34 155 Goedkeuring van de op 21 mei 2014 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (Trb. 2014, 146)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 juli 2015

De regering is de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer der Staten-Generaal erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, beantwoord.

De leden van de D66-fractie vragen naar de risicomethodiek. Deze leden merken op dat de methodiek zo is vormgegeven dat de verhouding tussen de bijdrage van twee banken die uitsluitend verschillen in hun risicoprofiel maximaal 1,50: 0,8 is, oftewel 1,875. Deze leden vragen zich af of hiermee het risico voldoende gewogen wordt, waarbij een vergelijking wordt gemaakt met depositogarantiestelsels in andere landen, en of de risicomethodiek voldoende is met het oog op doelmatigheid en rechtvaardigheid van het systeem.

Ten eerste zijn een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en een depositogarantiestelsel twee verschillende zaken die niet zomaar vergeleken kunnen worden. Het depositogarantiestelsel garandeert bij een faillissement van een bank de voor dekking in aanmerking komende depositohouders tot maximaal € 100.000. Het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds wordt daarentegen ingezet in het geval van een afwikkeling voor zover dat noodzakelijk is om de effectieve toepassing van de afwikkelingsinstrumenten te verzekeren. Bij afwikkeling dient altijd eerst ten minste 8% bail-in van de totale passiva inclusief eigen vermogen plaats te vinden, alvorens voor het opvangen van verliezen en herkapitalisatie middelen uit het afwikkelingsfonds ingezet kunnen worden. Deze bijdrage is in beginsel gemaximeerd tot 5% van de totale passiva inclusief eigen vermogen en deze middelen kunnen alleen worden ingezet om te compenseren voor het (gedeeltelijk) uitsluiten van een groep crediteuren van bail-in voor zover dit niet kan worden gedragen door andere crediteuren (als gevolg van het no creditor worse off-principe)1. Indien na deze stap nog steeds middelen nodig zijn voor herkapitalisatie of om alle verliezen van de instelling in afwikkeling op te vangen, dient altijd bail-in tot en met senior schuldeisers (exclusief deposito’s die voor dekking onder het DGS in aanmerking komen) plaats te vinden, voordat een vervolgberoep kan worden gedaan op de middelen uit het fonds. Kortom, de disciplinerende werking voor banken zit bij afwikkeling vooral in het bail-in instrument.

Met dit geharmoniseerde kader in het achterhoofd, ben ik van mening dat in de uiteindelijke berekeningswijze voor de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds een goede balans is gevonden. Zo is deze gebaseerd op de omvang van de bank. Immers, hoe groter de bankbalans des te groter de kans dat deze bank bij problemen in afwikkeling gaat en niet in faillissement. Tevens zorgt de risicomethodiek voor enige prikkels tot minder risicovol handelen. Tot slot merk ik op dat in de overwegingen bij de gedelegeerde handeling over de berekeningswijze voor de bijdragen aan het afwikkelingsfonds is opgenomen dat de Europese Commissie uiterlijk 1 juni 2016 de risico-aanpassingsmultiplier (de bandbreedte van 80% tot 150%) opnieuw zal beoordelen.

De leden van de D66-fractie vragen naar de vormgeving van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en in het bijzonder naar de situatie als het fonds de doelomvang heeft bereikt. Deze leden merken op dat zodra het fonds zijn doelomvang heeft bereikt de banken geen bijdragen meer hoeven te betalen aan het fonds. Dit zou volgens de leden kunnen leiden tot ongunstige prikkelwerking en is niet in lijn met het financiële stabiliteitsdoel van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.

