33 872 Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving)

Nr. 10 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 2 april 2015

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, de PVV, D66, de ChristenUnie en de SGP over het wetsvoorstel verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving (omgevingsdiensten). Ik dank de onderscheidene fracties mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie voor de aandacht die zij aan de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging hebben besteed.

Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde aangehouden van het nader verslag. Daar waar dit de helderheid en overzichtelijkheid ten goede kwam, heb ik vragen samengenomen.

Evaluatie omgevingsdiensten

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of het mogelijk is de taken van de loket-regisseur mee te nemen in de evaluatie van de omgevingsdiensten, kan ik aangeven dat ik het bedrijfsleven in het kader van de evaluatie van het VTH-stelsel ga vragen of een loket-regisseur na de instelling van het Omgevingsloket Online (OLO), nog noodzakelijk is. Bovendien wordt bij de evaluatie over de volle breedte gekeken naar de gevolgen van de wijziging van het VTH-stelsel voor het bedrijfsleven (administratieve lastenvermindering en vermindering van bestuurlijke drukte).

De leden van de VVD-fractie en van de fractie van de ChristenUnie vragen naar het risico dat individuele gemeenten zich terugtrekken en omgevingsdiensten uit elkaar vallen en welke redenen, aanwijzingen of signalen de regering daarvoor ziet? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen bovendien waarom niet op de evaluatie wordt gewacht?

Het wetsvoorstel heeft na de nota van wijziging op dit moment brede steun. Ik wil het momentum benutten en zo snel mogelijk komen tot borging van het stelsel. Dit is nodig, omdat in het proces van totstandkoming van omgevingsdiensten er steeds enkele gemeenten zijn geweest, die niet wilden deelnemen. Zolang de omgevingsdiensten niet wettelijk zijn geborgd bestaat het risico van uittreding. Daarom is het van belang dat borging zo snel mogelijk plaatsvindt.

De evaluatie zelf wordt naar verwachting afgerond kort vóór het zomerreces, de kabinetsreactie zal – in aanvulling op eerdere uitspraken hierover in de nota naar aanleiding van het verslag – zo snel mogelijk daarna, na het zomerreces beschikbaar komen. Ik vind het niet verstandig daarop te wachten en het is ook niet nodig, zoals ik in mijn antwoorden hieronder zal toelichten. Mochten de uitkomsten van de evaluatie aanleiding zijn voor een wetswijziging, dan kan dat bij de invoeringsregelgeving van de Omgevingswet.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het commitment van de VNG met betrekking tot de package deal en het feit dat alle gemeenten inmiddels meedoen niet voldoende garantie biedt?

Het commitment en het draagvlak van de VNG ten aanzien van de package deal en de voorgenomen stelselwijziging blijkt onder andere uit de waardering die de VNG heeft uitgesproken bij het uitbrengen van de nota van wijziging. Ik verwijs in dit verband naar het persbericht van de VNG daarover1. De commitment van de VNG biedt echter onvoldoende garantie op het niveau van individuele gemeenten.

