Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33930-VIII nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33930-VIII nr. 6 |
Vastgesteld 12 juni 2014
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het Jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2013 (Kamerstuk 33 930 VIII, nr.1).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 juni 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković
1
Wordt in het jaarverslag inzichtelijk gemaakt hoever het staat met de maatregelen die de Minister van OCW1 neemt in het kader van het in 2013 afgesloten Techniekpact? Klopt het dat dit nergens staat vermeld? Kunt u alsnog een overzicht geven van de bereikte resultaten rond de uitvoering van het Techniekpact2?
Op 19 mei 2014 is de Voortgangsrapportage Nationaal Techniekpact 2020 naar de Tweede Kamer verzonden (Kamerstuk 32 637, nr.133). In de bijlage bij dit Kamerstuk is per maatregel de stand van zaken aangegeven.
2
Bestaat er een overzicht van welk bedrag er per gemeente naar het peuterspeelzaalwerk gaat?
Het Peuterspeelzaalwerk is een gemeentelijke verantwoordelijkheid, maar geen wettelijke taak. Gemeenten bepalen zelf óf en hoeveel peuterspeelzaalwerk zij aanbieden. Er bestaat dan ook geen overzicht van de uitgaven aan peuterspeelzaalwerk per gemeente. In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is wel onderzoek gedaan naar de (financiële) ontwikkelingen in het peuterspeelzaalwerk. Het meest recente onderzoek is in 2012 gepubliceerd en aan de Tweede Kamer aangeboden (Regioplan, ontwikkelingen in de omvang en de gemeentelijke financiering van het peuterspeelzaalwerk). In dit onderzoek is echter geen budget per gemeente terug te vinden maar, onderverdeeld naar groottecategorieën, een schatting van de gemeentelijke structurele subsidies.
3
In hoeverre is de deelname aan de Cito3-eindtoets van jaar tot jaar landelijk representatief?
De deelname aan de Eindtoets Basisonderwijs van Cito bv is niet geheel landelijk representatief. Jaarlijks neemt zo’n 85% van de basisscholen de Cito-eindtoets af. Door het aanbieden van een papieren versie van de Eindtoets Niveau in schooljaar 2012–2013, is een kleine toename zichtbaar van het aantal zwakke leerlingen dat deze eindtoets afneemt. Dit is terug te zien aan de gemiddelde landelijke score, die is iets gedaald (van 535 in 2013 naar 534,8 in 2014). De jaarlijkse peiling van het onderwijsniveau laat zien dat de gemiddelde vaardigheid in taal en rekenen sinds 2008 stabiel is.
4
Kunt u aangeven welke indicatoren worden gehanteerd om de effecten van het uitvoeringsbesluit WEB4, dat op 1 augustus 2014 in werking treed, te meten? Kan straks bijvoorbeeld inzichtelijk worden gemaakt of er minder gestapeld wordt en of dit leidt tot meer of minder studiesucces?
De maatregelen van het Uitvoeringsbesluit WEB hebben tot doel instellingen te stimuleren studenten zo goed mogelijk naar een passend diploma te leiden en daarover niet langer te doen dan nodig is (o.a. door studeerbare programma’s aan te bieden). Bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) zijn gegevens (onderwijsnummer) van studenten bekend die gebruikt zullen worden om de effecten van het Uitvoeringsbesluit te kunnen volgen. Zo zal per opleiding de duur die een student nodig heeft om het diploma te halen, in beeld gebracht worden. Op die manier kan bezien worden of instellingen over het geheel genomen studenten een adequaat programma aanbieden en binnen de opleidingsduur naar het diploma leiden. Ook kan de mate waarop gestapeld wordt inzichtelijk gemaakt worden. Deze effecten zullen echter pas over een aantal jaren duidelijk worden.
5
Op welke wijze wordt de Kamer geïnformeerd over het reisverslag van de mbo5-tour en op welke wijze wordt de Kamer betrokken bij de discussie over de beleidsvoornemens die daaruit voortvloeien?
Uw Kamer is eerder dit jaar schriftelijk geïnformeerd over de uitkomsten van de MBO Tour (Kamerstuk 31 524, nr. 194). Uw Kamer heeft inmiddels op 2 juni 2014 de brief over een toekomstgericht mbo ontvangen, waarin duidelijk wordt gemaakt op welke wijze het kabinet gevolg trekt uit de inzichten die opgedaan zijn in de MBO Tour.
6
Is er informatie beschikbaar over de effecten die de aanpak van vsv6 heeft op de tijd die docenten in het mbo kwijt zijn aan «zorgleerlingen» en welk effect dit heeft op de tijd die besteed kan worden aan het vakonderwijs en de gevolgen hiervoor voor de kwaliteit van het onderwijs op het mbo? Zo ja, kan deze informatie gedeeld worden met de Kamer?
Deze informatie is niet bekend.
7
Wanneer is de evaluatie voorzien van de omvorming van de Wet afdrachtvermindering onderwijs in een subsidieregeling praktijkleren? Wordt in deze evaluatie de ontwikkeling van het aantal bbl7-plaatsen meegenomen? Op welke wijze kan straks inzichtelijk gemaakt worden wat het effect is van deze omvorming in relatie tot de sectorplannen, waardoor er tijdelijk extra geld beschikbaar is voor de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt?
De subsidieregeling praktijkleren wordt gemonitord. De monitor verschijnt elk jaar in december en moet inzicht bieden in de ontwikkeling over de tijd van het beschikbare aantal stageplaatsen en de uitgekeerde subsidie per sector (MBO/BBL,VMBO-leerwerktrajecten, HBO duaal en verkort, kenniswerkers). Daarnaast komt er een (kwantitatieve effect-) evaluatie, waarin groepen die in dezelfde periode wel c.q. niet door het nieuwe beleid worden geraakt worden vergeleken. Deze evaluatie is voorzien in 2019. Een dergelijke zgn. «difference-in-difference» opzet maakt het onder bepaalde condities mogelijk zicht te krijgen op de relatie tussen de nieuwe subsidieregeling en het verloop van het aantal stageplaatsen.
De overheid en sociale partners willen met de sectorplannen een betere structurele werking van de arbeidsmarkt bevorderen, waarbij zoveel mogelijk mensen een eerlijke kans krijgen op werk en economische zelfstandigheid. Hiervoor zijn een zevental thema’s geïdentificeerd. Een van die thema’s is arbeidsinstroom en begeleiding jongeren. Het is aan de sector zelf hoe ze dit thema vormgeven, dat staat los van de subsidieregeling praktijkleren. Echter, het is niet mogelijk om vanuit de regeling cofinanciering sectorplannen en de subsidieregeling praktijkleren voor hetzelfde doel subsidie te ontvangen.
De regeling cofinanciering sectorplannen wordt in 2016 geëvalueerd.
8
Wat betekent de vertraging rondom het wetsvoorstel sociaal leenstelsel8 voor de geplande extra investeringen in onderzoek?
De vertraging rondom het wetsvoorstel sociaal leenstelsel heeft geen gevolgen voor de geplande extra investeringen in onderzoek. De investeringen worden beschreven in de brieven van 11 februari 2013 (Kamerstuk 27 406, nr. 198) en 3 maart 2014 (Kamerstuk 33 750-VIII, nr. 75).
9
In hoeverre kan straks gecontroleerd worden of de spelregels voor publiek-private samenwerking ook leiden tot meer private investeringen in R&D9 of in hoeverre er sprake is van juist een verschuiving van private investeringen naar publieke investeringen (dead weight loss) doordat onderzoek dat wellicht eerst via de derde geldstroom nu via de tweede geldstroom uitgevoerd wordt?
Monitoring en effectmeting van de doelstellingen van het bedrijfslevenbeleid en de uitvoering van de TKI-toeslagregeling vallen onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van EZ. In het kader van de verantwoording van de TKI-toeslagregeling moeten de TKI's (onder meer) bijhouden welk aandeel van hun onderzoeksfinanciering met private bijdragen wordt gefinancierd. De eerste rapportage over de grondslag en inzet van TKI-toeslag zal onderdeel vormen van de Monitor Bedrijvenbeleid 2014, die dit najaar verschijnt. Er wordt gestreefd naar een private bijdrage van 40% in 2015.
Uit de eerste ronde aanvragen voor TKI-toeslag die de Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI's) in februari 2014 hebben ingediend blijkt dat het aantal deelnemingen door bedrijven in 2014 gegroeid is, maar ook de bedragen nemen toe. In 2013 werd door bedrijven voor ruim € 200 miljoen bijgedragen aan publiek gefinancierd onderzoek. Dat bedrag ligt in de ingediende plannen voor 2014 al op ruim € 280 miljoen.
Concluderend, er is een indicatie dat er door bedrijven meer wordt geïnvesteerd in publiek-private samenwerking. Of deze publiek-private samenwerking een bijdrage leveren aan de groei van de private R&D uitgaven in de hele economie, zal nog moeten blijken uit de CBS-statistiek.
10
Is het wenselijk te onderzoeken of centrale administratie van de gewichtenregeling de foutmarge kan verkleinen?
Zoals is aangegeven in de Kamerbrief onderzoek naar aanpassing van de gewichtenregelingvan 7 maart 2014 (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 98) heeft de Onderwijsraad gewezen op de mogelijkheid om het opleidingsniveau door een onafhankelijke organisatie te laten registreren. Dit wordt onderzocht. De Onderwijsraad heeft verder geadviseerd om na te gaan of de registratie van opleidingsniveaus door de consultatiebureaus voor de gewichtenregeling gebruikt kan worden. De mogelijkheden hiertoe worden eveneens onderzocht.
11
In hoeverre wordt verwacht dat in 2015 een nieuwe, rijkere indicator van kwaliteit in de begroting en het jaarverslag kan worden opgenomen?
Het overleg hierover vind momenteel plaats met de IvhO, op dit moment is daar nog geen sluitend antwoord op te geven. Alle indicatoren worden momenteel gemonitord op Trends in beeld, eventuele rijkere indicatoren zullen indien beschikbaar ook daar gepubliceerd worden.
12
Hoe komt het dat er weinig progressie zit in het percentage scholen dat opbrengstgericht werkt? In hoeverre zijn de doelstellingen voor 2015 en 2018 nog steeds haalbaar? Zo niet, wat wordt er aan gedaan om deze doelstellingen wel te bereiken?
Het percentage scholen dat opbrengstgericht werkt volgens de indicatoren van de Inspectie van het Onderwijs neemt inderdaad niet toe. De inspectie heeft op basis van voortschrijdend inzicht de indicatoren verder aangescherpt, waardoor het moeilijker is voor scholen om aan alle indicatoren te voldoen. Tegelijkertijd zien we wel een brede beweging in de sector op gang komen van scholen die zeer actief aan de slag zijn met opbrengstgericht werken en werken aan continue verbetering van hun onderwijsprestaties. Het laatste Onderwijsverslag laat zien dat scholen en besturen de informatie over de kwaliteit van hun onderwijs en hun organisatie steeds beter in beeld hebben. De stappen van analyse van gegevens naar een bredere zelfevaluatie en van daar naar de keuze van gerichte verbeteracties vergen meer aandacht. Dat vraagt om verdere professionalisering. Zo volgen steeds meer vo-schoolleiders bijscholing op het vlak van opbrengstgericht werken en verankeren opbrengstgericht werken in bijvoorbeeld de personeelsgesprekken op de school (Regioplan Onderwijs werkt! 2013). Ook zijn in het nieuwe sectorakkoord vo afspraken gemaakt over opbrengstgericht werken. Het doel is dat in 2020 alle vo-scholen opbrengstgericht werken. Ook in het po wordt het opbrengstgericht werken ondersteund als onderdeel van een cultuur van continu verbeteren. Het programma School aan Zet ondersteunt scholen om onder andere deze cultuuromslag te maken. Inmiddels doen zo’n 550 vo-scholen en ongeveer 2250 po-scholen mee met School aan Zet. Daarnaast wordt opbrengstgericht werken als aanpak verder ontwikkeld en verspreid in de vo-pilots opbrengstgericht werken (gekoppeld aan de universiteit Twente, universiteit Maastricht en universiteit Utrecht). Ook worden de verplichte eindtoets en leerlingvolgsysteem in het po en de ontwikkeling van de diagnostische tussentijdse toets in het vo benut om een impuls te geven aan een cultuur van opbrengstgericht werken en een cultuur van continu verbeteren.