Het (gemeenschappelijk) afwikkelingsfonds is onderdeel van het Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken op grond van de richtlijn voor herstel en afwikkeling van banken (Bank Recovery and Resolution Directive, BRRD) en het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (Single Resolution Mechanism, SRM). Dit Europese kader bevat het instrumentarium waarmee een afwikkelingsautoriteit een bank kan afwikkelen. In aanvulling op het Gemeenschappelijke toezichtmechanisme (Single Supervisory Mechanism, SSM) wordt de financiële stabiliteit primair geborgd door de mogelijkheid tot het inzetten van de afwikkelinstrumenten bij een bank in problemen. Met name van het instrument van bail-in gaat een sterke preventieve prikkel uit op het risicogedrag van banken en hun investeerders. Het hanteren van risicogedifferentieerde bijdragen voor het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds kan gedurende de opbouw van het fonds slechts een bescheiden additionele prikkel vormen om bij te dragen aan minder risicovol gedrag. Het voornaamste effect gaat echter uit van het afwikkelingsinstrumentarium. Ik ben dan ook van mening dat tezamen met het gemeenschappelijke toezichtmechanisme het gehele mechanisme van herstel- en afwikkeling van banken zal bijdragen aan de financiële stabiliteit. De huidige vormgeving van het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds, waarbij bijdragen niet meer worden geïnd wanneer en zolang de doelomvang van het fonds is bereikt, is adequaat in het licht van de werking van het gehele mechanisme en vormt geen grotere belasting voor de bankensector dan strikt noodzakelijk is.

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat sommige data die nodig is voor de risicoberekening in 2015 niet beschikbaar zal zijn. Zij vragen of alle data vanaf 2016 beschikbaar zal zijn en hoe de risicofactor berekend wordt indien de data in 2016 niet beschikbaar is.

Op basis van de gedelegeerde handeling van de Europese Commissie wordt de berekening van de risicogedifferentieerde bijdragen in sterke mate gebaseerd op indicatoren uit de CRD IV. Aangezien de CRD IV in 2014 in werking is getreden en bij de berekening van de bijdragen gebruik wordt gemaakt van data twee jaar voorafgaand aan de bijdrageperiode zal deze data in 2015 niet als zodanig beschikbaar zijn. Dit is geen specifiek Nederlands probleem, maar speelt in de hele EU. Dit probleem zal zich niet meer voordoen wanneer de relevante indicatoren uit CRD IV volledig zijn geïmplementeerd en verwerkt in de toezichtrapportages. De Europese Commissie heeft aangegeven dat nationale afwikkelingsautoriteiten voor de berekening van de bijdragen in 2015 gebruik kunnen maken van vergelijkbare indicatoren op basis van beschikbare data onder Bazel II/CRD III.

De leden van de D66-fractie uiten hun zorgen over de criteria voor het beleggingsbeleid van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds. In het bijzonder maken zij zich zorgen over de vrijheid die de criteria bieden, waarbij gewezen wordt op een «voldoende geografische spreiding». Ook missen deze leden aandacht voor de mate van correlatie met de activa van de bijdragende instellingen.

Vooropgesteld moet worden dat deze criteria, die zijn opgenomen in de SRM-verordening, slechts de basis bieden voor de gedelegeerde handeling die de Europese Commissie nog zal moeten vaststellen. In die gedelegeerde handeling zal de Europese Commissie de gedetailleerde regels voor het beheer van het fonds en de algemene beginselen en criteria voor de beleggingsstrategie van het fonds nader bepalen.

Voor het beleggingsbeleid is het bovenal van belang dat alle middelen in het fonds op prudente wijze worden belegd en dat wordt belegd in zeer liquide activa. De middelen uit het fonds moeten immers snel ingezet kunnen worden bij afwikkeling. Banken houden in vergelijking met het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds in veel mindere mate liquide activa aan. De mate van correlatie met de activa van de aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds bijdragende banken lijkt dan ook beperkt.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie hoe gewaarborgd is dat het fondsvermogen niet wordt ingezet voor het behartigen van nationale politieke en macro-economische belangen.