Gemeenschappelijke regeling / netwerk-omgevingsdiensten

Omdat leden van verschillende fracties dezelfde vragen hebben, beantwoord ik die gezamenlijk. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering, nog voordat evaluatie van de (netwerk-) omgevingsdiensten is voltooid, meent dat de huidige structuur van netwerk-RUD’s niet werkt? De leden van de VVD-fractie vragen bovendien waarom de regering bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2018 sowieso netwerk-omgevingsdiensten verplicht onder een gemeenschappelijke regeling wil brengen? De leden van de PvdA-fractie vragen om een beknopte analyse van de voor- en nadelen van een netwerk-omgevingsdienst. De leden van de SP-fractie vragen naar de reden voor beëindiging van de organisatievorm als netwerksysteem per 1 januari 2018 en vragen waarom een netwerk-omgevingsdienst geen openbaar lichaam is? De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voorafgaand aan de evaluatie al besloten heeft om de netwerk-omgevingsdiensten op te heffen per 1 januari 2018? De leden van de CDA-fractie vragen of, als uit de evaluatie blijkt dat de netwerk-omgevingsdiensten naar behoren functioneren, deze ook na 1 januari 2018 kunnen voortbestaan en vragen bovendien op welke wijze de regering in de evaluatie vaststelt of de netwerk-omgevingsdiensten voldoende slagkracht en zelfstandigheid hebben. De leden van de D66-fractie vragen hoe de nu al voorgenomen beëindiging van de netwerk-omgevingsdiensten zich verhoudt tot het voornemen om de omgevingsdiensten nog te evalueren en vragen naar de reden voor beëindiging met de ingangsdatum van de Omgevingswet. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er gebeurt als deze organisaties wél als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd, ook na 1 januari 2018. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bereid is de genoemde verplichte organisatievorm te schrappen en de onafhankelijke evaluatie af te wachten.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik argumenten gegeven om in artikel 5.3 van het wetsvoorstel voor omgevingsdiensten de vorm van een openbaar lichaam voor te schrijven2. Ik heb daar aangegeven dat alleen aan omgevingsdiensten die zijn ingesteld als een openbaar lichaam, de bevoegdheid om bestuurlijke strafbeschikkingen te nemen, kan worden geattribueerd. Verder heb ik aangegeven dat, omdat openbare lichamen rechtspersoonlijkheid hebben, ze zelfstandig kunnen deelnemen aan het rechtsverkeer, dat wil zeggen personeel benoemen, schorsen en ontslaan, of contracten sluiten. Vormen van samenwerking waarbij de rechtspersoonlijkheid ontbreekt, kunnen dat niet. De ambtenaren van netwerk-omgevingsdiensten blijven in dienst van en werkzaam bij de afzonderlijke gemeenten, wat de voorgestane afstand en onafhankelijkheid van vergunningverlening, toezicht en handhaving, minder zeker maakt. Ik voeg hier nog aan toe dat het niet zijn van een openbaar lichaam ook het financieel zelfstandig opereren belemmert, omdat voor een netwerk-omgevingsdienst investeringen ad hoc en telkens pas na meervoudige lokale besluitvorming bij uniformiteit kunnen plaatsvinden. Voor omgevingsdiensten die een openbaar lichaam zijn, is de continuïteit van de financiering (begroting met gelabelde gelden) wel verzekerd, omdat er sprake is van een gezamenlijk eigenaarschap van de dienst en de bestuursstructuur is ingekaderd door de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Gesteld wordt dat netwerk-omgevingsdiensten goedkoper zouden werken. Echter, als een rekenmethodiek voor formatieplaatsen wordt gehanteerd waarbij alle kosten (huisvesting, overhead, inrichting enz.) worden meegenomen, is de kostenefficiëntie gelijk. Door de concentratie van werkzaamheden bij een omgevingsdienst die een openbaar lichaam is, zijn de aantallen groter en is specialisatie mogelijk voor bijvoorbeeld het afdoen van klachten en het voeren van procedures. Hierdoor zal efficiënter gewerkt kunnen worden. Op termijn verwacht ik dan ook dat omgevingsdiensten die een openbaar lichaam zijn, goedkoper kunnen werken dan netwerk-omgevingsdiensten.

Ik concludeer dat de vorm van een openbaar lichaam voor de omgevingsdiensten, een waarborg is voor de gewenste eenduidigheid, uniformiteit en robuustheid van de organisatie en daarmee voor de continuïteit van het stelsel. Een netwerk-omgevingsdienst, zoals in de praktijk vormgegeven, is een veel lossere samenwerkingsvorm waar toetreding, maar ook uittreding, betrekkelijk eenvoudig is.

Met de evaluatie geef ik uitvoering aan een toezegging aan uw kamer uit 20123. In 2013 is echter uit een in mijn opdracht uitgevoerde juridische stresstest4 naar voren gekomen dat met name doordat netwerk-omgevingsdiensten geen rechtspersoonlijkheid hebben, hun slagkracht en zelfstandigheid onvoldoende gewaarborgd is. De bezwaren zijn daarmee dusdanig fundamenteel dat netwerk-omgevingsdiensten op termijn in ieder geval niet als zodanig kunnen blijven bestaan.