13
Hoe komt het dat er in 2013 geen gegevens zijn om de realisatiewaarde en dus voortgang van extra inspanningen om taalachterstanden te meten?
In 2011 hebben de G37 gemeenten opgaves gedaan van de aantallen aanbod vve, schakelklassen en zomerscholen. In 2013 heeft de Inspectie van het Onderwijs een vervolgmeting gedaan. De rapportages hierover worden door de Inspectie van het Onderwijs in de zomer van 2014 opgeleverd. Over deze midterm evaluatie van de G37 afspraken zal een stand van zaken worden vastgesteld waarover uw Kamer in november 2014 wordt geïnformeerd.
14
Hoe komt het dat het percentage mbo-opleidingen met voldoende examenkwaliteit verder terugloopt? Wat wordt er gedaan om deze neerwaartse trend om te buigen?
Het laatste Onderwijsverslag laat zien dat nog steeds bij te veel opleidingen de examenkwaliteit niet op orde is. De belangrijkste tekortkomingen zijn dat bij een kwart van de in 2013 onderzochte bekostigde opleidingen gebruik wordt gemaakt van exameninstrumenten die niet voldoen aan de kwaliteitseisen en dat bij relatief veel opleidingen de examencommissie niet goed functioneert, mede doordat de bevoegdheden niet duidelijk zijn belegd.
Voor alle opleidingen waar de inspectie de examenkwaliteit als onvoldoende heeft beoordeeld, krijgt de instelling een officiële waarschuwing dat de examenkwaliteit na een verbetertermijn (van in principe één jaar) op orde moet zijn. Als uit het heronderzoek door de inspectie blijkt dat dit nog niet het geval is, dan kan de Minister de examenlicentie van de instelling voor die opleiding intrekken. De instelling moet dan voor die opleiding de examinering uitbesteden aan een andere instelling die over die licentie beschikt.
Naast deze bestuurlijke maatregelen is de afgelopen jaren ingezet op maatregelen om instellingen te stimuleren en te ondersteunen bij het blijvend op orde krijgen van de examenkwaliteit bij alle opleidingen. Deze maatregelen zijn gericht op de verdere standaardisering van examens en op de verdere professionalisering van examenfunctionarissen. Omdat die ondersteunende maatregelen nog niet bij alle opleidingen tot de gewenste resultaten bij de examenkwaliteit hebben geleid, zal de bestaande vrijblijvendheid worden doorbroken.
In de brief «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» zijn nadere maatregelen aangekondigd die aangrijpen op de belangrijkste tekortkomingen bij de examenkwaliteit.
Hierin is aangegeven dat de mbo-instellingen per 1 augustus 2016 uitsluitend nog gebruik mogen maken van gestandaardiseerde examens of van gezamenlijk of individueel ontwikkelde examens die extern gevalideerd zijn. Daarnaast zullen de taken van de examencommissie, de centrale actor bij de examinering, verder worden verduidelijkt en wordt bezien of nadere eisen worden gesteld aan (leden van) de examencommissie. Deze maatregelen zullen de komende maanden, gezamenlijk met de sector, verder worden uitgewerkt.
15
Welke verklaring heeft de Minister voor de achteruitgang van het aantal opleidingen in het mbo met voldoende examenkwaliteit? Welke maatregelen zijn voorzien om alsnog de streefwaarde van 85% te halen?
Zie het antwoord op vraag 14.
16
Hoe komt het dat slechts 3% van de leraren is opgenomen in het lerarenregister? In hoeverre zijn de doelstellingen voor 2012 en 2018 nog steeds haalbaar? Zo niet, wat wordt er aan gedaan om deze doelstellingen wel te bereiken?
Met het oog op de afspraak uit het Nationaal Onderwijsakkoord dat in 2015 40% van de leraren is geregistreerd, stijgt het aantal inschrijvingen momenteel onvoldoende snel om de doelstelling als vanzelf te halen. In het Nationaal Onderwijsakkoord hebben werknemers- en werkgeversorganisaties en OCW afgesproken om opname in het register te stimuleren. Instrumenten daarbij zijn onder andere een communicatiecampagne en aanpassing van de regeling van de lerarenbeurs, waarbij registratie voorwaarde wordt voor het ontvangen van een beurs. Hierbij zij wel aangetekend dat het gaat om inschrijvingen in het huidige, vrijwillige lerarenregister. Vanaf 2017 zal het wettelijk verplichte register in werking treden. Dat betekent dat elke leraar ingeschreven moet zijn om les te kunnen geven.
17
Waarom zijn er nog geen streefwaarden uitgewerkt voor het versterken van de publiek-private samenwerking in box 2 Wetenschap? Wanneer worden deze streefwaarden alsnog uitgewerkt? Klopt het dat de kwaliteit van de wetenschap tot die tijd feitelijk alleen in citatiescores wordt gemeten? Vindt de Minister dit ook de enige relevante streefwaarde?
De begroting van Economische Zaken (EZ) bevat al een aantal jaren indicatoren die betrekking hebben op publiek – private samenwerking (zie pagina 29 van het jaarverslag van EZ). Daarom wordt in de begroting van OCW volstaan met een verwijzing naar deze begroting. Bij de indicatoren op het terrein van wetenschap is er voor gekozen om dichter aan te sluiten bij de activiteiten van de organisaties op het wetenschapsterrein, dit is reden om de inzet van NWO-middelen op te nemen als relevante indicator. Het is de bedoeling om de betreffende indicator 3 dan ook niet meer op te nemen in de begroting 2015 en te volstaan met de indicatoren in de begroting van EZ.
Het klopt dat de kwaliteit van de wetenschap in de beleidsagenda wordt belicht vanuit de indicator citatiescores. Dit is niet de enige relevante indicator voor de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek. Resultaten van onderzoekvisitaties geven ook inzicht in de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek. Wanneer op systeemniveau wordt gekeken dan is dit wel de indicator die het beste inzicht geeft in de mondiale positie van de kwaliteit van Nederlandse wetenschappelijk onderzoek.
18
Wat is de laatste stand van zaken van het overleg dat wordt gevoerd met het onderwijsveld en de Inspectie van het Onderwijs over een rijkere set van indicatoren om de kwaliteit van het onderwijs te meten?
Het overleg hierover vind momenteel plaats met de IvhO, op dit moment is daar nog geen sluitend antwoord op te geven. Alle indicatoren worden momenteel gemonitord op Trends in beeld, eventuele rijkere indicatoren zullen indien beschikbaar ook daar gepubliceerd worden.
19
Op welke wijze is het versterken van de impact van wetenschap onderdeel van het IBO10-onderzoek geweest en welke beleidsaanbevelingen zijn op dit punt gedaan?
In het IBO Wetenschappelijk Onderzoek wordt ingegaan op de maatschappelijke impact van wetenschappelijk onderzoek, waarbij drie doelstellingen van beleid die hiermee samenhangen zijn benoemd, te weten: economische waarde van wetenschap, maatschappelijke waarde van wetenschap en wetenschap voor excellent onderwijs en persoonlijke ontwikkeling, naast intrinsieke waarde van wetenschap.
Het rapport geeft beleidsaanbevelingen die op deze doelstellingen ingaan. Zo wordt o.a. voorgesteld om de tweede geldstroom meer te richten op maatschappelijke thema’s. Verder wordt voorgesteld om strategisch te kiezen en slim te verbinden met een nationale wetenschapsagenda. Ook wordt voorgesteld om de verwevenheid van onderwijs en onderzoek te versterken, bijvoorbeeld door dit mee te nemen in het visitatiesysteem.
20
Hoever staat het met het uitwerken van de valorisatie-indicatoren voor de wetenschap? Wanneer wordt de Kamer over de uitkomsten hiervan geïnformeerd?
Over de ontwikkeling van de valorisatie-indicatoren is op 3 juni 2013 een brief aan de Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 288, nr. 344). Hierin werd aangegeven dat de VSNU en Vereniging Hogescholen werksets realiseren waarmee kan worden gemeten wat universiteiten en hogescholen doen aan onderwijs in ondernemendheid en benutting van kennis. De instellingen zijn momenteel (periode 2013 t/m 2015) de sets van indicatoren aan het vormgeven en testen. Dit is afgesproken tussen OCW en de koepels op basis van de hoofdlijnenakkoorden en de prestatieafspraken. Het doel is in 2016 een werkbare (generieke) set valorisatie-indicatoren gerealiseerd te hebben. Wij hopen eind 2016 de Kamer hierover te kunnen informeren.
21
Klopt het dat de daling van het gewicht sneller lijkt te zijn verlopen in 2013 dan was gepland? Is hierdoor meer bezuinigd op het budget onderwijsachterstanden?
In 2013 is de realisatie van het aantal gewichtenleerlingen, net als de realisatie van het totaal aantal leerlingen, lager dan oorspronkelijk geraamd. Er is hierdoor niet meer bezuinigd op het budget onderwijsachterstanden en scholen ontvangen evenveel voor hun gewichtenleerlingen.
22
Hoe denkt u er voor te zorgen dat na het behalen van de bezuinigingsdoelstelling, het budget voor onderwijsachterstanden niet verder zal afnemen?
Er zijn na het behalen van de bezuinigingsvoorstellen, geen voornemens het budget voor onderwijsachterstanden verder te verlagen.
23
Kan de Minister aangeven of na het behalen van de bezuinigingsdoelstelling het budget voor onderwijsachterstanden nog verder afneemt of gelijk blijft?
Voor het antwoord wordt verwezen naar de beantwoording onder vraag 22.
24
Hoeveel kan worden bespaard door onderwijsgeld direct aan scholen uit te keren, in plaats van via schoolbesturen bij de school zelf terecht te laten komen? Met andere woorden, is het bedrag aan onderwijsgeld dat «in de klas» terecht komt groter wanneer er direct aan scholen wordt uitgekeerd, en zo ja met hoeveel?
Als de bekostiging direct aan scholen wordt uitgekeerd zal dat op zich geen besparing opleveren. Ook in dat geval zal er een administratie moeten worden bijgehouden, zullen keuzes moeten worden gemaakt en verantwoord worden en zal er dus een zekere mate van overhead nodig zijn. Als iedere school dat voor zichzelf gaat organiseren zouden de kosten wel eens hoger kunnen uitpakken en is er dus geen sprake van een opbrengst.
25
Is aan te geven wat de financiële gevolgen zijn van het geven van minder lesuren, wanneer ook zaken zoals ziekteverzuim door werkdruk wordt meegenomen in de berekeningen?
Het is niet mogelijk om de financiële gevolgen te berekenen. De reden hiervoor ligt in het feit dat het gedeelte van het ziekteverzuim dat wordt veroorzaakt door werkdruk niet bekend is. In de bekostiging van het primair en voortgezet onderwijs wordt wel rekening gehouden met vervangingskosten ingeval van ziekte.
26
Wat kost een klas in het po11, vo12 en mbo van 20 leerlingen? Wat kost een klas in het po, vo en mbo van 25 leerlingen? Wat kost een klas in het po, vo en mbo van 30 leerlingen? Wat kost een klas in het po, vo en mbo van 35 leerlingen?
