013 bij het ICTY aanhangig zijn gemaakt, zelf zal afhandelen onder de voor het ICTY bestaande kaders. Het betreft een aantal zaken in eerste aanleg, waaronder de zaken tegen Radovan Karadzic en Ratko Mladic, en een aantal hoger beroepen, die momenteel bij het ICTY aanhangig zijn.

Alle overige taken van het ICTY worden door het MICT van het ICTY overgenomen. Tot deze resttaken behoren het bieden van getuigenbescherming en bescherming van slachtoffers, het beantwoorden van verzoeken van nationale autoriteiten met betrekking tot bewijsstukken, het toezien op de uitvoering van straffen en op zaken die zijn overgedragen aan nationale rechterlijke instellingen, het beoordelen van zaken verband houdende met minachting van het Hof («Contempt of the Tribunal») en taken met betrekking tot de instandhouding van de archieven van het ICTY. Tot de taken behoren voorts het behandelen van eventuele hoger beroepen tegen nog komende uitspraken van het ICTY in eerste aanleg en het beoordelen van verzoeken tot herziening van uitspraken gedaan door het ICTY. Daarnaast zal de behandeling van hoger beroepen tegen toekomstige uitspraken van het ICTR en het beheer van de ICTR-archieven eveneens vanuit Den Haag worden geleid. De overige resttaken van het ICTR worden vanuit de Arusha-vestiging van het MICT geleid.

Conform artikel 1 van het Statuut van het MICT zijn noch het ICTY, noch het MICT bevoegd om nieuwe zaken in overweging te nemen tegen personen die worden verdacht van internationale misdrijven op het grondgebied van het voormalig Joegoslavië vanaf 1991. Eventuele nieuwe zaken zullen door het MICT worden overdragen aan nationale gerechtelijke instanties.

Het MICT is in beginsel voor een periode van vier jaar opgericht, waarna in het kader van de VN zal worden bezien of eventuele verlenging noodzakelijk is. Ondanks dat het MICT uit twee branches bestaat, heeft het één gerechtshof, één beroepshof, één openbare aanklager en één griffie. Het is de verwachting dat na verloop van tijd het aantal resttaken van het MICT zal afnemen. Het MICT in Den Haag zal slechts operationeel zijn wanneer een zaak zich aandient. De griffie zal in kleine formatie wel permanent bezet zijn, ook is er rekening mee gehouden dat de President, de Aanklager en de Griffier permanent in Nederland aanwezig zullen zijn. De overige rechters zullen echter pas naar Nederland komen indien zij worden opgeroepen.

Nadat het onderhavige Zetelverdrag in werking is getreden zal ten aanzien van het ICTY het zetelverdrag van 29 juli 1994 betreffende het ICTY, met bijbehorende aanvullende afspraken en protocollen, buiten werking treden. Het zelfde geldt ten aanzien van het ICTR in Nederland. Het Zetelverdrag met het MICT zal van overeenkomstige toepassing zijn op het ICTY totdat deze organisatie haar werkzaamheden heeft afgerond. Het zal eveneens van overeenkomstige toepassing zijn op het ICTR ten aanzien van de in Nederland te houden procedures.

Het Zetelverdrag maakt samen met de noodzakelijke uitvoeringswetgeving onderdeel uit van de juridische basis die vereist is voor de vestiging van het MICT in Nederland. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft met een dertigtal hier gevestigde internationale organisaties een zetelverdrag gesloten. Deze verdragen bevatten veel standaardbepalingen betreffende de status, voorrechten en immuniteiten van de betreffende organisaties en hun personeel. Vanzelfsprekend zijn er ook verschillen tussen deze verdragen, aangezien de organisaties waarmee zij zijn gesloten onderling verschillen. Zo kent het onderhavige zetelverdrag met het MICT bepalingen die verband houden met de specifieke taken van het MICT, waaronder voorschriften betreffende de voorrechten en immuniteiten van raadslieden en getuigen en de (strafrechtelijke) samenwerking tussen het gastland en het MICT met betrekking tot detentie en transport.

