33 851 Uitvoering van de Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201) (Uitvoeringswet Verordening erfrecht)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 juli 2014

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag en de daarin gestelde vragen. Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie een positieve grondhouding hebben ten aanzien van het voorstel en dat ook de leden van de PvdA-fractie de uniformering van ipr-regels op het terrein van het erfrecht verwelkomen. Ik dank de fracties voor hun vragen en zal deze beantwoorden in de volgorde waarin zij zijn gesteld, tenzij anders aangegeven.

De leden van de SP-fractie merken terecht op dat de Verordening slechts betrekking heeft op grensoverschrijdende nalatenschappen. Nalatenschappen zonder internationale dimensie blijven afgewikkeld worden volgens het nationale erfrecht, dat onverlet wordt gelaten door de Verordening. Deze leden hechten eraan dat erfgenamen niet ongewild en onbewust geconfronteerd kunnen worden met schulden van de nalatenschap. Zij wijzen erop dat het Nederlands recht mogelijkheden tot beperking van de aansprakelijkheid kent voor schulden van de nalatenschap, bijvoorbeeld door verwerping of beneficiaire aanvaarding. Zij vragen wat er gebeurt als het toepasselijke recht deze mogelijkheid niet kent en een erfgenaam in Nederland geconfronteerd wordt met een negatieve erfenis (schulden), of deze situatie reëel is en hoe dit kan worden voorkomen.

De Verordening geeft uniforme regels voor onder meer het toepasselijk recht en de bevoegde rechter bij grensoverschrijdende nalatenschappen. De Verordening brengt geen wijziging in het materiële erfrecht van de lidstaten. Ook met de huidige regels van internationaal privaatrecht kan het voorkomen dat een rechtstelsel toepasselijk is dat andere regels kent dan de Nederlandse erfrechtbepalingen. In alle erfrechtstelsels van de EU bestaat ofwel de mogelijkheid voor erfgenamen om de nalatenschap te verwerpen dan wel enige andere vorm van beperking van aansprakelijkheid voor schulden van de nalatenschap. De situatie dat een erfgenaam ongewild op basis van het erfrecht van een andere EU-lidstaat alleen schulden erft en geen mogelijkheid heeft om zijn privévermogen op enigerlei wijze te beschermen, zal zich naar mijn overtuiging dus niet voordoen. Een erfgenaam doet er echter wel goed aan om zich goed over de buitenlandse erfenis te laten voorlichten, gelet op andere termijnen die gelden en handelingen die mogelijk nodig zijn ter voorkoming van privé-aansprakelijkheid voor schulden van de nalatenschap.

De leden van de SP-fractie wijzen daarnaast op de suggestie van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) om het probleem dat akten uit common law-landen vaak niet erkend worden omdat het doorgaans geen authentieke akten zijn, op Europeesrechtelijk niveau op te lossen. Zij vragen de regering om een reactie daarop.

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland, de belangrijkste common law-landen in de Europese Unie, doen niet mee aan de Verordening, omdat zij geen gebruik hebben gemaakt van hun recht om door middel van een opt-in-verklaring aan de Verordening te worden gebonden. Dit betekent dat zowel authentieke akten als andere akten uit deze landen op grond van de Verordening niet zullen worden erkend. Het door de Raad voor de rechtspraak geschetste probleem van onderscheid tussen de verschillende akten zal derhalve in de praktijk voorlopig niet aan de orde zijn. Hierdoor is op dit moment onvoldoende noodzaak om specifiek voor het erfrecht dit probleem op te lossen.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de Verordening vanaf 17 augustus 2015 in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks van toepassing is in alle lidstaten van de EU, maar niet in Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken op basis van protocollen nr. 21 en 22.