Hierop is geen eenduidig antwoord te geven. Dat komt omdat de prijs per groep van vele factoren afhankelijk is. Hierbij valt te denken aan de schoolgrootte, onderwijssoort, de leeftijd van de docenten en het opleidingsniveau (en bijbehorende inschaling) van de docenten. Daarnaast speelt het aantal leerlingen dat in een groep een ondersteuningsbehoefte heeft hierin een rol.
27
Kan worden gespecificeerd welk percentage aan overhead en welk percentage aan het primaire onderwijsproces ten goede komt in het po en vo, mbo, hbo13 en wo14? Wanneer dit niet kan worden gespecificeerd, wat is daar de reden van en kan dan een meer globale inschatting worden gegeven?
Er kan niet worden gespecificeerd welk percentage aan overhead en welk percentage aan het primaire onderwijsproces ten goede komt in het po en vo, mbo, hbo en wo. In mijn brief van 28 oktober 2013 (Kamerstuk 33 750-VIII, nr. 42) heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
De regels voor de inrichting van de jaarverslaglegging schrijven voor op welke manier de besturen van onderwijsinstellingen hun uitgaven moeten verantwoorden. Hierbij zijn diverse rubrieken verplicht. Binnen deze rubrieken vormen het primaire proces en de overhead geen aparte verslaggevingscategorieën. Deze scheiding is niet altijd duidelijk te maken en de uitsplitsing van de uitgaven in primair proces en overhead is lastig en zeker niet eenduidig vast te stellen. Bovendien valt de huisvesting in het primair- en voortgezet onderwijs bij de meeste onderwijsinstellingen onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Informatie over de omvang van overhead wordt via separaat onderzoek verkregen. Zo heeft onderzoeksbureau Berenschot eind 2011, in opdracht van de VSNU, onderzoek gedaan naar overhead bij universiteiten («Benchmarkonderzoek overhead universiteiten»).
28
In hoeverre hebben de extra middelen vanuit het Nationaal Onderwijsakkoord en het Herfstakkoord een bijdrage geleverd aan de voortgang van passend onderwijs in het algemeen en voor de invoering van passend onderwijs in het bijzonder?
De middelen uit het Nationaal Onderwijsakkoord zijn aan de lumpsumbekostiging van scholen toegevoegd ten behoeve van de prijsbijstelling en het behoud van werkgelegenheid jonge leerkrachten. Deze middelen komen dus ook ten goede aan het passend onderwijs. Verder zijn in 2013 vanuit het Herfstakkoord extra middelen beschikbaar gesteld voor de lumpsum die ook ten goede komen aan Passend onderwijs en vanaf augustus 2015 zitten er in het herfstakkoord middelen die expliciet naar de samenwerkingsverbanden toegaan.
29
Op basis van welke criteria wordt de doelmatigheid en doeltreffendheid van de subsidie aan het platform Bèta en Techniek bepaald?
Het platform Betá en Techniek (PBT) wordt beoordeeld op de uitvoering van de taken en de wijze waarop dit is gebeurd zoals is beschreven in het programma «meer betere bèta‘s» (MBB). Eind december 2013 hebben ResearchNed en Dialogic in opdracht van OCW onderzoek hiernaar uitgevoerd.
In de rapportage Nationaal Techniekpact 2020 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten (Kamerstuk 32 637, nr. 133). Het PBT wordt niet beoordeeld op de resultaten van het Techniekpact aangezien dit acties en doelstellingen zijn die overeengekomen zijn tussen onderwijs, bedrijven, het rijk en kennisinstellingen.
30
In hoeverre is er vooruitgang geboekt met de integratie van de verschillende stichtingen die zich bezig houden met techniekpromotie (onderdeel van het Techniekpact)? Kunnen de resultaten hiervan met de Kamer worden gedeeld?
De integratie van verschillende stichtingen is nooit een doel geweest van het Techniekpact. Er zijn verschillende initiatieven die vaak vanuit het bedrijfsleven zijn opgericht om de sector te promoten. Wel is het van belang dat er één loket komt voor scholen die samen met bedrijven het onderwijs in wetenschap en techniek willen versterken. Eind 2013 is de digitale zoekmachine TechFinder gelanceerd. Deze online tool biedt leraren en docenten uit het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en mbo een totaaloverzicht van het aanbod aan materialen en activiteiten binnen het domein wetenschap en techniek. Scholen die het belangrijk vinden om jongeren de kans te bieden om hun wetenschap- en techniektalenten te ontwikkelen, kunnen zo op één plek het aanbod vinden voor het geven van onderwijs in wetenschap en technologie op locatie en in de klas. Leraren en docenten kunnen op regio, thema en type aanbod (bijvoorbeeld excursie, gastles, filmpje, lesmateriaal) zoeken naar materialen en activiteiten. TechFinder geeft gebruikers tevens de mogelijkheid om reviews te plaatsen en te bekijken. TechFinder is een initiatief van de vijf techniekpromotie platforms in Brabant. In 2014 wordt de zoekmachine TechFinder doorontwikkeld, zodat er een landelijk dekkend overzicht komt van materialen en activiteiten voor wetenschap en techniek.
31
Kan aan de Kamer inzichtelijk worden gemaakt hoeveel van het budget voor «School aan Zet» is besteed aan het versterken van de vaardigheden voor techniekonderwijs en hoeveel aan de andere doelen van «School aan Zet»?
In totaal is bij benadering 2 procent van het voor de verdiepingsfase beschikbare gestelde budget van € 2,.3 miljoen per jaar toe te rekenen aan het thema Wetenschap en Techniek. Dit komt voor de periode 2012–2013 neer op een bedrag van ca. € 46.000 per jaar.
32
Waaruit precies bestaat de bijdrage aan brede scholen?
De bijdrage aan de brede scholen bestaat uit € 10,9 miljoen die via VWS is overgeboekt aan het Gemeentefonds bestemd voor impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties) en € 0,4 miljoen is als subsidie verstrekt voor het Landelijk Steunpunt Brede Scholen. Het Landelijk Steunpunt Brede Scholen ondersteunt scholen, kinderopvangorganisaties, gemeenten en andere organisaties bij de ontwikkeling van brede scholen.
33
Wat is de verklaring voor het feit dat er meer is uitgegeven aan humanistisch vormend en godsdienstonderwijs dan in eerste instantie was begroot?
In 2013 is meer uitgegeven aan humanistisch vormend en godsdienstonderwijs dan in eerste instantie was begroot, omdat aan de liquiditeitsbehoefte van het Dienstencentrum GVO/HVO in januari 2014 tegemoet is gekomen door per saldo € 700.000 van de voor 2014 gereserveerde middelen reeds in december 2013 aan hen uit te keren.
34
Op welke wijze zal worden nagegaan of de extra middelen uit het Nationale Onderwijsakkoord en de Begrotingsafspraken 2014 daar terecht komen waar ze voor zijn uitgekeerd? Met andere woorden, op welke wijze vindt de verantwoording over gestelde beleidsdoelen plaats?
Met de verschillende onderwijssectoren worden afspraken gemaakt over de te realiseren doelstellingen en de indicatoren die daarbij gehanteerd gaan worden. Deze afspraken worden vastgelegd in sectorakkoorden en kwaliteitsafspraken. Zoals eerder aan de Tweede Kamer toegezegd zal over de belangrijkste indicatoren jaarlijks worden gerapporteerd in het kader van de begroting.
De scholen hoeven niet specifiek verantwoording af te leggen over de besteding van extra middelen; dit is strijdig met de lumpsum- en prestatieboxsystematiek en zou tot meer administratieve lasten leiden.
35
Hoeveel is begroot voor de sectorraden in het onderwijs?
In iedere sector wordt de sectorraad bekostigd door het veld zelf. Daarnaast ontvangen de raden voor specifieke doeleinden subsidies van het Ministerie van OCW. Hieronder vallen ook subsidies die worden doorgegeven aan het veld. Per sector gaat het in 2013 om de volgende bedragen:
Sector |
Bedrag |
---|---|
PO-Raad |
€ 9,2 miljoen |
VO-Raad |
€ 7,7 miljoen |
MBO-Raad |
€ 1,7 miljoen |
Vereniging Hogescholen (voorheen HBO-Raad) |
€ 6,4 miljoen |
VSNU |
€ 176 duizend |
36
Hoe worden de doelstellingen van de prestatiebox gemeten? Wat gebeurt er met de middelen die «over» zijn uit de prestatiebox?
OCW monitort op sectorniveau de voortgang op het realiseren van de doelstellingen. Verantwoording over de middelen uit de prestatiebox vindt plaats op bestuursniveau via het jaarverslag, waarin besturen tevens informatie vertrekken over hun ambities, doelstellingen, resultaten en de daarvoor ingezette middelen.
Uitgangspunt bij de prestatieafspraken die ten grondslag liggen aan de prestatiebox is dat schoolbesturen de ruimte hebben om de landelijke prioriteiten te vertalen naar het eigen beleid en dat ze daarbij uitgaan van hun specifieke (start)situatie. Niet elke school zal immers op alle onderdelen even zwaar moeten inzetten. Om die reden is er bewust gekozen voor een prestatiebox binnen de lumpsum. Besturen hebben bestedingsvrijheid bij de inzet van middelen uit de prestatiebox en mogen ze ook inzetten voor andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt. In die zin kan er niet gesproken worden van middelen die «over « zijn.
37
Waarom ligt de realisatie van de uitgaven in het po € 439,5 miljoen hoger dan oorspronkelijk begroot?
De belangrijkste oorzaken zijn dat in het kader van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) éénmalig € 85 miljoen aan het primair onderwijs beschikbaar is gesteld ten behoeve van het behoud van jonge leraren, en dat daarnaast in het kader van de Begrotingsafspraken 2014 € 295 miljoen aan het primair onderwijs beschikbaar is gesteld. Tevens zijn middelen toegevoegd voor compensatie van de gestegen werkgeverslasten (€ 14,2 miljoen), voor de prijsbijstelling (€ 20 miljoen), en € 7,8 miljoen voor de uitvoering van onder andere de programma’s «School aan Zet». Tevens is aan het Participatiefonds € 14,5 miljoen teruggestort. Dit vanwege meer correcties dan verwacht bij scholen voor ten onrechte door hen bij het fonds gedeclareerde wachtgeldkosten.
38
Waarom is de realisatie van de ontvangsten in het po € 38,2 miljoen hoger dan oorspronkelijk begroot?
De belangrijkste oorzaken zijn de afhandeling van jaarrekeningen en de afrekening van diverse subsidies (€ 6,5 miljoen). Tevens heeft er een terugvordering bij gemeenten plaatsgevonden van niet ingezette middelen voor de regeling stimuleren aanpassing huisvesting tot brede scholen (€ 5 miljoen), en de regeling verbetering binnenklimaat huisvesting primair onderwijs 2009 (€ 12 miljoen). Ten slotte bleken er meer terugvorderingen dan verwacht bij scholen te zijn, ten gevolge van onterechte declaraties van wachtgeldkosten bij het Participatiefonds (€ 14,5 miljoen).
39
Wat is de doelstelling van de compensatieregeling AWBZ15? In hoeverre wordt deze doelstelling gemeten? Wat is de effectiviteit van deze regeling? In hoeverre komt deze regeling tegemoet aan kinderen die in een zorginstelling wonen en die gebruik maken van school in plaats van dagbesteding? In hoeverre wordt de effectiviteit van de diverse genoemde subsidieregelingen gemeten? Zo ja, waar is deze informatie te vinden? Zo nee, waarom niet?
De vraag bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de compensatieregeling AWBZ, het tweede deel achtereenvolgens over de subsidieregelingen en subsidies.