Zetelverdragen behoeven in de regel geen parlementaire goedkeuring op grond van artikel 7, onderdeel a, van de rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen juncto artikel 3 van de Wet van 24 december 1947 tot goedkeuring van het Verdrag inzake de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Stb. H 452). In artikel 3 van deze wet is een machtigingsbepaling opgenomen, waarmee het de regering mogelijk is gemaakt om verdragen te bekrachtigen en andere maatregelen te nemen teneinde aan andere internationale organisaties overeenkomstige voorrechten en immuniteiten toe te kennen als aan de Verenigde Naties. In een brief van 1 februari 2008 van de toenmalige ministers van Buitenlandse Zaken, van Justitie en van Binnenlandse Zaken (Kamerstukken I 2007/2008, 31 200 VII, B) en de memorie van toelichting bij de goedkeuring van het op 21 december 2007 te New York tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de Zetel van het Speciaal Tribunaal voor Libanon (Trb. 2007, 228; Kamerstukken II 2007/2008, 31 364, nr. 3, blz. 2) werd echter aangegeven dat wanneer een zetelverdrag een aantal bepalingen bevat die verband houden met de specifieke taken van een tribunaal, deze niet onder de machtiging van artikel 3 van de Wet van 1947 vallen. Dergelijke zetelverdragen worden ter parlementaire goedkeuring aangeboden. Het onderhavige Zetelverdrag bevat, zoals gesteld, een aantal bepalingen die verband houden met dergelijke specifieke taken van het MICT. Om die reden wordt het onderhavige Zetelverdrag aan het parlement ter goedkeuring voorgelegd.

In het licht van het bovenstaande en het feit dat het Zetelverdrag in grote lijnen overeenstemt met reeds tot stand gebrachte zetelverdragen, zoals het op 27 juni 2007 te Den Haag tot stand gekomen Zetelverdrag tussen het Internationaal Strafhof en het Koninkrijk der Nederlanden (Trb. 2007, 125) en het op 21 december 2007 te New York tot stand gekomen Zetelverdrag tussen de Verenigde Naties en het Koninkrijk der Nederlanden voor het Libanon Tribunaal (Trb. 2007, 228 en Trb. 2008, 12), zal hieronder worden volstaan met een beknopte toelichting bij de bepalingen van het Zetelverdrag.

Het Zetelverdrag bevat uitgewerkte bepalingen voor de betrekkingen tussen het gastland Nederland en het MICT en bouwt voort op hierboven genoemde Resolutie 1966 (2010) van de Veiligheidsraad en het Statuut van het MICT. De Resolutie, met bijlage, inclusief het Statuut, bevat diverse algemene bepalingen omtrent de status, voorrechten en immuniteiten van het MICT, zijn functionarissen en diverse categorieën personen wier aanwezigheid bij het MICT is vereist. Het Zetelverdrag bouwt hierop voort en bevat specifieke bepalingen om het functioneren van het MICT in Nederland mogelijk te maken. Om aan de in het Zetelverdrag en het Statuut neergelegde verplichtingen volledig te kunnen voldoen, is uitvoeringswetgeving vereist die het mogelijk maakt dat het MICT zijn taken als rechterlijke instantie in Nederland kan uitoefenen. Daarnaast is uitvoeringswetgeving nodig om de bijstand van Nederland aan het MICT en de (strafrechtelijke) samenwerking tussen Nederland en het MICT mogelijk te maken. In deze uitvoeringswetgeving zal worden voorzien door het voorstel betreffende de Uitvoeringswet restmechanismen straftribunalen dat gelijktijdig met het onderhavige Zetelverdrag in parlementaire procedure is gebracht. Wanneer deze uitvoeringswetgeving gereed is, kan het MICT worden bekrachtigd.

II. Artikelsgewijze toelichting

Deel I van het Zetelverdrag omvat de artikelen 1 en 2. Dit zijn standaardbepalingen waarin de in het Verdrag gebruikte terminologie wordt toegelicht (artikel 1) en het doel en de reikwijdte van het Verdrag wordt omschreven (artikel 2). De tekst van artikel 2 maakt duidelijk dat het Verdrag het MICT in staat beoogt te stellen zijn taken in Nederland doelmatig en onafhankelijkheid te vervullen.

Deel II van het Zetelverdrag regelt de rechtspositie van het MICT in Nederland en omvat de voor straftribunalen gebruikelijke bepalingen over de status, beveiliging en de voorrechten en immuniteiten van de organisatie (artikelen 3 tot en met 15).