In de evaluatie wordt nu onderzocht of de netwerk-omgevingsdiensten hun slagkracht en zelfstandigheid dusdanig hebben vormgegeven, bijvoorbeeld door aanvullende bestuurlijke afspraken, dat zij tot 1 januari 2018 kunnen blijven bestaan. Indien uit de evaluatie naar voren komt dat dit niet het geval is, biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om de overgangsregeling in te trekken. Alsdan moeten de netwerk-omgevingsdiensten worden omgevormd tot een openbaar lichaam of gaan participeren in een omgevingsdienst die een openbaar lichaam is.

Omdat alleen een stelsel van omgevingsdiensten die een openbaar lichaam zijn, de benodigde waarborgen biedt voor de gewenste eenduidigheid, uniformiteit en robuustheid van de organisatie en daarmee voor de continuïteit van het stelsel en mede in verband met de uitkomsten van de juridische stresstest, wil ik dat in ieder geval met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, alle omgevingsdiensten juridisch de vorm hebben van een openbaar lichaam.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het functioneren van bijvoorbeeld de RUD Limburg Noord niet als een experiment in de zin van de Crisis- en Herstelwet kan worden gezien?

De Crisis- en Herstelwet is bedoeld voor experimenten met als doel duurzame economische ontwikkeling. Het gaat hier om een bestaande dienst met een ander doel. Het voorstel past derhalve niet binnen de kaders van de Crisis- en Herstelwet. Maar los daarvan heb ik hierboven mijn argumenten voor de beleidskeuze om tot een beëindiging van de uitzondering voor netwerk-omgevingsdiensten te komen, reeds uitvoerig uiteengezet. De juridische en organisatorische verschillen tussen netwerk-omgevingsdiensten en omgevingsdiensten die een openbaar lichaam zijn, en de wens tot eenduidigheid in het stelsel, zijn voor mij aanleiding om hier heel duidelijk stelling in te nemen en daarbij past het gedane voorstel van de leden van de SP niet.

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet van belang is dat de gemeentes en provincie gezamenlijk kiezen hoe zij hun omgevingsdienst vormgeven?

Dat de gemeenten die zelf samen een netwerk-omgevingsdienst vormen daarvoor hebben gekozen en daarover enthousiast zijn, is mij bekend. Echter, vanuit de provincies en veiligheidsregio’s bereiken mij ook minder enthousiaste signalen over de netwerk-omgevingsdiensten. Doorslaggevend voor mij zijn – als gezegd – de argumenten die ik hierboven voor mijn keuze heb gegeven.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de regering de kritiek van de VNG over de verplichte organisatievorm voor omgevingsdiensten naast zich neerlegt?

Hierboven heb ik aangegeven welke argumenten ik voor mijn keuze heb. Alle andere punten die door de VNG naar voren zijn gebracht, zijn overigens met de VNG en het IPO besproken en met de nota van wijziging verwerkt in het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie vragen of de koppeling met de Omgevingswet niet voor onzekerheid zorgt, aangezien deze datum niet vaststaat.

Het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet zal voldoende lang van tevoren vaststaan en niet voor onzekerheid zorgen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom onder meer het advies van de commissie-Wolfsen5 geen aanleiding is geweest om de verplichting aan te passen om ten behoeve van een omgevingsdienst een openbaar lichaam in te stellen op grond van de Wgr?

Het advies van de commissie-Wolfsen houdt een slag om de arm en geeft aan dat alternatieven wel gelijkwaardig moeten zijn aan de omgevingsdiensten als openbaar lichaam. In mijn antwoorden op vragen hierboven gaf ik al aan dat van gelijkwaardigheid geen sprake is. Het advies van de commissie-Wolfsen is voor mij dan ook geen aanleiding om de verplichting aan te passen.

Modelverordening

De leden van de VVD-, de SP- en de PvdA-fractie vragen naar de reikwijdte van de modelverordening die VNG en IPO gezamenlijk gaan opstellen. De leden van de SP-fractie vragen bovendien waaruit het basispakket bestaat?