Sinds het Verdrag van Amsterdam van 1996, waarbij het EU-verdrag werd gewijzigd, hebben het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken op basis van Protocollen 21 en 22 een bijzondere positie bij maatregelen op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Bij het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn deze protocollen aangehecht en is de uitzonderingspositie van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken dus gebleven. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben op grond van de artikelen 1 en 2 van Protocolnr. 21 een «opt in» mogelijkheid bij alle maatregelen op het terrein van Titel V van het VWEU. Daaronder vallen ook de maatregelen op het terrein van civielrechtelijke samenwerking. Beide lidstaten hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt en zij doen dus niet mee aan de Verordening. Op grond van de artikelen 1 en 2 van Protocolnr. 22 gelden de maatregelen op grond van Titel V van het VWEU niet voor Denemarken. In de Verordening zijn hiertoe de overwegingen 82 en 83 opgenomen. Waar in de Verordening wordt verwezen naar «lidstaat» wordt dus gedoeld op alle lidstaten van de EU, behalve het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken.

De leden van de PVV-fractie merken daarnaast op dat in het huidige Nederlandse ipr verschillende verwijzingsregels bestaan voor vererving en afwikkeling en vragen waarom Nederland dit onderscheid kende en of dit met inwerkingtreding van de Verordening niet meer nodig is?

Het huidige Nederlandse ipr op het terrein van het erfrecht in Titel 12 van Boek 10 BW is deels afkomstig uit het niet in werking getreden Haags Erfrechtverdrag van 1989. Het Haags Erfrechtverdrag bevat uitsluitend regels voor het toepasselijk recht op de erfopvolging en niet voor de vereffening en de afwikkeling van de nalatenschap. Hierdoor was het nodig om aanvullende ipr-regels in het leven te roepen voor de vereffening en afwikkeling van een grensoverschrijdende nalatenschap, thans opgenomen in de artikelen 10:149 en 10:150 BW. In de Verordening zijn regels opgenomen die gelden voor zowel het toepasselijk recht op de erfopvolging als voor de vereffening en afwikkeling van de nalatenschap. Deze regels zullen – zodra de Verordening in werking treedt – de regels van het Haags Erfrechtverdrag en de aanvullende nationale regels in de artikelen 149 en 150 van Boek 10 BW vervangen. Op grond van het overgangsrecht in de Verordening blijven deze bepalingen uitsluitend nog relevant voor nalatenschappen van personen die zijn komen te overlijden vóór 17 augustus 2015.

2. Veranderingen in de huidige ipr-regels met de komst van de Verordening

De leden van de VVD-fractie vragen waarom Nederland de bevoegdheidsregeling van artikel 6, aanhef en sub g, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) handhaaft, nu in de memorie van toelichting wordt gesteld dat in alle lidstaten uniforme bevoegdheidsregels zullen gelden. Zij verwijzen naar een inmiddels verschenen commentaar op de Verordening (A. Bonomi/P. Wautelet, Le droit européen des successions, Brussel 2013, Introduction, nr. 22 en Chapitre II, nrs. 3 en 4). Daarin wordt betoogd dat het bevoegdheidsrecht in Hoofdstuk II van de Verordening voor de EU-lidstaten die erdoor gebonden zijn een uitputtende bevoegdheidsregeling bevat, ook in de betrekkingen met derde staten. Deze leden vragen of de regering hun mening deelt dat het opnemen van bevoegdheidsregels in de Verordening tot gevolg heeft dat artikel 6, aanhef en onder g, Rv geen toegevoegde waarde meer heeft en kan komen te vervallen.

Ik deel het standpunt dat de Verordening in de artikelen 4 tot 14 van Hoofdstuk II een uitputtende bevoegdheidsregeling bevat. Dit brengt mee dat de regels in die artikelen niet alleen worden toegepast in relatie tot andere lidstaten, maar ook in relatie tot derde staten. Echter, deze uitputtende regeling van de bevoegdheid geldt uitsluitend voor zover het onderwerpen betreft die binnen het toepassingsgebied van de Verordening vallen. De verordening bestrijkt weliswaar het ipr rondom erfopvolging en de afwikkeling daarvan in ruime zin, maar kent in artikel 1, lid 2, een aantal uitzonderingen. Een uitzondering geldt bijvoorbeeld voor rechten en goederen die ontstaan, overgaan of worden overgedragen op andere wijze dan door erfopvolging, bijvoorbeeld door middel van gemeenschappelijk eigendom dat overgaat op de langstlevende en verzekeringsovereenkomsten (artikel 1, lid 2, sub g). Het is niet uitgesloten dat een dergelijk geval naar Nederlands ipr onder omstandigheden toch als «een zaak betreffende een nalatenschap» in de zin van artikel 6 onder g Rv wordt aangemerkt.