Compensatieregeling AWBZ
Het doel van de compensatieregeling AWBZ is het compenseren van het onderwijs voor de gevolgen van de AWBZ pakketmaatregel (2009) waardoor een deel van de leerlingen minder of geen AWBZ-zorg in het onderwijs meer kreeg. In de regeling was oorspronkelijk voorzien in een evaluatie. Op het moment dat deze zou worden uitgevoerd was echter het voornemen van het toenmalige kabinet om € 300 miljoen te bezuinigingen op passend onderwijs, waarmee ook deze regeling zou komen te vervallen. Daarom is de evaluatie niet uitgevoerd. Voor deze regeling is op schooljaarbasis € 10 mln. beschikbaar. De middelen worden nu nog toegekend aan de REC’s voor cluster 3 en 4. Scholen kunnen daar hun aanvraag indienen. Deze aanvraag kan ook betrekking hebben op leerlingen die in een zorginstelling verblijven. De regeling loopt tot 1 augustus 2014, waarna de middelen worden toegevoegd aan de bekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs. De evaluatie van de inzet van deze middelen loopt vanaf dat moment mee in de uitgebreide monitoring en evaluatie van passend onderwijs.
Subsidieregelingen
Naast de reguliere bekostiging hebben schoolbesturen middelen voor specifieke doeleinden ontvangen. De belangrijkste aanvullende bekostiging is verstrekt voor conciërges en de invoering van passend onderwijs. De subsidieregeling passend onderwijs is in twee schooljaren uitgevoerd (2012–2013 en 2013–2014), beide keren voor ongeveer € 26 miljoen met als doel de invoering van passend onderwijs te faciliteren. De voortgang van de voorbereiding op de invoering van passend onderwijs is de afgelopen periode nauwgezet gemonitord, zie de voortgangsrapportages die daarover naar de Tweede Kamer zijn gestuurd (Kamerstuk 31 497, nrs. 101, 113 en 122). Daaruit blijkt dat de voorbereiding op de invoering van passend onderwijs op schema ligt.
40
Hoe wordt gemeten of de extra middelen voor onderwijsachterstandenbeleid ook effectief worden ingezet? Wat gebeurt er met de hogere ontvangsten?
De effectiviteit is geborgd met bestuursafspraken per G37 gemeente. De Inspectie van het Onderwijs monitort de inzet van gemeenten op het achterstandenbeleid. In 2014 volgt een mid-term review waarover de Tweede Kamer in het najaar wordt geïnformeerd. In 2015 wordt beoordeeld of de kwaliteit is verbeterd.
De hogere ontvangsten zijn het resultaat van onder uitputting bij gemeenten in eerdere jaren. Conform de geldende begrotingsregels vloeien de niet ingezette middelen voor achterstandenbeleid terug naar de staatskas. OCW volgt de voortgang die gemeenten maken en spreekt hen aan in situaties waarin onder uitputting dreigt.
41
Hoe wordt gemeten of het programma School aan Zet daadwerkelijk een bijdrage levert aan de overeengekomen ambities/doelstellingen? In hoeverre wordt bij scholen nagevraagd of men ook tevreden is over de geboden ondersteuning? Zo ja, waar is deze informatie te vinden? Zo nee, waarom niet?
Om te meten of School aan Zet bijdraagt aan de beoogde doelstellingen is er een onafhankelijke proces- en effectevaluatie gekoppeld aan het programma. De looptijd van dit onderzoek is 2012–2015. Onderdeel van de procesevaluatie zijn interviews met scholen en besturen.
School aan Zet monitort ook zelf de tevredenheid van de deelnemende scholen en rapporteert jaarlijks over de tussenopbrengsten op hun website.
42
Wat zijn de inspanningen die gepleegd worden om de ambitie om in 2016 in Caribisch Nederland de basiskwaliteit op orde te hebben te bereiken? In hoeverre is deze doelstelling haalbaar?
In de bijdrage van de staatsecretaris aan het schriftelijk overleg met de Kamer over de voortgang van de Onderwijsagenda Caribisch Nederland (Kamerstuk 31 568, nr. 131) is een beeld geschetst van de inspanningen die zijn gepleegd om de gestelde ambitie te verwezenlijken. Het betreft ondermeer extra ondersteuning op het gebied van taal en zorg, inzet van docentcoaches in het VO, ondersteuning van bestuur en management van de scholen via school- en bestuurscoaches. Ook is veel inzet gepleegd voor de scholing van leerkrachten. Binnenkort ontvangt de Kamer de themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs. In zijn reactie daarop zal de Staatssecretaris ingaan op de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland en de maatregelen die nodig zijn om die kwaliteit nog verder te verhogen.
43
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre de begeleidingsmiddelen lwoo16 ertoe hebben bijgedragen dat leerlingen van het vmbo17 inderdaad hun vmbo-diploma behaalden?
Leerlingen met leerwegondersteunend onderwijs hebben ten opzichte van andere vmbo-leerlingen een grotere leerachterstand. Toch doen de prestaties van lwoo-leerlingen nauwelijks onder voor de reguliere vmbo-leerlingen. De school ontvangt extra middelen voor leerlingen met een lwoo-indicatie. Hoe de middelen worden ingezet voor extra ondersteuning aan deze leerlingen is aan de school zelf. Kleinere klassen, trainingen en remedial teaching zijn voorbeelden van extra ondersteuning die scholen inzetten. Omdat de lwoo-middelen onderdeel zijn van de lumpsum, is het niet mogelijk specifieke informatie te geven over de wijze waarop de inzet van de middelen leidt tot de goede prestaties van lwoo-leerlingen.
44
Hoeveel leerlingen betreft het die op het vmbo een leerwerktraject volgen? Hoe monitort u of deze leerlingen uiteindelijk een plaats op de arbeidsmarkt weten te verwerven?
Er zijn 1.834 leerlingen die op het vmbo een leerwerktraject volgen (teldatum: 1 oktober 2013). Leerlingen die een leerwerktraject succesvol afronden, krijgen een vmbo- diploma in de basisberoepsgerichte leerweg met een leerwerktrajectvermelding en kunnen daarmee doorstromen naar mbo2. Op dit moment monitort het Ministerie van OCW deze groep leerlingen en de leerlingen die in het vmbo een assistentopleiding volgen. Deze monitor loopt tot 2016. Zodoende ontstaat er een duidelijk beeld op de doorstroom en uitstroom van deze leerlingen, inclusief de uitstroom richting de arbeidsmarkt.
45
Wat is de reden dat het budget voor het College voor Examens met € 7,8 miljoen is toegenomen? Is dit een structurele of een incidentele verhoging?
De financiering van het College voor Examens vindt vanaf 2013 «gebundeld» plaats. Dat wil zeggen dat alle betalingen aan dit college via beleidsartikel 3 voortgezet onderwijs worden verstrekt. Voorheen werden deze betalingen vanuit diverse artikelen gedaan. Het totale OCW-budget voor het College voor Examens is dus niet toegenomen.
46
Betekent een vlekkeloze afname van de examens die het College voor Examens moet waarborgen tevens dat de validiteit van de examens is verheven boven elke twijfel? Zo ja, in welke mate heeft het College dit aspect in 2013 waargemaakt?
In het voortgezet onderwijs worden de onderwijsprogramma’s verwerkt in de zogenoemde exameneisen. Daarin wordt vastgelegd welke thema’s in het schoolexamen en welke thema’s in het centrale examen worden geëxamineerd. Voor het centrale examen wordt in een syllabus vastgelegd welke stof tot het centrale examen kan gaan behoren.
Bij de definitieve vaststelling van de centrale examens wordt door de vaststellingscommissie van het College voor Examens terdege bezien of het examen voldoet aan hetgeen in de syllabus voor dat vak is beschreven.
Hiermee wordt bereikt dat de gestelde vragen aansluiten bij de examenstof en er sprake is van een betrouwbare meting alsmede het niveau van de schoolsoort waarvoor het examen is vastgesteld. Daarnaast vindt jaarlijks een evaluatiegesprek plaats binnen de vaststellingscommissies naar aanleiding van klachten en opmerkingen van leraren die deze hebben gemeld via de examenlijn van het CvE. Hierbij worden ook de klachten van leerlingen betrokken, die via het LAKS zijn ontvangen. Er is een jaarlijks gesprek met het LAKS over deze klachten.
Ook tijdens deze (evaluatie-)gesprekken wordt beoordeeld of het examen toetst wat het moest toetsen en of het niveau behoort tot de schoolsoort waarvoor het examen was samengesteld.
47
Wat zijn de redenen dat de controle op aanvragen regeling binnenmilieu en energiezuinigheid € 18,8 miljoen aan terugvorderingen heeft opgeleverd?
De reden voor de terugvordering is gelegen in het feit dat de daadwerkelijke besteding van de subsidie niet heeft plaatsgevonden binnen de termijn die daarvoor volgens de regelingen is bepaald. Dit ondanks dat de realiseringstermijn tussentijds met ruim acht maanden is verlengd.
48
Kan de Minister inzichtelijk maken wat het budgettaire effect zou zijn als de vavo18 ook opengesteld zou worden voor 16- en 17-jarigen met een startkwalificatie die hun pakket willen verbreden met het oog op hun vervolgstudie?
Het vavo is bedoeld voor volwassenen en als tweede kans om alsnog een vo-diploma te behalen en niet voor het verbreden van het pakket. 16- en 17-jarigen met een startkwalificatie kunnen zich nu niet rechtstreeks inschrijven bij het vavo, als dat mogelijk wordt gemaakt dan zal het aantal aanmeldingen voor het vavo toenemen. Op dit moment is niet bekend hoe groot de groep leerlingen van 16- 17-jarigen is die hun pakket zou willen verbreden, het precieze effect voor het leerlingenaantal vavo is daarom moeilijk in te schatten. Voor het vavo is een vast budget beschikbaar dat niet aangepast wordt als het aantal leerlingen in het vavo stijgt of daalt. Bij een toename van het aantal leerlingen zal zonder aanpassing van het budget de vergoeding per leerling dalen.
49
Waarom geldt bij vavo een t-2 systematiek en niet een t-1 systematiek zoals bij het voortgezet onderwijs?
Het vavo wordt verzorgd door roc’s en daarom is voor de bekostiging aangesloten bij de bekostiging voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de t-2-systematiek. Voor het mbo en vavo wordt voor de bekostiging gebruik gemaakt van door de instellingsaccountant gevalideerde gegevens waardoor de bekostiging meteen definitief kan worden vastgesteld en geen verrekening plaats hoeft te vinden op basis van voorlopige gegevens en definitieve gegevens. Deze door de instellingsaccountant gevalideerde gegevens komen beschikbaar in het jaar (t+1) volgend op het jaar (t) waarin de teldatum valt en worden gebruikt om de bekostiging voor het komend kalenderjaar (t+2) vast te stellen. Zo worden de telgegevens van 1 oktober 2013 in september 2014 gebruikt om de bekostiging voor het kalenderjaar 2015 bekend te maken.
50
Welke resultaten zijn er behaald met het School-ex 2.0 project in 2013? Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het geven van opleidingsadviezen weer tot de reguliere taak van het voortgezet onderwijs gaat behoren?
De evaluatie van het eerste jaar School Ex 2.0 door ROA is bijna afgerond. Zeer binnenkort zal het rapport worden gepubliceerd, dan worden de resultaten bekend.