De criteria ten aanzien van het beleggingsbeleid zijn opgenomen in artikel 75 van de SRM-verordening. Deze criteria voorkomen reeds een mogelijk concentratierisico, doordat is opgenomen dat de beleggingen voldoende sectoraal en geografisch gediversificeerd moeten zijn. Waar nodig kan de Europese Commissie de voorgenoemde gedelegeerde handeling gebruiken om het beleggingsbeleid verder aan te scherpen. Tot slot is de Europese afwikkelingsraad (Single Resolution Board, SRB) in plenaire vergadering verantwoordelijk voor besluiten over de beleggingen van het fonds. Aangezien in de plenaire vergadering alle leden van de SRB deelnemen en bij besluiten over beleggingen gestemd wordt met een gewone meerderheid van stemmen, is gewaarborgd dat de middelen uit het fonds niet worden belegd met het doel om specifiek nationale politieke en macro-economische belangen te behartigen.

De leden van de SP-fractie vragen zich af welke bevoegdheden het EP heeft, dan wel nationale parlementen hebben, als men achteraf constateert dat het geld uit het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds niet goed is besteed. Ook vragen zij de rol van het EP, dan wel nationale parlementen, ten aanzien van het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds nader toe te lichten. Tot slot vragen zij of er nog enige democratische correctiemogelijkheden ten aanzien van de werking van het afwikkelingsfonds zijn.

De bevoegdheden van de SRB voor het gebruik en het beheer van het gemeenschappelijk afwikkelingfonds zijn opgenomen in de SRM-verordening. Voor de uitoefening van deze bevoegdheden is de SRB primair verantwoording schuldig aan het Europees parlement, de Europese Raad en de Europese Commissie. De verantwoording vindt achteraf plaats middels jaarverslagen, hoorzittingen en mondelinge en schriftelijke vragen. Ten aanzien van de bevoegdheden van de Europese Rekenkamer verwijs ik naar onderstaande beantwoording.

In de SRM-verordening is daarnaast voorzien in verschillende manieren waarop nationale parlementen achteraf door de SRB geïnformeerd kunnen worden over afwikkelingsbesluiten ten aanzien van een significante nationale bank.2 Zo kunnen de nationale parlementen vragen stellen aan de SRB, waarop de SRB verplicht is om schriftelijk te reageren. Daarnaast kunnen nationale parlementen de voorzitter van de SRB uitnodigen om samen met een vertegenwoordiger van de nationale afwikkelingsautoriteit uit de betreffende lidstaat van gedachte te wisselen over de afwikkeling van een bank in kwestie in die lidstaat. De voorzitter van de SRB is verplicht op deze uitnodiging in te gaan. Door middel van deze informatie-uitwisseling tussen de SRB en de nationale parlementen kan de SRB wel de wijze waarop zij tot een besluit is gekomen nader toelichten. Deze vorm van transparantie zal er verder aan bijdragen dat de SRB haar besluiten op een consistente en weloverwogen wijze zal nemen.

De leden van de SP-fractie vragen wat de stand van zaken is inzake de bevoegdheden Europese Rekenkamer ten opzichte van het ECB.

Bij brief van 30 juni jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik uitvoering zal geven aan de motie Merkies/Omtzigt (Kamerstukken II, 2014–2015, 34 049, nr. 15) waarin de regering wordt verzocht in Europees verband te pleiten voor het vastleggen van de controlebevoegdheden van de Europese Rekenkamer ten aanzien van de Europese Centrale Bank (ECB). In voornoemde brief heb ik aangegeven dat er ambtelijk contact is geweest tussen de Algemene Rekenkamer, de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU en het Ministerie van Financiën om de mogelijkheden voor agendering van dit onderwerp op de Europese agenda te verkennen. In de verordening bankentoezicht3 is voorgeschreven dat de Europese Commissie driejaarlijks een evaluatie uitvoert van het Single Supervisory Mechanism (SSM). Dit betreft een verslag over de toepassing van de verordening bankentoezicht, met bijzondere aandacht voor het monitoren van de gevolgen voor het functioneren van de interne markt. Daarbij is onder meer aangegeven dat de Europese Commissie zal kijken naar de doelmatigheid van de regelingen inzake onafhankelijkheid en verantwoordingsplicht (artikel 32, onderdeel e, van de verordening bankentoezicht). Daarnaast kijkt de Europese Commissie naar andere elementen van het functioneren van het SSM die betrekking hebben op doelmatigheid en doeltreffendheid, zoals bijvoorbeeld de taakverdeling tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten, de doeltreffendheid van de door de ECB vastgestelde praktische organisatorische regelingen, de doeltreffendheid van de toezicht- en sanctiebevoegdheden van de ECB en de geschiktheid van de governanceregelingen van de ECB. De eerste van deze driejaarlijkse evaluaties zal eind 2015 plaatsvinden. Gelet op de strekking van deze evaluatie ligt het in de rede om met de Europese Commissie in overleg te treden om het onderwerp van een goede controle van het toezicht van de ECB in dat verband aan de orde te stellen. Nu de Europese Commissie in het bijzonder de doelmatigheid van de regelingen inzake onafhankelijkheid en verantwoordingsplicht zal evalueren, zou daarin op Europees niveau de vraag kunnen worden behandeld of het toezicht op de ECB adequaat is ingericht en op welke wijze dit zou kunnen worden versterkt. Ik ben dan ook voornemens om de Europese Commissie te verzoeken in haar evaluatie aandacht te besteden aan dit vraagstuk.