Ook kunnen de bevoegdheidsregels van de Verordening, ingevolge artikel 83 van de Verordening, alleen worden toegepast op de erfopvolging van personen die op of na 17 augustus 2015 zijn overleden. Artikel 6 onder g Rv blijft derhalve betekenis houden voor zaken waarin een erflater vóór 17 augustus 2015 is overleden.

Om te voorkomen dat met het schrappen van artikel 6 onder g Rv een hiaat zou ontstaan, geef ik er de voorkeur aan deze bepaling te handhaven, in de wetenschap dat met het van toepassing worden van de Verordening het toepassingsgebied ervan beperkt wordt.

De leden van de SP-fractie constateren dat er wijzigingen worden doorgevoerd in de ipr-regels. Zij vragen of zij goed zien dat dit voor het Nederlandse recht geen inhoudelijke drastische wijzigingen oplevert voor de rechtspraktijk van verwijzingsregels voor toepasselijk recht, forumkeuze of bevoegdheidsregels.

De regeling in de Verordening is niet geheel hetzelfde als de huidige Nederlandse regels voor toepasselijk recht, forumkeuze en bevoegdheidsregels. In de memorie van toelichting is in paragraaf 2 ingegaan op de verschillen tussen het huidig Nederlands ipr en de Verordening inzake het toepasselijk recht. De leden van de SP-fractie hebben hieruit terecht afgeleid dat het niet gaat om drastische wijzigingen, maar meer om een iets andere invalshoek en kleine inhoudelijke verschillen. Wat betreft de bevoegdheidsregels, inclusief forumkeuze, is evenmin sprake van een drastische wijziging. Het huidige Nederlandse bevoegdheidsrecht kent in artikel 6, onder g, Rv, net als artikel 4 van de verordening, de rechtsmacht van de rechter van de laatste gewone verblijfplaats van de erflater. De Nederlandse forumkeuzeregel in artikel 8 Rv is een algemene forumkeuzemogelijkheid voor partijen voor rechtsbetrekkingen die ter vrije bepaling van partijen staan. De Verordening bevat in artikel 5 een op het erfrecht toegespitste regeling. Als de erflater een rechtskeuze heeft gedaan voor het recht van een lidstaat, mogen partijen de gerechten van die lidstaat als bevoegde rechter aanwijzen voor aangelegenheden die de erfopvolging betreffen. Deze regeling biedt partijen uit proceseconomische overwegingen een extra mogelijkheid om een rechter aan te wijzen die zijn eigen recht kan toepassen. Tot slot bestaat er ook in het Nederlandse recht een «forum necessitatis-regeling» in artikel 9 sub b Rv gelijk in artikel 11 van de Verordening is opgenomen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Nederlandse notarissen in de nieuwe situatie te maken krijgen met grensoverschrijdende nalatenschappen die in één keer moeten worden afgewikkeld. Kennis van het recht van andere lidstaten is daarbij onontbeerlijk. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) geeft aan dat zij, om in die kennis te voorzien, er hard aan werkt om Nederlandse notarissen zo goed mogelijk voor te bereiden op de inhoud van de Verordening en dat binnen de EU een groot opleidingsprogramma is gestart waarbij notarissen gezamenlijk de inhoud van de Verordening doorgronden en met elkaar samenwerken. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe de uitwerking en het bereik van dit programma is, bezien naar de afzonderlijke lidstaten.

Om notarissen in de EU te helpen de Verordening goed te doorgronden, is het opleidingsprogramma «Europa voor notarissen-notarissen voor Europa» gestart. Het betreft een project dat de Europese notarissen (CNUE) hebben opgezet met hulp van de Europese Unie voor de jaren 2013–2014. Het programma houdt in dat 14 seminars worden gegeven in tien lidstaten, waaraan circa 2000 notarissen kunnen deelnemen. De opzet is dat een land waar het seminar plaatsvindt, dit organiseert voor zowel notarissen uit het eigen land als voor notarissen uit een of meer andere landen waarmee nauwe banden bestaan. In Nederland heeft op 27 juni 2013 een seminar plaatsgevonden voor notarissen uit Nederland, België, Frankrijk en Luxemburg. Daarnaast heeft de KNB het seminar in Brussel op 24 maart jl. (voor Belgische, Franse en Nederlandse notarissen) en het seminar in Düsseldorf op 13 juni jl. (voor Duitse en Nederlandse notarissen) medegeorganiseerd.

De overige seminars vonden plaats in Duitsland (tweede seminar mede voor Poolse notarissen), Oostenrijk (mede voor Tsjechische, Poolse, Slowaakse, Sloveense, Hongaarse en Kroatische notarissen), Italië (mede voor Spaanse, Franse, Kroatische en Sloveense notarissen), Luxemburg (mede voor Belgische, Franse en Duitse notarissen), Frankrijk (mede voor Italiaanse, Spaanse en Duitse notarissen), Spanje (mede voor Franse en Italiaanse notarissen), Letland (mede voor notarissen uit Estland, Litouwen, Duitsland en Oostenrijk) en Roemenië (mede voor Bulgaarse, Griekse, Hongaarse, Italiaanse en Spaanse notarissen).

Aangezien de belangstelling van notarissen in Nederland voor de seminars aanzienlijk groter was dan het aantal beschikbare plaatsen, geeft de KNB ook nog cursussen over de werking van de Verordening.

Verder wordt er op dit moment gewerkt aan een afsluitend boek met artikelen over de Erfrechtverordening en verslagen van de 14 seminars. Dit boek zal gepresenteerd worden tijdens de afsluitende conferentie van het project op 6 november a.s. in Parijs.

3. De Europese erfrechtverklaring

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie stellen vragen over de authenticiteit van een Europese erfrechtverklaring. Zij vragen beiden naar de noodzaak van waarborgen om de betrouwbaarheid van deze verklaringen te controleren. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat er nu te weinig waarborgen zijn en zo ja, hoe zij er voor gaat zorgen dat de betrouwbaarheid van deze verklaringen op orde komt.

De Europese erfrechtverklaring is bedoeld om bij grensoverschrijdende erfopvolging en afwikkeling van nalatenschappen een uniform document te bieden dat bewijs levert van bijvoorbeeld het feit dat iemand erfgenaam is of van specifieke erfrechtelijke verkrijgingen in alle lidstaten waar de Verordening geldt. Naast de tal van verschillende soorten nationale documenten die in de lidstaten als erfrechtverklaring gelden, opgemaakt overeenkomstig eigen recht en cultuur, komt er een meertalig Europees document dat voor alle talen in alle lidstaten eenzelfde indeling en opmaak heeft. De bedoeling is dat daardoor de inhoud van een Europese erfrechtverklaring makkelijker vast te stellen en te controleren is door de ontvangende instantie, ook als de Europese erfrechtverklaring door een autoriteit in een andere lidstaat is afgegeven.

De Verordening bevat in artikel 70 een regeling voor het afgeven van gewaarmerkte afschriften van Europese erfrechtverklaringen aan eenieder die een rechtmatig belang aantoont. Het origineel blijft bewaard bij de instantie die bevoegd is tot afgifte van de Europese erfrechtverklaring. Ik meen dat deze verplichting tot waarmerking een waarborg biedt voor het vaststellen van de echtheid van een Europese erfrechtverklaring. Artikel 78 verplicht lidstaten informatie over de instanties die een Europese erfrechtverklaring mogen afgeven, door te geven aan de Europese Commissie. Deze gegevens zullen worden gepubliceerd, zodat zij voor eenieder beschikbaar zijn. Nederlandse notarissen die worden geconfronteerd met een Europese erfrechtverklaring afkomstig van een instantie uit een andere lidstaat kunnen zo controleren of de instantie die vermeld staat, ook de instantie is die door die lidstaat is aangewezen om Europese erfrechtverklaringen af te geven. Op basis van de waarmerking kunnen zij zien of de Europese erfrechtverklaring daadwerkelijk afkomstig is van deze instantie. Mocht in een voorkomend geval twijfel bestaan over de herkomst en authenticiteit van een Europese erfrechtverklaring, dan kan desnoods met de afgevende instantie contact worden gezocht om rechtstreeks van hen te vernemen of zij de desbetreffende Europese erfrechtverklaring daadwerkelijk heeft afgegeven.

In de toekomst zou het bestaan van een Europees register van erfrechtverklaringen kunnen bijdragen aan een dergelijke controle van Europese erfrechtverklaringen. In het e-Justice Actieplan 2014–2018 is opgenomen dat de Europese Commissie in 2015 in een informele werkgroep voorstellen voor het opzetten van een dergelijke register gaat uitwerken. Ter voorbereiding hierop wordt op dit moment een haalbaarheidsstudie gedaan. De Europese notarissenvereniging (CNUE) heeft in dit kader de voorkeur uitgesproken voor een netwerk, waarbij nationale registers van Europese verklaringen van erfrecht met elkaar worden verbonden. Hierdoor zouden de juridische en technische verschillen per land het best tot hun recht komen. Ook zou volstaan kunnen worden met het uitwisselen van een beperkt aantal gegevens, zoals identiteit, plaats en datum van geboorte en overlijden van de erflater en niet de inhoud van de verklaringen zelf. Aangesloten zou kunnen worden bij het platform van testamentaire registers (RERT).

Op welke wijze een dergelijk register naar mijn mening het beste kan worden ingericht, kan ik op voorhand nog niet zeggen. Ik wacht het voorstel van de Europese Commissie af. De suggestie van de CNUE dat volstaan zou kunnen worden met het uitwisselen van een beperkt aantal gegevens, kan rekenen op mijn steun uit het oogpunt van privacy bescherming van burgers.

De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag over de bevoegdheid van de kantonrechter van de plaats waar de notaris die de erfrechtverklaring heeft afgegeven kantoor houdt. Zij vragen of de regering nader kan ingaan op de afwijzing van het voorstel van de NVvR om de rechtbank in Den Haag als exclusief bevoegde rechter aan te wijzen. Zij vragen of zaken omtrent Europese erfrechtverklaringen niet meer expertise vergen dan in het geval van nationale erfrechtverklaringen en of de concentratie bij één rechtbank die zich kan toeleggen op dit specialisme dan toch niet voor de hand ligt.

De Europese erfrechtverklaring is op grond van de Verordening voor grensoverschrijdende gevallen een alternatief voor een nationale erfrechtverklaring. Er kan in een concreet geval dus worden gekozen tussen een nationale of een Europese erfrechtverklaring. Zeker in het begin zullen rechters waarschijnlijk moeten wennen aan de Europese erfrechtverklaringen die zij moeten beoordelen. Het is immers een nieuw soort document gebonden aan eigen regels van de Verordening. Dit is op zichzelf geen reden voor concentratie. Elke nieuwe regeling vereist dat rechters zich deze eigen maken.

Ik wil bovendien zoveel mogelijk voorkomen dat in één nalatenschap meer rechters bevoegd zijn. Door voor de Europese erfrechtverklaring aan te sluiten bij de nationale regels voor verklaringen van erfrecht, worden nalatenschappen in Nederland zoveel mogelijk op gelijke wijze behandeld, ongeacht of zij zuiver nationaal zijn of ook een grensoverschrijdend aspect hebben en ongeacht of bij een grensoverschrijdende nalatenschap wordt gekozen voor een nationale verklaring van erfrecht of voor een Europese erfrechtverklaring.

De leden van de PvdA-fractie hebben daarnaast vragen over de mogelijkheid in de Verordening dat de rechter een door de notaris afgegeven onjuiste erfrechtverklaring wijzigt of intrekt en het standpunt van de regering dat de kantonrechter daartoe onvoldoende is uitgerust. De kantonrechter krijgt de bevoegdheid om in het geval van een onjuiste erfrechtverklaring de zaak naar de notaris terug te verwijzen, die de erfrechtverklaring kan corrigeren, wijzigen of intrekken. Deze leden vragen waarom een kantonrechter wel kan beoordelen dat een erfrechtverklaring onjuist is, maar daarin niet zelf kan voorzien door een juiste verklaring op te stellen. Als een dergelijke expertise niet van iedere kantonrechter kan worden verwacht, is een concentratie van dit soort zaken bij een rechtbank dan toch niet gewenst, zo vragen deze leden.