Deel III regelt de voorrechten, immuniteiten en faciliteiten voor de personen die onder het Zetelverdrag vallen (artikelen 16 tot en met 24). De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft in artikel 29 van het Statuut van het MICT de ondergrens vastgelegd van de toe te kennen voorrechten en immuniteiten aan het MICT, de rechters, de Openbare Aanklager en zijn of haar staf, en de Griffier en zijn of haar staf. De voorrechten en immuniteiten die voortvloeien uit het op 13 februari 1946 tot stand gekomen Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (Stb. 1948, 224) en het internationale recht, in dit geval, het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101) zijn hierbij leidend. Bij concurrerende bepalingen zal conform artikel 47 van het Zetelverdrag de meest verstrekkende van toepassing zijn. Het Zetelverdrag bevat specifieke bepalingen voor ten eerste de hoogste functionarissen van het MICT (artikel 16). Ten aanzien van deze functionarissen van het MICT wordt een onderscheid gemaakt tussen de President, de Openbare Aanklager en de Griffier, tezamen met hun gezin, enerzijds, en de overige rechters en hun gezin, anderzijds. Ten aanzien van de eerste groep hoge functionarissen geldt dat aan hen te allen tijde minstens de voorrechten en immuniteiten die worden toegekend aan een diplomatieke gezant dienen te worden toegekend. Ten aanzien van de tweede groep hoge functionarissen (de rechters en hun gezin), geldt dat zij eveneens deze voorrechten en immuniteiten toegekend krijgen, voor zover zij werkzaamheden verrichten voor het MICT en aldus zijn opgeroepen door het MICT. De reden van dit onderscheid ligt in het feit dat het MICT niet permanent operationeel zal zijn. Aan rechters die niet aan een zaak voor het MICT werken, maar wel in Nederland verblijven, zullen derhalve geen voorrechten en immuniteiten worden toegekend. Er is dus sprake van een hedendaagse en terughoudende toedeling van privileges en immuniteiten. Opgemerkt moet worden dat aan hen die de Nederlandse nationaliteit hebben of duurzaam in Nederland verblijven, conform het vijfde lid van artikel 16, hoe dan ook beperktere voorrechten en immuniteiten wordt toegekend. Dit onderscheid is gerechtvaardigd aangezien een staat op grond van het internationale recht, zoals neergelegd in het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer, geen voorrechten en immuniteiten behoeft toe te kennen aan personen die de nationaliteit van die staat hebben dan wel duurzaam verblijven in die staat. Ten einde het onbelemmerd functioneren van het MICT mogelijk te maken, en ter uitvoering van artikel 29 van het Statuut, is een aantal beperkte voorrechten en immuniteiten toegekend aan deze groep.

Verder regelt Deel III van het Verdrag de voorrechten en immuniteiten voor het overige personeel (artikel 17). Daarnaast bevat dit deel bepalingen over de positie van verschillende groepen van personen wier aanwezigheid bij het MICT noodzakelijk is, zoals raadslieden en personen die de verdediging bijstaan, deskundigen en getuigen. Artikel 23 over getuigen verdient afzonderlijke vermelding. In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat de Griffier alle noodzakelijke maatregelen zal nemen om getuigen die niet terugkeren naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf, onmiddellijk over te brengen naar andere staten, nadat zij een getuigenverklaring hebben afgelegd voor het MICT.

Deel IV van het verdrag bevat uitsluitend artikel 25 en betreft een standaardonderwerp: de opheffing van de op grond van de eerdere bepalingen verstrekte voorrechten, immuniteiten en faciliteiten in het geval dat deze de rechtsgang belemmeren en waarvan afstand kan worden gedaan zonder afbreuk te doen aan het doel waarvoor zij zijn toegekend. Ingevolge het tweede lid, ligt de bevoegdheid tot het opheffen van de immuniteiten van alle in Deel III genoemde personen bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Deel V van het verdrag regelt de samenwerking tussen het MICT en het gastland en is opgedeeld in een algemene afdeling (artikelen 26 tot en met 29), een afdeling betreffende visa, vergunningen en overige documenten (artikelen 30 tot en met 34) en een afdeling betreffende veiligheid en operationele bijstand (artikelen 35 tot en met 41).

Voortbouwend op de Zetelverdragen met het Internationaal Strafhof, het ICTY en het Libanontribunaal bepaalt artikel 26 dat het gastland en het MICT gehouden zijn een officieel contactpunt aan te wijzen, dat primair verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Zetelverdrag. Aan de kant van Nederland zal dat de Directie Kabinet en Protocol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn. Deze directie zal de operationele zaken doorgeven en coördineren met de geëigende Nederlandse autoriteiten. Een dergelijke kanalisering van contacten is in de praktijk van het Internationaal Strafhof, het ICTY en het Libanontribunaal nuttig gebleken. Aan de kant van het MICT zal de Griffier of een door hem aangewezen lid van het personeel van het MICT officieel aanspreekpunt zijn.