De leden van de SP-fractie vragen of ten aanzien van de Single Resolution Board (SRB) en het Single Resolution Mechanism (SRM) de bevoegdheden van de Europese Rekenkamer gelijkwaardig zijn aan die van de Algemene Rekenkamer op nationaal niveau. En zo niet, zo vragen zij, wat daar aan zal worden gedaan. Voorts vragen de leden van de SP- en CDA-fractie om mijn bestuurlijke reactie op de brief die de Algemene Rekenkamer op 2 juli 2014 naar de Tweede Kamer zond.

Bij brief van 2 juli 2014 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2014–2015, 32 013, nr. 78) heeft de Algemene Rekenkamer aan de orde gesteld dat zij meent dat er sprake is van een controlegat op prudentieel toezicht dat door de ECB wordt uitgevoerd in het kader van de Europese Bankenunie. In die brief besteedde de Algemene Rekenkamer ook kort aandacht aan de onderzoeksmogelijkheden van de Europese Rekenkamer in het kader van het SRM. De bestuurlijke reactie op deze brief die ik op 1 juli 2014 naar de Algemene Rekenkamer zond, treft u bijgaand aan.4 Mijn bestuurlijke reactie bevatte een uiteenzetting van de onderzoeksmogelijkheden van de Europese Rekenkamer bij de SRB. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 23 februari jl. ben ik ingegaan op de rol van de Europese Rekenkamer in het kader van het SRM (Kamerstukken II, 2014–2015, 21 501-07, nr. 1238). Volledigheidshalve zet ik hierna de belangrijkste onderzoeksbevoegdheden van de Europese Rekenkamer in het kader van het SRM nogmaals uiteen. Op basis van artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de EU zal de Europese Rekenkamer de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de SRB onderzoeken. In de SRM-verordening is de rol van de Europese Rekenkamer nader uitgewerkt. Zo is geëxpliciteerd dat de Europese Rekenkamer ieder jaar een verslag zal opstellen over haar bevindingen ten aanzien van het jaarverslag van de SRB. Verder zal de Europese Rekenkamer ieder jaar een rapport opstellen over het gebruik van de middelen uit het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds. Daarbij zal onder meer worden onderzocht of er inderdaad zo min mogelijk gebruik gemaakt is van de middelen in het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en of het gebruik efficiënt en doeltreffend was. Daarnaast kunnen de Raad en het Europees parlement de Europese Rekenkamer verzoeken om andere zaken te onderzoeken voor zover deze binnen de bevoegdheden van de Europese Rekenkamer vallen. Alle verslagen van de Europese Rekenkamer worden openbaar en zullen ook verstrekt worden aan de SRB, de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie. Ten aanzien van de informatiepositie van de Europese Rekenkamer is in de verordening expliciet opgenomen dat de Europese Rekenkamer bevoegd is om alle informatie die relevant is voor de vervulling van haar taken te krijgen van de SRB, de Raad en de Europese Commissie en dat deze partijen de gevraagde informatie zullen verstrekken. Dit pakket moet er voor zorgen dat er passende controle mogelijk is op het functioneren van het SRM en de SRB. Tegelijkertijd besef ik dat de huidige bevoegdheden van de Europese Rekenkamer ten aanzien van het SRM en de SRB mogelijk niet van het zelfde niveau zijn als die van de Algemene Rekenkamer op De Nederlandsche Bank. Ik zal contact opnemen met de Algemene Rekenkamer om dit punt nader te verkennen.

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen gesteld over fusies en overnames in de Europese Unie en in het bijzonder in de bankenunie. Zo vragen zij naar de voortgang en de waarborgen die in het Europese kader ingebouwd kunnen worden om te voorkomen dat overnames en fusies de financiële stabiliteit ondermijnen. Daarnaast vragen zij naar de condities waarbij een fusie of overname geen negatieve uitwerking heeft op de financiële stabiliteit.

De Europese regels voor de toetsing van fusies en overnames zijn vastgelegd in de Qualifying Holdings Directive (QHD, ook wel bekend als de Antonvenetarichtlijn). In deze richtlijn zijn nu vijf limitatieve micro-prudentiële gronden voor de toetsing van een fusie of overname vastgelegd. Het kabinet is voorstander van een uitbreiding van deze toetsingsgronden, zodat er bij fusies of overnames ook een toets plaatsvindt die specifiek kijkt naar de afwikkelbaarheid van een bank en de effecten van een voorgenomen fusie of overname op de stabiliteit van het financiële systeem. Een algeheel fusie- of overnameverbod mist een juridische basis en is ook strijdig met de regels van de Europese interne markt.

Zoals aangegeven in mijn brief van 1 juni jl. zal het kabinet zich tezamen met DNB ten zeerste inspannen om dit onderwerp op de Europese agenda te plaatsen. Hiertoe is contact gelegd met andere lidstaten en de Europese instellingen en is een Nederlands position paper opgesteld. Nederland zal haar standpunt ook inbrengen bij de aangekondigde consultatie van de EBA-richtlijnen over de interpretatie van de reeds bestaande (micro-prudentiële) criteria in de QHD. Daarnaast blijft Nederland aandringen op afronding van de evaluatie van de QHD, waarbij specifiek aandacht zal worden gevraagd voor opname van de voorgenoemde toetsing van afwikkelbaarheid en de effecten van een voorgenomen fusie of overname op de stabiliteit van het financiële systeem.

Zoals ook aangegeven in de eerder genoemde position paper zijn het kabinet en DNB van mening dat de systeemrelevantie en afwikkelbaarheid van een bank in de EU moeten worden beoordeeld in de relevante markt, aan de hand van de omvang, afwikkelbaarheid, vervangbaarheid en de verwevenheid van een nieuwe bank of financiële instelling. Om guidance te geven aan het oordeel van de toezichthouder zouden kwantitatieve drempelwaardes kunnen worden ontwikkeld. De toezichthouder zou daarbij wel enige ruimte moeten hebben om indien nodig gemotiveerd van deze drempelwaardes af te kunnen wijken, rekening houdend met de specifieke situatie in de relevante markt. Een op Europees niveau geformuleerde norm (gemaximeerd marktaandeel op Europees niveau) zou volgens het kabinet te beperkend zijn, omdat deze niet goed de risico’s in de relevante nationale deelmarkt ondervangt.

De leden van de SP-fractie vragen daarnaast aandacht voor de risico’s van megabanken mede naar aanleiding van een recent paper van de OESO: «Finance and Inclusive Growth», waarbij zij specifiek refereren aan de in het rapport genoemde aanbevelingen gerelateerd aan de too-big-to-fail problematiek.

Het kabinet acht het positief dat instituties zoals de OESO aandacht blijven besteden aan deze problematiek. Op verschillende fronten zijn hier Europees al belangrijke stappen gezet. In de eerste plaats is er met BRRD een geharmoniseerd kader tot stand gekomen dat met effectieve en geloofwaardige instrumenten om financiële problemen van banken op te lossen en, indien nodig, de afwikkeling van banken ordelijk te laten verlopen. Onderdeel daarvan is het bail-in instrument, dat ervoor moet zorgen dat verliezen en de kosten van herkapitalisatie zoveel als mogelijk worden gedragen door aandeelhouders en schuldeisers van de bank en niet door de belastingbetaler. Met de vormgeving van het SRM is daarnaast een Europese afwikkelingsraad (SRB) opgericht die moet zorgen voor onafhankelijke besluitvorming ten aanzien van het afwikkelen van probleembanken. De SRB is daarbij ook verantwoordelijk voor het opstellen van herstel- en afwikkelplannen voor de banken. Om ervoor te zorgen dat banken voldoende verliesabsorberend vermogen hebben, stelt de BRRD eisen ten aanzien van de zogenaamde Minimum Requirement for Own Funds and Eligible Liabilities (MREL). Op mondiaal niveau wordt in FSB-verband gewerkt aan vergelijkbare eisen voor systeembanken, de zogenaamde Total Loss Absorbing Capacity (TLAC).

Niettemin deelt het kabinet de conclusie van de OESO dat verdere stappen nodig zijn om de too-big-to-fail problematiek effectief te adresseren. Zo wil het kabinet ten eerste dat – in lijn met het nationale beleid – ook een EU-brede ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) van minimaal 4% zal gaan gelden voor tenminste alle systeemrelevante Europese banken. Daarnaast is het kabinet voorstander van strenge eisen ten aanzien van de hierboven genoemde MREL en TLAC. Alleen met voldoende verliesabsorberend vermogen worden banken immers goed afwikkelbaar en kan voorkomen worden dat overheden met publiek geld moeten ingrijpen. Zoals hiervoor al is aangegeven pleit het kabinet ook voor opname van toetsing van afwikkelbaarheid en de effecten van een voorgenomen fusie of overname op de stabiliteit van het financiële systeem in de QHD. Tot slot wordt in Europees verband onderhandeld over de Banking Structural Reform verordening die ziet op het afscheiden van risicovolle handelsactiviteiten van de retailbank, waarmee de veiligheid en afwikkelbaarheid van banken verder wordt ondersteund5. De Raad van Ministers heeft op dit dossier recent een akkoord bereikt dat onder meer voorziet in de afsplitsing van handel voor eigen rekening voor banken die onder het voorstel vallen. Het Europees parlement heeft hierover nog geen standpunt ingenomen.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

In uitzonderlijke gevallen kunnen bepaalde passiva geheel of gedeeltelijk van bail-in worden uitgesloten. Daarbij gelden dan de zogenaamde burden shifting rules. Dit laatste betekent dat de verliezen die door de uitgesloten groep crediteuren gedragen hadden moeten worden, door de uitsluiting moeten worden gedragen door de overige crediteuren. Deze verschuiving in het dragen van de verliezen door de overig crediteuren kan echter plaatsvinden tot het punt van no creditor worse off (NCWO). Het NCWO principe houdt in dat door het uitsluiten van bepaalde crediteuren van bail-in de overige crediteuren niet slechter af mogen worden dan zij in faillissement zouden zijn geweest.

X Noot
2

Zie ook artikel 46 van de SRM-verordening.

X Noot
3

Artikel 32 van de verordening bankentoezicht.

X Noot
4

Conform mijn toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid Omtzigt tijdens het debat over de overeenkomst betreffende het gemeenschappelijk afwikkelfonds d.d. 10 juni 2015; ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. ......

X Noot
5

COM(2014) 43. «Voorstel voor een Verordening van het Europees parlement en de Raad betreffende structurele maatregelen ter verbetering van de weerbaarheid van EU-kredietinstellingen». Brussel, 29 januari 2014. Link: http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52014PC0043&from=EN.

Naar boven