33 934 Voorstel van wet van de leden Fokke, Voortman en Schouw tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling

Nr. 10 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 november 2014

Met de bekendmaking van de wet van 30 september 2014, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendumwet (Stb. 355) is de eerste lezing van dit grondwetsvoorstel afgerond.

De Grondwet schrijft voor dat na de bekendmaking van een dergelijke verklaringswet – en ontbinding van de Tweede Kamer – een tweede lezing van het grondwetsvoorstel plaatsvindt. Als de eerste lezing als initiatiefwetsvoorstel aanhangig is gemaakt – zoals in dit geval – is het sinds de jaren »70 van de vorige eeuw gebruikelijk dat ook het wetsvoorstel in tweede lezing door één of meer leden van de Tweede Kamer in procedure wordt gebracht.1

De tweede lezing vindt weliswaar pas na de volgende Kamerverkiezingen plaats, maar daarvóór moeten al de nodige stappen worden gezet. In geval van initiatiefwetsvoorstellen zullen per geval de initiatiefnemer(s) en regering onderling afspraken dienen te maken over de wijze van indiening, zodat het wetsvoorstel tijdig aanhangig wordt gemaakt.2 Bij deze informeer ik u over de afspraken die ik ter zake heb gemaakt met de initiatiefnemers van het hiervoor genoemde grondwetsvoorstel, mevrouw Fokke, mevrouw Voortman en de heer Schouw:

  • Ten behoeve van de tweede lezing wordt door mevrouw Fokke, mevrouw Voortman en de heer Schouw een initiatiefwetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig gemaakt;

  • Het initiatiefwetsvoorstel wordt zo spoedig mogelijk na het besluit tot ontbinding van de huidige Tweede Kamer aanhangig gemaakt;

  • De initiatiefnemers streven ernaar de reactie op het advies dat de Afdeling advisering van de Raad van State ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet op de Raad van State na het aanhangig maken van het initiatiefwetsvoorstel uitbrengt, zo mogelijk op de dag van eerste samenkomst van de nieuwgekozen Tweede Kamer te versturen. Dit om de nieuwe Tweede Kamer in de gelegenheid te stellen de inhoudelijke behandeling onverwijld ter hand te nemen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk


X Noot
1

Zie Bijl. Handelingen I 1971/72, 11 302, nr. 7a en Kamerstuk 14 213, nr. 3, blz. 7.

X Noot
2

Zie in dit verband Kamerstuk 28 331, I, blz. 5.

Naar boven