Afdeling twee van Deel V regelt de visumverlening aan functionarissen van het MICT en aan personen wier aanwezigheid op de zetel van het MICT vereist is, niet zijnde verdachten. Wanneer er personen naar Nederland komen op verzoek van het MICT, mag Nederland hen de toegang niet weigeren. Wel mogen er aan de toegang voorwaarden of beperkingen worden verbonden die noodzakelijk zijn om de schending van de openbare orde te voorkomen of de veiligheid van betrokkenen te beschermen.

Artikel 32 regelt de visumverlening voor bezoekers van personen die door het MICT in hechtenis worden gehouden. Er bestaat geen internationaalrechtelijke verplichting voor Nederland tot toelating van bezoekers van gedetineerden, aangezien deze personen geen rol hebben ten overstaan van het MICT. Wel hebben gedetineerden een algemeen recht op bezoek, met dien verstande dat het bezoek van een specifieke bezoeker geen recht op zich is. Indien er een visum aan een bezoeker wordt verleend, kunnen daaraan territoriale beperkingen worden verbonden. Het is tevens mogelijk om een bezoeker in het uiterste geval de toegang te ontzeggen. Conform het Zetelverdrag heeft Nederland de verplichting het MICT om commentaar te vragen voordat een visum wordt geweigerd of aan voorwaarden wordt verbonden.

Afdeling drie van Deel V bevat bepalingen ten aanzien van veiligheid en operationele bijstand. De bepalingen zijn mede gebaseerd op de ervaringen en afspraken met het ICTY, het Internationaal Strafhof en het Libanontribunaal. Artikel 35 bepaalt dat de bevoegde Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de veiligheid en bescherming van de in het Zetelverdrag bedoelde personen. Daarvoor is nodig dat de deze personen de betreffende instructies van de bevoegde Nederlandse autoriteiten opvolgen. Het MICT is gehouden met de Nederlandse autoriteiten samen te werken teneinde te waarborgen dat de in dit verdrag bedoelde personen zich aan de instructies houden.

Artikel 36 betreft de (beveiligde) doorvoer van gedetineerden over Nederlands grondgebied. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan verdachten en veroordeelden, maar het kan ook gaan om personen die als getuige voor het MICT moeten verschijnen en in het land van herkomst of een ander land gedetineerd waren (gedetineerde getuigen). De operationele verantwoordelijkheid voor het vervoer ligt bij Nederland. Onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn Nederlandse ambtenaren met het vervoer belast. Nederland handelt in dezen echter in opdracht en ten behoeve van het MICT. Artikel 36 maakt duidelijk dat betrokkenen ook tijdens het vervoer gedetineerden zijn van het MICT («detained by the Mechanism») en daarmee dat de rol van de bevoegde Nederlandse autoriteiten tijdens het transport van gedetineerden op weg van en naar het MICT slechts uitvoerend en faciliterend van aard is. Nederland heeft geen zeggenschap over de bestemming van betrokkene, maar is gehouden tot een voortvarende en ononderbroken doorvoer van betrokkene van en naar het MICT. Het bovenstaande geldt overeenkomstig artikel 36, derde lid, ook voor het transport van gedetineerden tussen de zetel van het MICT en de onder het gezag van het MICT staande detentieruimte of enige andere plaats binnen Nederland.

Artikel 37 regelt de samenwerking tussen het gastland en het MICT inzake detentie en houdt in dat Nederland de detentie van verdachten en andere personen die in hechtenis van het MICT zijn, zal toestaan en faciliteren. Het MICT heeft een eigen bevoegdheid tot detentie, gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van het Statuut. Artikel 37 maakt duidelijk dat dergelijke detentie in de aan het MICT in Nederland ter beschikking gestelde ruimten kan plaatsvinden. Nederland draagt voor deze detentie verder geen verantwoordelijkheid; de Nederlandse rol is slechts faciliterend. Er is in dat geval sprake van detentie in Nederland, maar niet door Nederland. In het voorstel betreffende de Uitvoeringswet restmechanisme straftribunalen worden omtrent de detentie door het MICT in Nederland en het vervoer van gedetineerden nadere regelingen getroffen. Artikel 37, tweede lid, maakt duidelijk dat de bepalingen betreffende detentie en transport van overeenkomstige toepassing zijn op gedetineerde getuigen en vormt de rechtsbasis voor de doorvoer en onderbrenging van gedetineerde getuigen in de aan het MICT in Nederland ter beschikking gestelde ruimten.