De modelverordening heeft betrekking op het in de package deal afgesproken basistakenpakket6, waarover in juni 2009 overeenstemming is bereikt tussen het Rijk, het IPO en de VNG. De modelverordening heeft geen betrekking op de Omgevingswet in zijn geheel. Deze basistaken zullen bij algemene maatregel van bestuur, in het Besluit omgevingsrecht, worden aangewezen.

De leden van de VVD-, van de SP- en van de D66-fractie vragen naar de gevolgen wanneer één of meerdere provincies of gemeenten zich niet aan de modelverordeningen willen binden.

De modelverordeningen van de VNG en van het IPO zullen ingevolge artikel 5.4 (dat samen met artikel 5.5 in de plaats komt van artikel 5.3 van het ingediende wetsvoorstel) betrekking hebben op de kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het basistakenpakket door omgevingsdiensten die deze taken namens het bevoegd gezag uitvoeren. Interbestuurlijk toezicht is mogelijk op de aanwezigheid van de in artikel 5.4 voorgeschreven verordening met eisen aan de kwaliteit van de uitvoering en handhaving door de omgevingsdiensten en op de in dat artikel voorgeschreven eis van uniformiteit op omgevingsdienstniveau. Interbestuurlijk toezicht op de inhoud van die verordening is, bij het ontbreken van een wettelijk kader, niet mogelijk.

Verwacht wordt evenwel dat in de horizontale lijn gemeenteraad en provinciale staten zullen toezien op de naleving van de eigen verordening door respectievelijk burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten. Uiteindelijk is hier interbestuurlijk toezicht mogelijk door de provincie, onderscheidenlijk het Rijk, maar alleen als de bepalingen voldoende concreet zijn.

Gelet op het ontbreken van een mogelijkheid van interbestuurlijk toezicht op de inhoud van de verordeningen, is – in lijn met de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu – voorzien in de mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur, indien op basis van onderzoek naar het oordeel van de betrokken Ministers blijkt dat de regels, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid (over de uitvoering en handhaving die in de verordening zijn opgenomen), onvoldoende doeltreffend zijn, onderscheidenlijk dat de zorg, bedoeld in artikel 5.5, onvoldoende doeltreffend is. De opzet van en criteria voor het onderzoek worden in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het IPO en de VNG vastgesteld. Het mag duidelijk zijn dat de inzet van een algemene maatregel van bestuur slechts bij wijze van ultimum remedium zal plaatsvinden. Deze aanpak is in lijn met de sturingsconcepten van de Omgevingswet van decentralisatie en vertrouwen en van uitvoeringsverantwoordelijkheid van gemeenten en provincies. Bezien vanuit de stelselverantwoordelijkheid van het Rijk is het van belang dat er, indien noodzakelijk, tijdig maatregelen kunnen worden getroffen zonder dat de wet daarvoor gewijzigd hoeft te worden.

Bestuurlijk is overigens afgesproken dat de modelverordeningen per 1 juli 2015 gereed zullen zijn. Er wordt dan ook vanuit gegaan dat de verordeningen door gemeenten en provincies zijn vastgesteld op het tijdstip dat de bepalingen uit dit wetsvoorstel in werking treden.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het zo is dat de gemeenten en provincies die samenwerken in een omgevingsdienst hun verordeningen op elkaar moeten afstemmen, zodat de kwaliteitscriteria binnen omgevingsdiensten gelijk zijn en hoe de afstemming binnen omgevingsdiensten omtrent kwaliteitscriteria plaatsvindt? Voorts vragen zij of de VNG en het IPO modelverordeningen voor het vaststellen van kwaliteitscriteria ontwikkelen?

Uniformiteit dient er inderdaad te zijn op het niveau van een omgevingsdienst. Omgevingsdiensten moeten niet voor verschillende gemeenten met verschillende kwaliteitscriteria geconfronteerd worden. Daarbij moet er uniformiteit zijn voor alle BRZO-omgevingsdiensten. Deze uniformiteit vind ik wenselijk in verband met het karakter van de bedrijven en met het level-playing-field. Om uniformiteit op het niveau van de omgevingsdiensten, onderscheidenlijk BRZO-omgevingsdiensten, te realiseren, moeten de betrokken bestuursorganen hierover gezamenlijk besluiten nemen en afspraken maken in het algemeen en dagelijks bestuur van die diensten. Als de modelverordeningen gevolgd (kunnen) worden, zal de benodigde afstemming beperkt kunnen zijn. Ik ga er vanuit dat die modelverordeningen – zoals is afgesproken – per 1 juli 2015 gereed zijn en dat de gemeenten en provincies die overnemen in hun verordeningen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wel mogelijk is om middels een verordening dezelfde doelstelling of kwaliteit te behalen als voorheen via het wetsvoorstel zou worden vastgelegd en of er ook een afspraak met de VNG en het IPO is om de best practices binnen de omgevingsdiensten te delen?

De borging en uniforme toepassing van de kwaliteitscriteria bij de uitvoering en handhaving van de basistaken krijgt gestalte in de bovengenoemde modelverordeningen van het IPO en de VNG, waar momenteel aan wordt gewerkt. De verantwoordelijkheid voor die borging van de kwaliteitscriteria, en het overnemen van de best practices daarbij, is met de nota van wijziging bij de gemeenten en de provincies komen te liggen. Ik ga er vanuit dat het mogelijk is dat met de modelverordeningen van de VNG en het IPO dezelfde doelstelling en kwaliteit kunnen worden behaald als voorheen in het wetsvoorstel zouden worden vastgelegd. De gekozen oplossing biedt mijns inziens een goede balans tussen de stelselverantwoordelijkheid van het Rijk enerzijds en het sturingsconcept van decentralisatie en vertrouwen en de uitvoeringsverantwoordelijkheid van gemeenten en provincies anderzijds. Zo sluit het wetsvoorstel beter aan bij de sturingsconcepten van de Omgevingswet, waarvan het onderdeel gaat uitmaken.

De leden van de SP- en van de D66-fractie vragen hoe de modelverordening zich verhoudt tot de eerder door gemeenten en provincies geformuleerde kwaliteitseisen?

Ik stel voorop dat de verbeterslag van de kwaliteit niet ter discussie staat. Veel gemeenten en provincies zijn hier al mee bezig vooruitlopend op de vastlegging ervan in een verordening naar het voorbeeld van de modelverordening. Het is uiteraard de bedoeling dat het kwaliteitsniveau in de modelverordeningen gelijk is aan het huidige. Het karakter van een modelverordening is evenwel inderdaad vrijblijvend. Het alternatief (kwaliteitscriteria in een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling) werd breed beschouwd als te zeer top down en niet aansluitend bij de sturingsconcepten van de Omgevingswet, zoals ik mijn beantwoording op vragen van leden van andere fracties reeds heb aangegeven. Het wetsvoorstel zoals dat thans luidt, maakt het niet mogelijk de kwaliteitscriteria nu dwingend vorm te geven. Dat wil ik ook niet, omdat ik verwacht dat de modelverordening er tijdig is en gevolgd gaat worden door alle gemeenten en provincies. Het dwingend opleggen van kwaliteitscriteria is uiteindelijk en als ultimum remedium mogelijk door deze op te nemen in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.6.

Overig

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er in de toekomst ruimte is binnen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dan wel binnen de Omgevingswet om de focus te verleggen naar outcome-criteria.

De verantwoordelijkheid voor de outcome-criteria, de kwaliteit van de uitvoering en handhaving als zodanig, is met de nota van wijziging komen te liggen bij gemeenten en provincies. De modelverordeningen waarmee de inhoudelijke kwaliteitsaspecten worden geborgd, zullen per 1 juli 2015 gereed zijn. Dit is als gezegd bestuurlijk afgesproken. Artikel 5.6, eerste lid, zoals de wet na deze wetswijziging luidt, biedt de ruimte om de outcome-criteria te monitoren. Iedere drie jaar zal onderzoek naar de doeltreffendheid van de regels plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor zowel rijksoverheid als voor gemeenten en provincies?

Eerder heb ik daar het volgende over aangegeven. De financiële gevolgen van dit wetsvoorstel betreffen vooral de kosten van de vorming van omgevingsdiensten, de kosten die gemaakt moeten worden om aan de kwaliteitscriteria te kunnen voldoen, de kosten van het kennismanagementsysteem voor de omgevingsdiensten en de kosten voor Inspectieview Milieu. Daarnaast is er sprake van zogenaamde achterblijvende kosten. Bijvoorbeeld de leegstand van kantoorruimte als gevolg van de overgang van personeel van een gemeente naar een omgevingsdienst. Hiertegenover staan de baten van een meer efficiënte uitvoering van de VTH-taken.

De hierboven genoemde kosten zijn onder de paraplu van het interbestuurlijke Programma Uitvoering met Ambitie in beeld gebracht en neergelegd in het rapport «Landelijk financieel totaalbeeld vorming RUD’s». Over het rapport bestaat overeenstemming tussen de betrokken partijen. Het rapport, zo hebben het IPO, de VNG en het Rijk geconstateerd, voldoet aan de eisen van een onderzoek in het kader van artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet. Het cijfermateriaal laat zien dat het saldo van kosten en baten van de vorming van omgevingsdiensten positief is. De omvangrijke (eenmalige) transitiekosten worden in circa zes jaar «terugverdiend» door het boeken van efficiencywinst. Na zes jaar is sprake van een structureel financieel voordeel van ruim 40 miljoen euro per jaar. Het IPO en de VNG hebben zich op het standpunt gesteld dat de terugverdientijd maximaal vijf jaar mocht bedragen. Hiervoor was een bedrag van ca. 51 miljoen euro nodig. Op 31 oktober 2012 is een onderhandelaarsakkoord bereikt tussen het IPO, de VNG en het Rijk over een eenmalige financiële bijdrage van het Rijk in de transitiekosten van 25 miljoen euro. Het Rijk heeft dit bedrag in 2012 eenmalig in het Gemeentefonds en Provinciefonds gestort, waarbij het IPO en de VNG de exacte verdeling van de 25 miljoen euro over beide fondsen hebben vastgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de verplichting tot samenwerking van de decentrale overheden ertoe leidt dat ze alsnog een uitvoeringsorganisatie van de rijksoverheid worden?

Het verplichtende karakter van het wetsvoorstel inzake de samenwerking van decentrale overheden leidt er niet toe dat lokale overheden alsnog een uitvoeringsorganisatie van de rijksoverheid worden. Het wetsvoorstel geeft juist meer invulling aan de uitvoeringsverantwoordelijkheid van de decentrale overheden zonder daarbij overigens de stelselverantwoordelijkheid van het Rijk uit het oog te verliezen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in verband met de evaluatie van de Waterwet7 of de overheid meer wettelijke slagkracht nodig heeft bij calamiteiten en of dit wetsvoorstel een mogelijkheid biedt om aanbevelingen uit die evaluatie op korte termijn te verankeren in het onderhavige wetsvoorstel of de Crisis- en Herstelwet?

De bevindingen van de rapportage «Evaluatie van indirecte lozingen bij calamiteit» ondersteunen niet de conclusie dat het niet goed zou gaan in de uitvoering. Over het algemeen gaat het goed. Wel zijn verdere verbeteringen mogelijk in de samenwerking en prioritering. De bestuurlijke partners hebben hierover afspraken gemaakt en hebben ook geconcludeerd dat de bevoegdheidstoedeling intact moet blijven. Die bevoegdheidstoedeling is als volgt geregeld. De indirecte lozingen maken deel uit van de integrale milieubelastende activiteit. De gemeente is daarvoor meestal bevoegd gezag. Voor de zware risicovolle bedrijven is de provincie bevoegd gezag. Een aparte bevoegdheid toekennen aan de waterbeheerder vanwege de indirecte lozingen, wat neerkomt op het opknippen van de milieubelastende activiteit, zou er toe leiden dat er weer verschillende toezichthouders bij een bedrijf rondlopen voor de milieubelastende activiteit. Dat is niet in het belang van een goede uitvoering. Voor de bovengenoemde verbeteringen is noch een wetswijziging nodig, noch een experiment onder de Crisis- en Herstelwet. De huidige regeling onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voldoet. Wel zijn de bevindingen uit de evaluatie aanleiding om die regeling die ziet op onmiddellijk optreden bij calamiteiten, te continueren in de Omgevingswet. Daartoe is een wijziging van het wetsvoorstel Omgevingswet in voorbereiding. Het wijzigingsvoorstel voorziet erin dat onmiddellijk maatregelen moeten worden getroffen ingeval van een (dreigende) calamiteit die het functioneren van het zuiveringstechnisch werk bedreigt.