Het begeleiden bij de keuze voor een vervolgopleiding en loopbaankeuzen, behoort zowel in het mbo als in het vo reeds tot de reguliere taak. De laatste jaren is zowel in mbo als vo geïnvesteerd in het verbeteren van deze begeleiding (LOB). Loopbaanbegeleiding is maatwerk en kan per leerling en school verschillen. Mede afhankelijk van de noodzaak, behoefte en vraag van leerlingen en ouders kan loopbaanbegeleiding intensief, specifiek of algemener worden ingevuld. Het School Ex 2.0 programma is bedoeld om te stimuleren dat de mbo- instellingen de studiekeuzegesprekken én de exitgesprekken gestructureerd onderdeel maken van de processen op de instelling. Dit komt de professionaliteit van de invulling van de gesprekken, en daarmee de begeleiding van leerlingen, ten goede.
51
Welke resultaten zijn er behaald met de incidentele middelen van € 26,6 miljoen voor de stagebox?
Omdat het hier een lumpsumbekostiging betreft, kan niet expliciet worden vermeld wat de resultaten zijn. Bij lumpsumbekostiging hoort immers bestedingsvrijheid. Zie verder het antwoord op vraag 53.
52
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de keuzes die de terugloop van het aantal leerlingen in VM219 in 2013 verklaren?
In september 2013 heeft u de eindevaluatie vm2 ontvangen (Kamerstuk 30 079, nr. 42). De gevonden effecten laten zien dat de doorlopende leerroute, zoals in het vm2-experiment uitgeprobeerd, onder een aantal voorwaarden een kansrijk model biedt voor het voorkomen van uitval en het sneller behalen van een startkwalificatie. Gedurende het experiment is het aantal deelnemende scholen en leerlingen teruggelopen. Dit komt doordat experimenten zijn beëindigd doordat de samenwerking onvoldoende geëffectueerd was en door de overstap van leerlingen naar andere opleidingen. Dit heeft overigens niet geleid tot meer voortijdig schoolverlaters: de overgestapte leerlingen hebben hun leerweg in de meeste gevallen elders vervolgd en afgesloten.
Door het vm2-experiment weten we meer over de vraag hoe bepaalde leerlingen te «binden». Leerlingen hebben profijt van een doorlopende leerroute met intensief en uitdagend onderwijs.
Er was dan ook voldoende aanleiding om samenwerkende vmbo-scholen en roc-/aoc-instellingen nieuwe ruimte te bieden om verdere ervaring met doorlopende leerroutes op te doen. Echter wel zodanig, dat rekening wordt gehouden met de ervaringen van vm2. De eerste experimenten in de vorm van de vakmanschaproute en de technologieroute starten komend schooljaar (2014–2015).
53
Welke zaken, die merkbaar effect hadden voor de stages van mbo’ers, hebben de mbo-instellingen in 2013 allemaal gerealiseerd dankzij de incidentele toevoeging van € 26,6 miljoen voor de stagebox aan hun lumpsum?
Omdat het hier een lumpsumbekostiging betreft kan niet expliciet uiteengezet worden aan welke zaken de incidentele toevoeging van 26,6 miljoen euro is besteed.
Vanuit het veld wordt na rondvraag wel aangegeven dat de instellingen meer tijd en middelen stoppen in het behouden en uitbreiden van leerwerkplekken. Bovendien steken instellingen meer energie in het creëren van leerbedrijven, door middel van samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven. Hierbij kunt u denken aan een praktijksalon van de kappersopleiding, een winkeltje, een brasserie, een restaurant en een Check-out Factory (administratief) waarin studenten worden voorbereid op de externe stage.
54
In welke mate is het aantal autochtone en allochtone laaggeletterden afgenomen? Is deze afname meer of minder dan was gepland?
Het PIAAC-onderzoek laat zien dat voor de Nederlandse bevolking van 16–65 jaar het percentage laaggeletterden tussen 1994 en 2012 is gestegen van 9,4% naar 12% (PIAAC: Kernvaardigheden voor werk en leven, ECBO, 2013, pagina 9). In het PIAAC onderzoek is gekeken naar het niveau van taalvaardigheid, rekenvaardigheid en probleemoplossend vermogen van
volwassenen. Hierbij wordt een test gebruikt om functionele vaardigheden te onderzoeken: het begrijpen en gebruiken van informatie die mensen in het dagelijks leven tegenkomen.
Uit dit PIAAC onderzoek blijkt ook dat de grootste groepen laaggeletterden de oudere autochtonen met een middelbaar opleidingsniveau zijn, zij maken 45% van de groep laaggeletterden uit (540.000 personen). Daarnaast vormen 120.000 autochtone en 108.000 allochtone niet-werkende lager opgeleiden de twee relatief grote groepen van laaggeletterden (PIAAC: Kernvaardigheden voor werk en leven, ECBO, 2013, pagina 11).
Het probleem van laaggeletterdheid is complex en laat zich niet zomaar verhelpen. Een langetermijnstrategie en een lange adem zijn nodig. Dit hebben we de afgelopen jaren, samen met de Stichting Lezen & Schrijven, gedaan o.a. door agendering en beleid om het probleem tegen te gaan. Ook worden nieuwe werkwijzen uitgeprobeerd, bijvoorbeeld via de pilots Taal voor het Leven, en is sinds 2013 een focus op taal en rekenen binnen de volwasseneneducatie aangebracht. Daarnaast wordt ingezet op het voorkomen van laaggeletterdheid door voortijdig schoolverlaten tegen te gaan en door de toegenomen aandacht voor en het verbeteren van het taal- en rekenonderwijs in het reguliere onderwijs voor jongeren.
55
Welke verandering is er opgetreden in de liquiditeitsbehoefte voor loopbaanoriëntatie, die de verlaging met € 3 miljoen teweegbracht?
De realisatie is € 3 miljoen lager door een verandering in liquiditeitsbehoefte. Deze verandering is opgetreden doordat geplande werkzaamheden niet in 2013 uitgevoerd konden worden.
56
Wanneer zullen de Netwerkscholen worden geëvalueerd?
Het experiment De Netwerkschool is bedoeld om de meerwaarde van het bedrijfsmodel van de Netwerkschool te toetsen in de praktijk van het middelbaar beroepsonderwijs. Gedurende het gehele traject (2011 – 2014) wordt het experiment gemonitord. Het evaluatierapport verschijnt in het voorjaar van 2015. De evaluatie is gericht op het vaststellen van kwalitatieve en kwantitatieve effecten en tevens wordt nagegaan of het maatschappelijke baten oplevert.
57
Wanneer wordt duidelijkheid gegeven of het experiment De Netwerkschool zal worden gecontinueerd na 2014?
In het kader van het Fonds Economische Structuurversterking (FES) zijn er tijdelijk middelen beschikbaar gesteld voor het experiment De Netwerkschool. Het experiment duurt vier jaar, van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014. De experimentscholen zijn bezig met de uitvoering van concept de Netwerkschool. Dit jaar, het laatste projectjaar, worden de experimentscholen gekoppeld aan andere volgscholen, die aan de slag gaan met de opbrengsten van de experimentscholen.
58
Hoe wordt het bedrag van € 33 miljoen, die tot minder overhead in het hbo moet leiden, opgebouwd? Met welke definitie om de overhead te bepalen wordt hier gewerkt?
De taakstelling «Verminderen overhead in het hoger onderwijs», oplopend van € 15 miljoen in 2014, € 33 miljoen in 2015 tot € 65 miljoen structureel vanaf 2017, is afkomstig uit het Regeerakkoord. Deze taakstelling wordt via een korting op de rijksbijdrage van de hogescholen en universiteiten (inclusief academische ziekenhuizen) zowel in het onderwijs- als in het onderzoeksdeel) gerealiseerd. Het Regeerakkoord heeft geen definitie opgenomen m.b.t. de term «overhead».
59
Welke bedragen zijn gemoeid met het rekenen van het reguliere tarief voor het volgen van een tweede studie, óók nadat die wordt gestart na voltooiing van een eerdere studie? Met andere woorden, hoeveel moet worden begroot om ook een tweede studie tegen wettelijk collegegeld aan te bieden?
In het hoger onderwijs volgen 25.395 studenten een tweede studie.
Voor 9.075 studenten geldt op dit moment al bekostiging en recht op wettelijk collegegeld. Dat zijn studenten in een tweede studie onderwijs of gezondheidszorg als daar nog geen diploma in is behaald, en tweede studies die parallel aan een eerste studie zijn gestart. Voor deze laatste groep wordt aan de instellingen jaarlijks € 10 miljoen beschikbaar gesteld.
Daarnaast zijn er 16.320 studenten die nu niet bekostigd worden en geen recht hebben op wettelijk collegegeld. Uitgaande van een bekostiging van gemiddeld € 6.500 (€ 6.400 hbo en € 6.600 wo) kost het € 106 miljoen om deze tweede studies tegen wettelijk collegegeld aan te bieden, bij een gelijkblijvend aantal studenten. Het is echter reëel te verwachten dat het aantal tweede studies indien het wettelijk collegegeld opnieuw zou worden ingevoerd voor deze groep studenten zal toenemen naar het niveau van voor 2010, namelijk circa 23.000 studenten. De kosten zijn dan € 150 miljoen.
60
Waarom valt het budget voor groen onderwijs onder het Ministerie van Economische Zaken en niet onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Groen onderwijs valt onder het Ministerie van EZ, en voor de samenvoeging van EZ met LNV, onder het Ministerie van LNV. Bij de kabinetsformatie is gekozen om deze verdeling van portefeuilles intact te laten.
61
Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken is rond het terugdringen van het subsidiebedrag aan de Nederlandse Taalunie, in het kader van de taakstelling subsidies?
De financiële taakstelling op de Nederlandse Taalunie is met de Vlaamse collega’s onderwerp van gesprek in het kader van het Comité van Ministers. Het secretariaat van de Taalunie zal binnenkort voorstellen voor bezuinigen presenteren, op basis waarvan het Comité van Ministers in het najaar van 2014 definitief zal besluiten. De taakstelling zal in ieder geval per 1 januari 2015 van kracht worden.
62
Wat is het doel van het Nationaal Agentschap Leven Lang leren? Wat heeft dit voor Nederland aan nuttige informatie opgeleverd? Wanneer is de doelstelling van dit nationaal agentschap voltooid?
Het Nationaal Agentschap is een samenwerkingsverband van Nuffic, CINOP en het Europees Platform dat in de periode 2007–2013 voor Nederland uitvoering gaf aan het Europese programma «Leven Lang Leren». Dit programma stimuleerde uitwisseling, samenwerking en mobiliteit tussen onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa. Het programma «Leven Lang Leren» is inmiddels afgelopen en opgevolgd door het Europese subsidieprogramma «Erasmus+». Dit programma wordt – voor zover het onderwijs betreft – uit gevoerd door het Nationaal Agentschap Erasmus+ dat geldt als opvolger van het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren. Het Agentschap wordt deels gefinancierd door de Europese Commissie en deels door het Ministerie van OCW.
63
Zijn de vacante END-posten20 onderhand weer bezet?
Van de drie voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vacante END-posten (Experts Nationaux Détachés) zullen er dit jaar waarschijnlijk twee worden ingevuld. In verband met stijgende loonkosten voor END-plaatsen, is het nog onzeker dat ook de laatste vacante positie zal worden bezet. De stijgende loonkosten houden verband met de wijziging van de arbeidsduur gedurende de detachering van 36 naar 38 uur conform wijzigingen voor bij de EU gedetacheerde ambtenaren.
64
Gaat de € 34 miljoen bestemd voor loonruimte worden uitgekeerd en op welke termijn gebeurt dit? Kan worden gespecificeerd op welke wijze dit bedrag wordt uitgekeerd?
Overeenkomstig de gemaakte afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord wordt de eenmalige investering van € 34 miljoen uitgekeerd voor zover de sectoren voor 1 juni 2014 de afspraken uit dit akkoord hebben opgenomen in nieuwe cao’s. Op 1 juni gold dit alleen voor het voortgezet onderwijs. Het uit te keren bedrag wordt in het najaar verwerkt in de lumpsum van de instellingen.