Artikel 38 betreft de tijdelijke invrijheidstelling en benadrukt de faciliterende rol van het gastland bij het vervoer van tijdelijk in vrijheid gestelden voor tijdelijk verblijf naar een ander land en bij hun terugkeer naar het gastland. Hiertoe worden praktische voorzieningen getroffen tussen Nederland en MICT.

Artikel 39 betreft de (definitieve) invrijheidstelling van een gedetineerde verdachte. Het is de verantwoordelijkheid van het MICT om zorg te dragen voor het vertrek van gewezen verdachten (naar land van herkomst of een ander land). Het MICT bepaalt de bestemming waarnaar betrokkene moet afreizen (bijvoorbeeld het land van herkomst – al dan niet met beschermende maatregelen – of een veilig derde land). Nederland heeft daar geen bemoeienis mee. In vrijheid gestelde personen is het niet toegestaan in Nederland te verblijven zonder uitdrukkelijke toestemming van Nederland. Het MICT dient voorafgaand aan de invrijheidstelling afspraken te maken met het ontvangende land, zodat betrokkene meteen uit Nederland kan vertrekken.

Artikel 40 regelt dat door het MICT opgelegde vrijheidsstraffen ten uitvoer zullen worden gelegd in landen die hiertoe met de Verenigde Naties een overeenkomst hebben gesloten. Nederland heeft geen overeenkomst gesloten met het ICTY en is evenmin voornemens om dit met het MICT te doen.

Artikel 41 legt een uitdrukkelijke beperking vast in de uitoefening van de rechtsmacht door het gastland ten aanzien van personen die voor het MICT moeten verschijnen. De bepaling strekt ertoe het goed functioneren van het MICT te verzekeren. De bijstandsplicht van het gastland houdt immers mede in dat het verantwoordelijk is voor een vlot vervoer, in opdracht van het MICT, van personen op weg van en naar het MICT. In dat verband dient het gastland zich te onthouden van handelingen die het functioneren van het MICT belemmeren, bijvoorbeeld doordat getuigen geen getuigenis kunnen afleggen of zelfs in het geheel niet naar Nederland durven komen uit angst voor arrestatie. Deze regeling geeft verder aan dat in het geval van concurrerende internationale verplichtingen voor Nederland de facilitering van het MICT voorrang zal hebben.

Deel VI van het Verdrag (artikelen 42 tot en met 48) bevat hoofzakelijk standaardslotbepalingen. Zo biedt Artikel 42 het gastland en het MICT de mogelijkheid aanvullende afspraken te maken over de toepassing van dit verdrag of over in dit verdrag niet voorziene kwesties. Zo zal het Verdrag worden aangevuld met een interpretatieve briefwisseling tussen Nederland en de VN betreffende de uitleg en uitvoering van enkele bepalingen van het onderhavige Verdrag.

Artikel 47 bouwt voort op artikel 29 van het Statuut van het MICT en maakt, zoals gesteld, duidelijk dat de bepalingen van het onderhavige Verdrag aanvullend zijn aan de betreffende bepalingen uit het Verdrag inzake de Voorrechten en Immuniteiten van de Verenigde Naties en het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer. Dat bekent dat van de bepalingen betreffende voorrechten en immuniteiten die aan het MICT en de personen die onder het Verdrag vallen worden toegekend de meest verstrekkende van toepassing is.

Conform artikel 48 zal het Verdrag in werking treden op de eerste dag van de tweede maand nadat partijen elkaar er schriftelijk van in kennis hebben gesteld dat aan de wettelijke vereisten is voldaan. Met inwerkingtreding van het Verdrag zal het op 29 juli 1994 te New York tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties betreffende de zetel van het ICTY, met bijbehorende aanvullende afspraken en protocollen, buiten werking treden. Het zelfde geldt voor de op 22/24 april 1996 te New York tot stand gekomen Briefwisseling tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties houdende een verdrag inzake de toepassing van het tussen Partijen gesloten Verdrag betreffende de zetel van het ICTY op de werkzaamheden en handelingen van het ICTR in Nederland.

III. Koninkrijkspositie

Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal het Zetelverdrag alleen voor het Europese deel van Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken, A.G. Koenders

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven