33 968 (R2033) Goedkeuring van het op 2 april 2013 te New York tot stand gekomen Wapenhandelsverdrag (Trb. 2013, 143 en Trb.  2014, 45)

A VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN, DEFENSIE EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING1

Vastgesteld 11 november 2014

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking heeft met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel 33 968 (R2033) tot goedkeuring van het Wapenhandelsverdrag en de implementatiewetgeving zoals vervat in wetsvoorstel 33 969. Zij juicht de totstandkoming van dit eerste wereldwijde verdrag dat regels stelt voor de internationale handel in diverse soorten conventionele wapens zeer toe. Om die reden steunt zij van harte beide wetsvoorstellen. Wel heeft zij nog enkele vragen.

De leden van de fractie van de PVV sluiten zich niet aan bij de door de commissie gestelde vragen.

Allereerst waardeert de commissie dat goedkeuring voor de bekrachtiging van het Wapenhandelsverdrag voor het gehele Koninkrijk wordt gevraagd. Met enige zorg constateert zij dat de vereiste uitvoeringswetgeving in Aruba, Curaçao en Sint Maarten nog steeds niet gereed is en dat om die reden de gelding van het Verdrag zich vooralsnog zal beperken tot Europees Nederland en de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Zij vraagt de regering informatie te verschaffen over de laatste stand van zaken en over haar inspanningen om de totstandkoming en aanvaarding van de uitvoeringswetgeving in de drie andere delen van ons Koninkrijk te bevorderen.

In de tweede plaats vraagt de commissie de regering naar een visie op hoe dit Wapenhandelsverdrag in het geheel van het zich ontwikkelende wapenbeheersings- en ontwapeningsrecht past. Daartoe rekent zij onder meer het Non-Proliferatieverdrag, het VN-Verdrag inzake het gebruik van conventionele wapens, het Verdrag inzake biologische en ziekteverwekkende wapens, het Chemische Wapens Verdrag, het Anti-Landmijnenverdrag en het Clustermunitieverdrag. De commissie heeft de indruk dat al deze verdragsregimes tamelijk los van elkaar staan en derhalve slechts een gefragmenteerd geheel vormen. Deelt de regering deze opvatting en zo ja, heeft zij ideeën hoe deze fragmentatie en andere onvolkomenheden op den duur tegengegaan kunnen worden? Welke grote hiaten ziet de regering nog in het wapenbeheersingsrecht na de recente totstandkoming van het Anti-Landmijnenverdrag, het Clustermunitieverdrag en het onderhavige Wapenhandelsverdrag?

In de derde plaats stelt de commissie met tevredenheid vast dat het gelukt is dat ook handvuurwapens en overige lichte wapens onder de reikwijdte van het Verdrag vallen (zie artikel 2). Zij merkt evenwel op dat op grond van artikel 5, lid 2 verdragspartijen zelf de lijsten van conventionele wapens, die onder de werking van het verdrag vallen, dienen vast te stellen. Het gevaar bestaat dat deze nationale controlelijsten onderling nogal af kunnen wijken en daarmee de werking van het verdrag kunnen ondermijnen. Deelt de regering deze vrees en, zo ja, wat zou in de toekomst gedaan kunnen worden om de totstandkoming van een zo waterdicht mogelijk systeem te bevorderen? Soortgelijke zorgen hebben zij ten aanzien van de nationale controlesystemen op de uitvoer van munitie (zie de artikelen 3 en 4). Op welke wijze zou een verfijning en wellicht ook een opwaardering van de status van het mede op Nederlands initiatief ingestelde VN-register van Conventionele Wapens hierbij dienstbaar kunnen zijn? In welk opzicht acht de regering daarnaast de voortgezette werking van het Wassenaar Arrangement on Export Controls for Conventional Arms and Dual-Use Goods and Technologies van voortgezet belang (zie ook www.wassenaar.org)?

Thans werken ruim veertig staten in het kader van deze Wassenaarse afspraak samen, waaronder de meeste grote wapenexporteurs. Welke kansen ziet de Nederlandse regering om te bewerkstelligen dat bijvoorbeeld ook de Volksrepubliek China zich hierbij aansluit?

In de vierde plaats vraagt de commissie wat de implicaties van de inwerkingtreding en toepassing van het Wapenhandelsverdrag zijn op mogelijke wapenleveranties aan Syrië, zowel aan het Assad-regime als aan oppositionele groeperingen (zie ook de recente artikel 100-brief inzake deelneming aan de internationale strijd tegen ISIS d.d. 24 september 2014). Acht de regering de in artikel 6 van het Wapenhandelsverdrag opgenomen drempel, die overdracht van wapens verbiedt ingeval deze zouden worden gebruikt voor internationale misdrijven, zoals genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven, wel voldoende hoog?

In de vijfde plaats wijst de commissie erop dat naast de toetsing van uitvoer en invoer van wapens ook doorvoer of overslag van conventionele wapens onder de werking van het Verdrag valt. Zij vraagt of de huidige regelgeving voor bijvoorbeeld doorvoer of overslag van wapens in Rotterdam adequaat is dan wel nadere precisering in het licht van dit Wapenhandelsverdrag behoeft.

In de zesde plaats spreekt de commissie haar teleurstelling uit over de bijzonder zwakke handhavingsmechanismen van het Wapenhandelsverdrag, wetende dat de regering deze ook graag aanzienlijk sterker had willen zien. Deze handhaving bestaat voornamelijk uit de jaarlijkse nationale rapportages aan het VN-verdragssecretariaat, die niet verplicht openbaar dienen te worden gemaakt. Welke mogelijkheden ziet de regering desalniettemin voor het de facto creëren van internationale beoordelingsprocedures over de toepassing en naleving van het Verdrag?

In de zevende plaats heeft de commissie met belangstelling kennis genomen van de in de artikelen 15 en 16 opgenomen bepalingen over bevordering van internationale samenwerking (zoals uitwisseling van informatie tussen verdragspartijen, bijvoorbeeld over illegale handel in wapens en munitie, corrupte praktijken en dual use-goederen) en bijstand aan bijvoorbeeld ontwikkelingslanden bij de tenuitvoerlegging van het Verdrag via verbeterde wetgevende en administratieve raamwerken (zie hierover onder andere het SIPRI Policy Paper 28, juli 2011 en SIPRI Insights on Peace and Security, nr. 2012/2, juli 2012). In hoeverre ziet de regering dit als een (nieuwe) taak in het kader van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld in het bijzonder met haar zogenaamde partnerlanden, en de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie?

Ten slotte vraagt de commissie naar de recente stand van zaken met betrekking tot het aantal ratificaties en ondertekeningen van het Verdrag, inclusief die van de lidstaten van de EU. Zij delen graag de ambitie van de regering om de Nederlandse ratificatie voor het einde van 2014 te doen plaatshebben en zullen graag helpen bewerkstelligen dat dit mogelijk zal zijn. Zij merkt daarbij op dat de periode van ruim veertien maanden die de regering zelf voor het indienen van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting heeft genomen (2 april 2013–20 juni 2014) de parlementaire behandeling in de Tweede resp. Eerste Kamer wel onder een zekere tijdsdruk plaatst.

De leden van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze bij voorkeur uiterlijk vrijdag 28 november 2014.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Van Kappen

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Gradenwitz


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), G.J. de Graaf (VVD), Franken (CDA) (vice-voorzitter), Nagel (50Plus), Elzinga (SP) (vice-voorzitter), Van Kappen (VVD) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Strik (GL), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Van Boxtel (D66), Bröcker (VVD), Faber-van de Klashorst (PVV), Ganzevoort (GL),Th. de Graaf (D66), Koole (PvdA), De Lange (OSF), Martens (CDA), Popken (PVV), Schrijver (PvdA), Vlietstra (PvdA), Kops (PVV), Meijer (SP).

Naar boven