De leden van de SP-fractie vragen naar de organisatorische en praktische voorbereiding van de overgang van het bevoegd gezag naar de provincies voor alle bedrijven die vallen onder het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) en de Richtlijn Industriële Emissies categorie 4 (RIE-4).

Op dit moment onderzoek ik samen met BZK, het IPO en de VNG de gevolgen van de bestuurlijke afspraak dat de BRZO- en RIE-4-bedrijven onder het bevoegd gezag van de provincies komen te vallen. Met BZK, het IPO en de VNG heb ik geconstateerd dat die overgang zorgvuldig moet worden voorbereid.

De wijziging van het bevoegd gezag zal in het Besluit omgevingsrecht worden geregeld samen met de wijziging van dat besluit in verband met dit wetsvoorstel. Ik zal de voorgenomen wijziging van het Besluit omgevingsrecht nog dit jaar bij uw Kamer voorhangen. Met de inwerkingtreding van deze wijziging zal het bevoegd gezag voor alle BRZO- en RIE-4-bedrijven bij de provincies komen te liggen. Een provincie kan dan niet weigeren om het bevoegd gezag voor deze bedrijven te zijn. Het precieze moment waarop het bevoegd gezag van gemeente overgaat naar provincie, en de vormgeving van het overgangsrecht zal ik na overleg met BZK, het IPO en de VNG bepalen.

Een tweede aspect betreft de kosten van de overgang. Met BZK, het IPO en de VNG heb ik afgesproken dat ik een onderzoek initieer waarbij deze kosten in kaart worden gebracht. Het is de verwachting dat de resultaten van dit onderzoek voor de zomer beschikbaar zijn.

Als laatste punt onderzoeken de VNG en het IPO op dit moment gezamenlijk de stand van zaken van de betreffende dossiers. Ik heb op dit moment nog geen zicht op de stand van zaken. Ik verwacht dat hierover voor de zomer meer duidelijkheid zal zijn.

De leden van de SP-fractie vragen of evaluatie pas na vijf jaar (dus waarschijnlijk pas in 2021) plaats zal vinden en het wetsvoorstel derhalve zonder geëvalueerd te zijn ergens na 2018 opgaat in de Omgevingswet? Deze leden vragen om een gedegen evaluatie alvorens het wetsvoorstel, indien dat aangenomen wordt, opgaat in de Omgevingswet.

Op dit ogenblik vindt een evaluatie plaats. In mijn ogen zou er een reorganisatie-op-reorganisatie effect ontstaan als dit wetsvoorstel in werking zou treden als wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en dan al na een korte tijd in werking te zijn geweest, zou worden geëvalueerd, zonder dat alle betrokkenen aan alle vernieuwingen hebben kunnen wennen. Een evaluatiemoment vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet komt te vroeg voor een goede evaluatie. Als dan op basis van een voortijdige evaluatie wijzigingen zouden worden doorgevoerd bij gelegenheid van opname in de Omgevingswet, zou er sprake zijn van het bedoelde effect. Juist door de praktijk tijd te geven, wordt dat voorkomen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 33 872, nr. 7, p. 17.

X Noot
3

Kamerstukken II 2011/12, 26 956, nr. 128, p. 2.

X Noot
4

Juridische stresstest Regionale uitvoeringsdiensten; Programma Uitvoering met Ambitie (PUmA), Vijverberg juristen, 30 januari 2013.

X Noot
5

«VTH: Vertrouwen, Tempo en Helderheid», 2014.

X Noot
7

Kamerstukken II 2014/15, 27 625, nr. 336.

Naar boven