65
Welke gevolgen heeft het vastlopen van de cao21-onderhandelingen in de verschillende sectoren voor gevolgen voor de toegezegde investeringen in die sectoren?
Zie ook het antwoord op vraag 64. Voor zover sectoren niet tijdig cao-afspraken hebben gemaakt, waarin conform het Regeerakkoord de arbeidsvoorwaarden worden gemoderniseerd, wordt dat deel van de investeringen niet uitgekeerd.
66
Wat zijn de gevolgen voor de begroting wanneer de lerarensalarissen door het Rijk zouden worden uitbetaald?
De lerarensalarissen worden op basis van de onderwijswetten altijd uitbetaald door het bevoegd gezag van de instelling. De hoogte van deze salarissen wordt bepaald op basis van de cao-afspraken. De vraag wie deze afspraken maakt, is niet relevant voor de Rijksbegroting. De ruimte die beschikbaar is voor de salarisontwikkeling van het onderwijspersoneel wordt immers bepaald door de bijdrage in de arbeidskostenontwikkeling die het kabinet jaarlijks vaststelt op basis van het referentiemodel inclusief een eventuele beleidsmatige aanpassing.
67
Wat zijn de gevolgen van de investeringen in de beloning van het onderwijspersoneel voor het (gemiddelde) loonstrookje van een docent in het voortgezet onderwijs, basisonderwijs, en mbo? Wat is het verschil met voorgaande jaren (2012–2013) en met komende jaren (2015–2016)?
Vanwege de afspraken over de nullijn zijn er over 2012 en 2013 geen loonmaatregelen geweest die effecten hebben gehad op het loonstrookje. De effecten van de investeringen op de loonontwikkeling in huidige jaar en de komende jaren zijn afhankelijk van de wijze waarop de sociale partners afspraken maken in de cao’s.
Dit is onverlet de effecten van de maatregelen uit het Actieplan Leerkracht, te weten de verkorting van de carrièrelijn en de functiemix.
68
Hoe verhoudt zich het extra geld, dat aan leraren wordt uitgekeerd na opheffing van de nullijn, met de daling van de koopkracht over de afgelopen jaren en komend jaar?
De bijdrage van het kabinet aan de onderwijssectoren in de arbeidskostenontwikkeling (incl. de contractloonstijging) vloeit voort uit de toepassing van het referentiemodel. Deze bijdrage wordt bij Voorjaarsnota 2015 vastgesteld. De cao-partijen stellen vervolgens de loonontwikkeling voor het onderwijspersoneel vast. Overigens wordt de koopkrachtontwikkeling door meer factoren bepaald dan alleen door de bruto loonontwikkeling. Zo is door de daling van de ABP-premie in 2014 de koopkracht voor overheids- en onderwijswerknemers toegenomen met gemiddeld ca. 2%.
69
Wat is de relatie tussen de tegemoetkoming kosten opleidingsscholen en de impulssubsidie 2013–2016? Hoe komt het dat het aantal studenten nog niet het maximum heeft bereikt? In hoeverre is het de verwachting dat dit maximum wel bereikt gaat worden? Hoe wordt de effectiviteit van dit programma gemeten?
Ik ga ervan uit dat u met de impulssubsidie 2013 – 2016 de «Impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek op de pabo» bedoelt. Er is geen directe relatie tussen deze subsidie en de «tegemoetkoming kosten opleidingsscholen». Binnen het budget van de tegemoetkoming kosten opleidingsscholen is rekening gehouden met een maximale uitbreiding van studentenaantallen bij de bestaande 55 opleidingsscholen. Hoewel de studentenaantallen op opleidingsscholen nog steeds groeien, worden de maximum aantallen inderdaad niet gehaald. Per 2016 zal een aantal nieuwe opleidingsscholen in het primair onderwijs en het beroepsonderwijs kunnen toetreden tot de bekostiging. De verwachting is dat de beschikbare middelen vanaf dat moment wel worden uitgeput. Daarnaast heeft een flink aantal schoolbesturen in het voortgezet onderwijs de ambitie om nieuwe opleidingsscholen te starten. De huidige beschikbare middelen zijn niet toereikend om in deze ambitie te voorzien. In het sectorakkoord voor het voortgezet onderwijs zijn daarom extra middelen vrijgemaakt voor een kwantitatieve en kwalitatieve versterking van het opleiden in de school. De effectiviteit van het opleiden in de school word onderzocht. Zo doet de Rijksuniversiteit Groningen in de periode 2011–2016 wetenschappelijk onderzoek naar het verschil in competenties tussen enerzijds startende leraren die zijn opgeleid via een bekostigde opleidingsschool en anderzijds leraren die via het reguliere traject zijn opgeleid.
70
Welke redenen liggen er aan ten grondslag dat het aantal verstrekte lerarenbeurzen en het aantal zij-instromers achterblijft bij de aantallen zoals begroot?
Zie het antwoord op vraag 76.
71
Hoeveel minder lerarenbeurzen zijn er in 2013 verstrekt dan vooraf verwacht en begroot?
Zie het antwoord op vraag 76.
72
Hoeveel minder zij-instromers waren er in 2013 dan vooraf verwacht en begroot?
Zie het antwoord op vraag 76
73
Kan de Minister aangeven op welke beleidsinstrumenten zij doelt, als zij zegt dat hierdoor (en door het overleg met het veld) meer dan de helft van de middelen voor het herkennen van bètatalent op de basisschool (amendement Lucas-Jadnanansing22) niet is benut?
Ik neem aan dat u doelt op het feit dat van de oorspronkelijk begrote € 15 miljoen voor «impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek op de pabo», slechts € 7,4 miljoen tot besteding is gekomen. Laat ik vooropstellen dat de € 8 miljoen voor de lijn «sneller herkennen bètatalent op de basisschool» slechts onderdeel is van de totale € 100 miljoen tijdelijke subsidie «impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek op de pabo» (2013 – 2016). Over de invulling van deze € 100 miljoen heb ik u in het voorjaar van 2013 geïnformeerd (Kamerstuk 27 923, nr. 151). Het volledige bedrag van € 8 miljoen dat is gereserveerd voor de lijn «Sneller herkennen bètatalent op de basisschool» wordt verdeeld over de jaren 2013 tot en met 2016 uitgegeven. € 7,1 miljoen wordt in 2014 en 2015 aan de pabo’s toegekend. Het restant van de € 8 miljoen wordt gebruikt voor ondersteuning van de pabo’s, zoals het ontwikkelen van handreikingen door SLO.
Er is besloten een aantal projecten die vanuit de € 100 miljoen worden betaald een jaar later, dan wel in kleinere omvang te starten. Zo is bijvoorbeeld het aantal deelnemers aan Eerst de Klas fors gegroeid en is het Onderwijstraineeship opgestart, maar waren er nog niet genoeg geschikte kandidaten om het volledige begrote bedrag uit te putten. De onderbesteding van de voor 2013 begrote € 15 miljoen heeft dus met name te maken met een langere aanlooptijd van overige projecten in de Impuls en is niet direct gerelateerd aan de lijn «sneller herkennen bètatalent op de basisschool».
Verder kan ik u mededelen dat € 6,6 miljoen van het budget van de voor 2013 begrote € 15 miljoen voor de «Impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek op de pabo» is doorgezet naar latere jaren. Daarnaast zijn diverse ondersteunings- en uitvoeringactiviteiten voor dit onderdeel conform Verantwoord Begroten bij het instrument opdrachten en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ondergebracht (totaal € 1 miljoen). Daarmee wordt het volledige verschil van € 7,6 miljoen dus verklaard. Het totale budget van € 100 miljoen voor de jaren 2013 – 2016 is intact gebleven.
74
Op basis van welke criteria is het geld dat beschikbaar is voor de versterking van techniekonderwijs op de pabo’s23 verdeeld over de verschillende pabo’s?
Het geld wordt eerst in 2014 en 2015 verdeeld op basis van leerlingaantallen van pabo’s en een beperkte vaste voet.
75
Welke informatie is er beschikbaar over de resultaten die het SLO24 heeft behaald bij het opstellen van een leerlijn wetenschap en techniek in het basisonderwijs?
De opdracht voor een leerlijn is in de zomer van 2013 neergelegd bij SLO. In 2013 heeft een intensief consultatietraject plaatsgevonden over de kaders van de nieuwe leerlijn. Hierbij hebben bedrijven, wetenschap, scholen en andere betrokkenen hun input kunnen leveren voor het W&T programma voor de basisscholen. SLO heeft het leerplankader WenT opgeleverd (binnenkort openbaar). Op basis hiervan wordt de leerlijn in 2014 nader uitgewerkt.
76
Wat is de reden dat de interesse voor de lerarenbeurs achterblijft bij de verwachtingen, zowel voor reguliere docenten als voor zij-instromers? Wat wordt er aan gedaan om de interesse bij deze groepen te verbeteren?
Het budget voor de lerarenbeurs is de afgelopen jaren in een aantal stappen substantieel verhoogd. Op basis van die verhogingen zijn ook de ramingen van het aantal beurzen opwaarts bijgesteld. Voor 2013 was voor ongeveer 8.000 nieuwe aanvragen ruimte. Met een realisatie van 5.400 nieuwe aanvragen zijn er ongeveer 2.600 minder nieuwe beurzen verstrekt dan was begroot.
Het aantal toekgekende lerarenbeurzen voor bachelor- en masteropleidingen (bama’s) is over de jaren heen redelijk stabiel, over alle sectoren. De aantallen zijn echter niet voldoende om de bij begrotingsakkoord 2012 verhoogde budgetten (+ € 18 miljoen) uit te putten.
Voor het feit dat het aantal toekenningen in 2012 en 2013 is achtergebleven bij de ramingen zijn twee oorzaken te noemen:
1. Sinds 2012 kan de Lerarenbeurs niet meer worden ingezet voor een korte opleiding (< 1 jaar). Korte opleidingen waren vooral onder leraren primair onderwijs zeer populair. Het totaal aantal toekenningen in deze sector is daarom vanaf 2011 aanzienlijk teruggelopen.
2. Het extra budget (€ 14 miljoen) dat vanaf 2013 voor het hbo is toegevoegd, wordt nog niet geheel benut.
Het lagere aantal aanvragen ligt niet aan de bekendheid (94% van alle leraren kent de beurs) of aan de waardering (90% van de gebruikers vindt het een goed instrument).
Langs een aantal lijnen werken we de komende jaren aan verhoging van het aantal aanvragen (hieronder wordt met name ingegaan op de sectoren po, vo en hbo, in het mbo sluiten de toekenningen immers aan bij de verwachtingen):
1. Wij willen met de PO-Raad in een nieuw bestuursakkoord afspraken maken hoe we het aantal beursaanvragen voor masteropleidingen in het primair onderwijs kunnen verhogen. Uiteraard wordt dit dan ook besproken met de sociale partners met wie wij samen het beleid rond de lerarenbeurs aansturen.
2. In het bestuursakkoord vo zijn de afspraken over het verhogen van het opleidingsniveau van de leraren inmiddels vastgelegd. Ook daar zal gestuurd worden op meer masteropleidingen voor zittend personeel en dus op meer gebruik van de lerarenbeurs in deze sector.
3. In het hbo is het budget van de Lerarenbeurs vanaf aanvraagtermijn 2013 met € 14 miljoen per jaar verhoogd (Begrotingsakkoord 2013). Deze verhoging is bedoeld om de afgesproken masterambitie te realiseren (in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek is als doel gesteld het opleidingsniveau van docenten te verhogen naar 80% master of PhD opgeleiden en 100% in 2020). Het aantal toekenningen is in het hbo in 2013 met 50% toegenomen, maar het geld is nog niet geheel besteed. De verwachting is dat dit in de komende jaren wel zal gebeuren.
4. We bezien de regeling nog eens op mogelijke onnodige hindernissen die er zijn om aan te vragen, of op stimulansen die we nog in kunnen bouwen. Ook wordt onderzocht of een verruiming van de regeling mogelijk is rond het aantal vervangingsuren dat vergoed wordt.
Zij-instroom
Vanwege het lerarentekort in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs is in 2009 de subsidieregeling voor zij-instroom opgesteld. Sinds 2013 kan ook de sector primair onderwijs gebruik maken van de regeling vanwege het verwachte lerarentekort in 2015 en 2016.
Omdat veel aanvragen verwacht werden, en omdat het aantal aanvragen steeg, is het subsidiebedrag vanaf 2009 verhoogd. Tot 2016 is jaarlijks € 8 miljoen beschikbaar voor 400 zij-instroomtrajecten. In 2013 is van ruim 300 personen een aanvraag toegekend, waardoor er voor ca. € 6 miljoen gerealiseerd is bij de subsidie zij-instroom. Begroot was 400 personen met een bedrag van € 8 miljoen. Het aantal reguliere zij-instromers in 2013 is redelijk stabiel vergeleken met 2012. Ten opzichte van eerdere jaren is sprake van een daling.
Het is niet bekend waarom het aantal aanvragen afneemt ten opzichte van eerdere jaren. Wij gaan dat onderzoeken. Indien nodig, zullen we op basis van de uitkomsten passende maatregelen treffen.
77
Is een verklaring te geven voor de onderbenutting van de lerarenbeurs en subsidie voor zij-instromers?
Zie het antwoord op vraag 76.
78
Welke innovaties heeft de InnovatieImpuls Onderwijs tot nog toe opgeleverd? In hoeverre worden deze innovaties gedeeld met het onderwijsveld? In hoeverre gaat deze regeling geëvalueerd worden?
De InnovatieImpuls Onderwijs (IIO) omvat vijf door scholen zelf ingebrachte innovatieve concepten voor het primair en voortgezet onderwijs om lerarentekorten terug te dringen. De innovatieve concepten zijn uitgewerkt met maatregelen als de inzet van ICT, functiedifferentiatie en/of een andere inrichting van de schoolorganisatie. De onderlinge toepassingen variëren.
De innovaties worden actief gedeeld binnen het onderwijsveld. Het delen van de kennis en ervaringen vindt op diverse manieren plaats, onder andere door middel van een eigen website en nieuwsbrief, kennisdelings- en netwerkbijeenkomsten, het adviseren van in innovaties geïnteresseerde schoolleiders, schoolbestuurders en leraren, het opleiden van bevlogen en capabele IIO-docenten tot ambassadeurs en adviseurs, publicaties in diverse onderwijstijdschriften en door samenwerking met verschillende partijen waaronder Kennisnet (De Onderwijsdagen), Wikiwijs (digitale inhoud) en School aan Zet (verzorgen van workshops voor het veld).
De effecten van de innovatieve maatregelen op arbeidsproductiviteit, onderwijskwaliteit en werkdruk worden onderzocht, evenals de faal- en succesfactoren. Het eindrapport zal in de zomer van 2015 worden afgerond.
79
Op basis van welke criteria is de eenmalige vergoeding aan de Open Universiteit van € 10,5 miljoen vastgesteld? Op welk moment heeft de Kamer hierover een besluit genomen?
De OU ontving een subsidie van € 8 miljoen euro voor het instandhouden van het Ruud de Moorcentrum, een expertisecentrum dat onderzoek deed naar professionalisering van leraren. In 2011 is deze subsidie gehalveerd. Er vond een herstructurering van het RdMc plaats naar LOOK, centrum voor onderzoek naar professionalisering van leraren. In 2013 is besloten de subsidie die de OU voor LOOK ontving met ingang van 2015 geheel stop te zetten (Kamerstuk 33 650, nr. 1). Middels dit document is de Kamer geïnformeerd over de genomen maatregelen ten aanzien van de subsidietaakstelling. Een deel van de medewerkers is na een reorganisatie overgegaan naar het door de OU in stand gehouden Weltens Instituut. Een ander deel is afgevloeid. De OU heeft het bedrag van € 10,5 miljoen als technische uitwerking van de subsidietaakstelling ontvangen ter vergoeding en eenmalige afkoop van de aldus ontstane reorganisatie- en wachtgeldkosten. Het was de OU namelijk niet toegestaan reserveringen te doen voor wachtgeld voor medewerkers van het Ruud de Moorcentrum respectievelijk LOOK. Dit bedrag is opgenomen in de Slotwet 2013.
80
Hoe komt het dat tot nog toe slechts 103 promotiebeurzen zijn toegekend? Welke projecten en plannen ter versterking van de kwaliteit van lerarenopleidingen worden middels subsidies ondersteund? Wat zijn de doelstellingen van deze projecten en plannen en hoe worden deze gemeten? Hoeveel regionale arbeidsmarktplannen zijn er tot nog toe opgesteld? Wat zijn de belangrijkste conclusies? Waar zijn deze terug te vinden? Welke aanpakken uit deze plannen zijn tot nog toe het meest effectief gebleken? Worden deze aanpakken ook gedeeld met andere regio’s?
Vanwege het grote animo is het budget bij de eerste en tweede aanvraagronde in 2011 en 2012 met € 3 miljoen verhoogd, zodat respectievelijk 36 en 33 leraren een Promotiebeurs ontvangen hebben. Oorspronkelijk was er budget beschikbaar voor maximaal 11 Promotiebeurzen per jaar (€ 1,5 miljoen). In 2013 zijn 37 promotiebeurzen toegekend (de kleine onderbesteding in 2013 komt met name voort uit het feit dat de aanvraagtermijn al bijna gesloten was voordat er extra budget beschikbaar kwam). Het totale aantal promotiebeurzen op basis van de meest recente gegevens komt daarmee op 106. In 2014 is budget beschikbaar voor 90 Promotiebeurzen. Anders dan voorheen zijn nu twee aanvraagrondes ingesteld (voorjaar en najaar). Doordat er ook in de komende jaren meer beurzen beschikbaar zijn is de verwachting dat het aantal leraren dat gebruikt maakt van de Promotiebeurs daardoor behoorlijk zal stijgen.
Welke projecten en plannen ter versterking van de kwaliteit van lerarenopleidingen worden middels subsidies ondersteund?
Van 2013 tot 2017 loopt de Regeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen (€ 82 miljoen). Op basis van deze regeling ontvangen samenwerkingsverbanden tussen lerarenopleidingen en scholen subsidie voor versterking van de algemene samenwerking en versterking van de samenwerking op de thema’s opbrengstgericht werken, omgaan met verschillen, begeleiding beginnende leraren, ouderbetrokkenheid en pesten. Een betere samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen (afnemend veld) zorgt ervoor dat startende leraren effectiever zijn in de beroepspraktijk en voorkomt onnodige uitval. Er zijn 61 samenwerkingsverbanden tussen lerarenopleidingen en scholen in het po, vo en mbo. Het uiteindelijke doel is de vaardigheden van studenten/afgestudeerden te verbeteren alsmede die van startende en zittende leraren structureel te verbeteren. Het gaat om de ontwikkeling van «doorlopende leerlijnen» (van initieel naar post-initieel). De resultaten worden gemonitord (nul-, tussen- en eindmeting).
Hoeveel regionale arbeidsmarktplannen zijn er tot nog toe opgesteld? Wat zijn de belangrijkste conclusies? Waar zijn deze terug te vinden? Welke aanpakken uit deze plannen zijn tot nog toe het meest effectief gebleken? Worden deze aanpakken ook gedeeld met andere regio’s?
Dertien knelpuntregio’s (in het voortgezet onderwijs) hebben een programma opgesteld. In de plannen zijn projecten opgenomen die moeten bijdragen aan het terugdringen van zowel het kwalitatieve als het kwantitatieve lerarentekort. De plannen zijn te vinden op de website van VOION, het arbeidsmarkt en opleidingsfonds voor het voortgezet onderwijs. Het CPB voert onderzoek uit naar de effectiviteit van de bestede middelen. Er zijn nog geen conclusies en effecten beschikbaar, want de regionale programma’s lopen nog. De aanpakken worden gedeeld door middel van kennisdelingsbijeenkomsten, die voor alle regio’s toegankelijk zijn. Voor het opdoen en delen van kennis en ervaringen worden tevens de netwerken van de InnovatieImpuls Onderwijs benut.
81
Wat zijn precies de redenen dat van de vooraf ingeschatte € 12,4 miljoen voor projecten professionalisering, bijna € 11,3 miljoen niet is besteed?
Er kan niet gesteld worden dat een bedrag van bijna € 11,3 miljoen niet is besteed:
• Een bedrag van € 9 miljoen is toegevoegd aan de subsidieregeling «Versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen», waardoor naast de pabo» s ook de lerarenopleidingen konden worden betrokken in deze regeling;
• daarnaast is een bedrag van € 2,3 miljoen voor de ontwikkel- en beheerskosten van de leraren- en schoolleidersregisters ondergebracht bij het instrument «opdrachten» en daar gerealiseerd;
de overige € 1,1 miljoen is besteed aan een 30-tal pilotprojecten in het kader van de lerarenregisters in het po, vo en mbo.
82
Betekent het feit dat er € 11,3 miljoen niet is besteed aan projecten professionalisering dat er feitelijk veel minder projecten zijn opgestart en uitgevoerd dan vooraf verwacht en begroot?
Zie het antwoord op vraag 81.
83
Hoeveel minder projecten professionalisering zijn er in 2013 opgestart en uitgevoerd dan vooraf verwacht en begroot?
Zie het antwoord op vraag 81.
84
Hoeveel aanvragen voor een aanvullende beurs worden ieder jaar geweigerd? Op welke gronden gebeurt dit?
Of een student recht heeft op een aanvullende beurs, is afhankelijk van het inkomen van de ouders. Tot een ouderlijk inkomen van circa € 35.000 heeft de student recht op een volledig aanvullende beurs en bij een inkomen tussen de circa € 35.000 en € 46.000 heeft de student recht op een gedeeltelijke aanvullende beurs. Als de ouders een inkomen hebben van meer dan circa € 46.000, dan heeft de student geen recht op een aanvullende beurs en wordt de aanvraag afgewezen.
In 2013 zijn er circa 356.000 aanvragen voor een aanvullende beurs gedaan. Daarvan zijn circa 126.000 aanvragen afgewezen, omdat het inkomen van de ouder(s) van de student te hoog was of omdat in de aanvraag relevante gegevens ontbraken.
85
Wanneer de basisbeurs vervalt, hoeveel studenten die nu een aanvullende beurs ontvangen én de studenten die net boven de ouderinkomensgrens zitten hebben welk bedrag aan aanvullende beurs nodig om op hetzelfde inkomensniveau te blijven? Wanneer de studenten uit zogenaamde lage(re) inkomensgroepen voor die inkomensval worden gecompenseerd met een aanvullende beurs, wat zijn daar de gevolgen van voor de rijksbegroting?
In 2013 was de basisbeurs voor studenten in het ho circa € 190 per maand (het gemiddelde voor een thuiswonende en uitwonende student). Wanneer de aanvullende beurs met dit bedrag zou worden opgehoogd, kost dit structureel ten minste € 260 miljoen per jaar, uitgaande van de huidige inkomensgrenzen (zie het antwoord op vraag 72) voor de aanvullende beurs. Het betreft circa 110.000 studenten. Wanneer ook hogere inkomens recht zouden krijgen op aanvullende beurs, nemen de kosten navenant toe.
86
Kan de wet- regelgeving omtrent schoolkosten en de vrijwillige ouderbijdragen onder elkaar worden gezet?
Tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en in de schoolkosten
In de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) zijn regels omtrent de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en in de schoolkosten neergelegd. Voor leerlingen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, kunnen de ouders onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld in het geval zij minder draagkrachtig zijn) in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van het soort onderwijs. Deze tegemoetkoming bedraagt in het beroepsonderwijs € 690,93 per jaar, in het niet volledig en rechtstreeks bekostigd voortgezet onderwijs € 340,16 per jaar en in het voortgezet algemeen volwassenonderwijs € 340,16 per jaar.
Leerlingen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, kunnen zelf aanspraak maken op een vergoeding indien zij voldoen aan de gestelde voorwaarden. De tegemoetkoming bestaat uit een basistoelage en een tegemoetkoming in de schoolkosten. Voor leerlingen in het niet-bekostigde voortgezet onderwijs en deelnemers in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs bestaat de tegemoetkoming tevens uit een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage. De basistoelage bedraagt € 108,80 per maand voor thuiswonende leerlingen en € 253,66 per maand voor uitwonende leerlingen. De tegemoetkoming in de schoolkosten is onder meer afhankelijk van het soort onderwijs en varieert van € 76,70 tot € 112,35 per maand. Zo bedraagt deze tegemoetkoming in de onderbouw van volledig bekostigd onderwijs € 76,70 en in de onderbouw van niet volledig en rechtstreeks bekostigd voortgezet onderwijs € 105,03. De tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage bedraagt per maand een twaalfde deel van de hoogte van het lesgeld.
Vrijwillige ouderbijdrage
Scholen kunnen een vrijwillige ouderbijdrage vragen. De school bepaalt zelf de hoogte en bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. De oudergeleding van de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de bijdrage. De hoogte van de ouderbijdrage kan per school verschillen. Sommige scholen vragen een vast bedrag per jaar, andere scholen vragen per activiteit geld aan de ouders. In de schoolgids moet duidelijk staan dat de ouderbijdrage vrijwillig is en wat de hoogte en de bestemming van de bijdrage is. Als de ouders de vrijwillige ouderbijdrage voor de overige schoolkosten niet betalen, zijn scholen verplicht de leerling een voor de ouder kosteloos alternatief aan te bieden om een leerling wel het vastgestelde onderwijsprogramma te kunnen laten volgen. Als de activiteiten buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt.
87
Welke gevolgen heeft de afname in subsidie voor de reisbereidheid van gezelschappen? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de landelijke spreiding?
2013 is het eerste jaar waarin gegevens over de mate waarin gezelschappen reizen, worden bijgehouden. 2013 is ook het eerste jaar waarin de volledige bezuinigingen op de Basisinfrastructuur zijn doorgevoerd. In het najaar 2014 zijn hier nadere gegevens over beschikbaar. Deze worden in Cultuur in Beeld gepubliceerd. Op basis van de gegevens van één jaar kunnen echter nog geen definitieve conclusies getrokken worden over de reisbereidheid van instellingen. Hiervoor is een langere termijn monitor benodigd zoals is voorzien in Cultuur In Beeld.
88
Is aan te geven wat de gevolgen zijn voor instellingen en gezelschappen die minder subsidie hebben ontvangen?
De instellingen kunnen de gevolgen van een afname in subsidie opvangen door het bijstellen van de kosten of door het aanboren van alternatieve inkomsten en het verhogen van de omzet. De gegevens over de eigen inkomsten en omzet worden gepubliceerd in Cultuur in Beeld. Hiernaast is bekend dat in veel gevallen de subsidie van het Rijk is vervangen door een (lagere) bijdrage van de gemeente of een cultuurfonds.
89
Is aan te geven hoeveel vaker er reprises van voorstellingen worden gegeven in vergelijking met voorgaande jaren? Is aan te geven hoeveel nieuwe voorstellingen er in totaal worden gegeven in vergelijking met voorgaande jaren?
Nee, het aantal reprises wordt bijgehouden in de zogenaamde speellijstapplicatie. Deze is in werking sinds 2013. De eerste gegevens worden nu verwerkt en worden gepubliceerd in Cultuur in Beeld. Dit geldt ook voor nieuwe voorstellingen.
90
Worden de werkzaamheden en resultaten van het Mediawijsheid Expertisecentrum geëvalueerd?
Ja, de werkzaamheden en resultaten van het Mediawijsheid Expertisecentrum worden momenteel geëvalueerd. De evaluatie is na de zomer gereed en zal met de Mediabegrotingsbrief 2015 aan de Tweede Kamer gestuurd worden.
91
Op welke wijze verhoudt de stimulering van zwaartepuntvorming en profilering zich tot de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek?
Uitgangspunt is dat wetenschappers onafhankelijk hun onderzoek kunnen uitvoeren. Dit is niet anders bij zwaartepuntvorming en profilering. Als een universiteit of instelling kiest voor profilering in een bepaalde richting zullen de onderzoekers nog steeds hun onderzoek onafhankelijk moeten kunnen uitvoeren. Een universiteit kiest dan wel op welke onderwerpen zij onderzoekers aanneemt.
92
Kunnen de verschillende geldstromen en de rijksuitgaven daaraan in de afgelopen jaren onder elkaar worden gezet?
De rijksuitgaven aan wetenschappelijk onderzoek zijn terug te vinden in het IBO Wetenschappelijk onderzoek op pagina 3. In figuur 1.1 wordt hierbij de eerste en tweede geldstroom onderscheiden. Tevens wordt een prognose voor toekomstige jaren meegenomen.
Figuur 1.1. Ontwikkeling en raming Rijksbijdrage aan wetenschappelijk onderzoek, 2001–2013 (realisaties) en 2014–2018 (prognoses), in € mln, in reële bedragen
93
Op welke wijze kan de stabiliteit van de eerste geldstroom worden verbeterd?
De bekostigingsmethodiek voor de huidige eerste geldstroom zorgt voor een zekere stabiliteit in de bekostiging van wetenschappelijk onderzoek bij universiteiten. In het IBO Wetenschappelijk Onderzoek worden suggesties gegeven hoe de stabiliteit binnen deze geldstroom kan worden versterkt. Na de zomer wordt een brede Toekomstvisie op het wetenschapsbestel aan de Tweede Kamer gestuurd. Hierbij zal worden ingegaan op voorstellen uit het IBO en dus ook op de mogelijkheden om de stabiliteit van middelen in de eerste geldstroom te vergroten.
94
Welke gemeenten en welke projecten krijgen een extra bijdrage voor het bevorderen van vrouwenemancipatie?
De gemeenten, Alkmaar, Almere, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Den Haag, Delft, Dordrecht, Eindhoven, Groningen, Helmond, Leiden, Tilburg en Zwolle krijgen ieder een bijdrage van € 20.000 voor het uitvoeren van de campagne «We can Young» gericht op het vergroten van de relationele en seksuele weerbaarheid van jongeren.
Overigens is bij 1e Suppletoire Wet 2012 voor het jaar 2013 een bedrag van € 900.000 overgemaakt voor de bijdrage van het programma «Eigen Kracht» dat gericht is om laagopgeleide vrouwen zonder werk te activeren om stappen op weg naar werk of een opleiding te zetten. De gemeenten Alkmaar, Almere, Amersfoort, Breda, Delft, Deventer, Doetinchem, Eindhoven, Enschede, Groningen, Haarlem, Helmond, Hengelo, Leeuwarden, Nijmegen, Tiel, Tilburg, Zeist hebben ieder een bijdrage van € 50.000 ontvangen.
95
Welke projecten ten aanzien van vrouwenemancipatie kregen in 2013 subsidie en welke meerjarige projecten zijn afgevallen vanwege de taakstelling?
Atria «Equality bevorderen emancipatie op lokaal niveau» |
Atria «Een slimme meid kent haar historie op tijd» |
Finance for Women «Financieel platform" |
St. Her world «Aan de slag» |
The Learning Factory «Lijn 21» |
LOF «erkenning work/life |
Movisie «Eigen kracht gemeenten» |
Movisie «We can Young» |
Movisie resultaatmeting «We can Young» |
St. Lezen en Schrijven «Laaggeletterde jonge moeders» |
St. Lezen «Vaders Voor Lezen» |
NVR Empowerment slachtoffers huiselijk geweld |
Oranjefonds |
Rutgers WPF «Meer dan Macho» |
Talent naar de Top «Bedrijvenmonitor en Communicatie |
VHTO «Kijk op keuzegedrag» |
VHTO «Landelijke communicatiestrategie» |
VHTO «draagvlakdoorbreken genderstereotypering» |
Verwey Jonker Instituut «Doorbreken intergenerationeel geweld» |
Wo=Men «CSW 2013–2015» |
World Values Survey Association |
Er zijn geen meerjarige projecten afgevallen vanwege de taakstelling.
96
Op welk moment kan de «nader te verdelen» € 818.000 uit tabel 91.1 worden gespecificeerd?
Bij het uitkeren van de prijsbijstelling tranche 2012 was de wettelijke verplichte prijsbijstelling hoger dan het beschikbare budget dat door het Ministerie van Financiën is uitgekeerd. Het tekort is in de begroting 2013 geparkeerd op artikel 91. Voor 2013 bedroeg het tekort € 818.000. Bij de tweede suppletoire begroting 2013 is dit tekort gedekt uit de onderuitputting 2013 (eindejaarsmarge 2013).
97
Wat is bekend over de eerder aangekondigde prijsbijstelling? Om welke bedragen gaat het en waar gaan deze neerkomen?
De prijsbijstelling 2013 is op verschillende momenten uitgekeerd:
• de wettelijke verplichte prijsbijstelling tranche 2013 voor het jaar 2013: de uitkering is zichtbaar in de begroting 2014. In totaal is er € 67,8 mln uitgekeerd over de volgende sectoren:
wettelijke verplichte prijsbijstelling tranche 2013 |
2013 |
---|---|
po |
20,8 |
Lesgelden |
5,8 |
OV-kaart |
22,9 |
Huisvesting musea |
2,4 |
omroepbijdrage |
13,7 |
internationale organisatie |
2,3 |
67,8 |
– De verdeling van prijsbijstelling tranche 2013 vanaf 2014 voor de onderwijssectoren vindt u in de Nota van Wijzigingen 2014 (kamerstuk 33 750 VIII, nr. 4).
De uitkering van wettelijk verplichte prijsbijstelling tranche 2013 vanaf 2014 (met uitzondering van onderwijs, zie hierboven) is verwerkt in de eerste suppletoire begroting 2014.
98
Welke financiële fouten, oplopend tot in totaal € 9 miljoen, zijn er allemaal gemaakt bij aanbestedingen?
Het grootste deel van het bedrag (circa 70%) betreft betalingen op contracten die vóór 2013 tot stand zijn gekomen. Die contracten, met name op het gebied van ICT, zijn niet volledig volgens de aanbestedingswet- en regelgeving tot stand gekomen en daarmee formeel onrechtmatig. Het betreft rechtsgeldige contracten waarbij de overeengekomen prestaties door de leveranciers zijn geleverd. Inmiddels zijn nieuwe aanbestedingen gestart of gepland, waardoor deze onrechtmatigheden in 2014 niet (geheel) meer voorkomt.
Het overige deel betreft inkopen die om verschillende redenen in 2013 onrechtmatig tot stand zijn gekomen. Deze contracten zijn in 2014 bijna allemaal geëxpireerd, dan wel onderneemt het Ministerie actie om de onrechtmatigheid zo spoedig mogelijk te beëindigen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33930-VIII-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.