In het nationale recht van sommige lidstaten speelt de rechter een grote rol in de afwikkeling van de nalatenschap, inclusief het afgeven van een nationale verklaring van erfrecht. Naar Nederlands recht ligt het zwaartepunt bij de afwikkeling van een nalatenschap bij de notaris. Ook het opmaken en de afgifte van een verklaring van erfrecht is in Nederland bij uitstek een taak van de notaris. De notaris beschikt over alle informatie of de mogelijkheden om deze informatie te verwerven. Als een belanghebbende van mening is dat de Europese verklaring van erfrecht onjuist is, bijvoorbeeld omdat de belanghebbende meent dat hij of zij zelf als erfgenaam had moeten worden vermeld, moet de belanghebbende een mogelijkheid hebben om hiertegen op te komen. Daartoe bevat artikel 72 van de Verordening de rechtsmiddelen tegen een afgegeven Europese erfrechtverklaring. De kantonrechter kan op basis van door de belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen tot het oordeel komen dat de Europese erfrechtverklaring niet juist is. Voor het opmaken van de juiste verklaring kan echter aanvullende informatie nodig zijn waarover juist de notaris beschikt. Om die reden is het corrigeren, wijzigen, intrekken en opnieuw afgeven van een Europese erfrechtverklaring aan de notaris overgelaten. Die kan daartoe wel door de kantonrechter worden geïnstrueerd. In Nederland is het opmaken (en corrigeren, wijzigen of intrekken) van een (Europese) erfrechtverklaring van oudsher geen rechterlijke maar een notariële taak.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de KNB de mogelijkheden wil onderzoeken om een register in te richten waarin de Europese verklaringen van erfrecht worden ingeschreven om zo fraude beter te bestrijden, aangezien de Verordening legalisaties of andere vergelijkbare formaliteiten verbiedt. Zij vragen of de regering kan aangeven wat de omvang van zulke fraude is. Ook vragen zij hoe de regering aankijkt tegen de opmerking van de KNB dat voor een dergelijk register een wettelijke regeling nodig is, vergelijkbaar met het Centraal Testamentenregister en of dit soort wetgeving in voorbereiding is. Deze leden vragen voorts naar de stand van zaken van het onderzoek dat de Council of the Notariats of the European Union (CNUE) gaat doen naar een Europees register voor Europese erfrechtverklaringen

Ik kan niet op voorhand, nog voor de Verordening van toepassing is, aangeven of en in welke mate er fraude is met de Europese erfrechtverklaring die met de Verordening wordt ingevoerd. In mijn antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie over de authenticiteit en betrouwbaarheid van Europese erfrechtverklaringen heb ik gewezen op artikel 70 van de Verordening dat voorschrijft dat afgifte van een Europese erfrechtverklaring in gewaarmerkte vorm plaatsvindt en op de controlemogelijkheden voor Nederlandse notarissen als zij een Europese erfrechtverklaring uit het buitenland krijgen. Het is mij bekend dat de KNB voorstander is van een register voor Europese erfrechtverklaringen. Een dergelijk register kan bijdragen aan vergroting van de betrouwbaarheid van Europese erfrechtverklaringen, omdat aan de hand van inschrijving in het register eenvoudig kan worden gecontroleerd of een bepaalde verklaring is afgegeven. Ik verwijs nogmaals naar mijn reactie op de vragen van de VVD en PvdA, waarin ik wees op de initiatieven die door de Europese Commissie worden ontplooid om een Europees register voor testamenten en Europese erfrechtverklaringen op te richten. Mij lijkt het goed om het voorstel van de Europese Commissie dat op korte termijn wordt verwacht, af te wachten.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3

De leden van de SP-fractie stellen vragen over de exequaturprocedure in de Verordening en in artikel 3 van het wetsvoorstel. Zij vragen waarom bij het verlof tot tenuitvoerlegging de beslissing niet inhoudelijk wordt getoetst en ook wordt niet nagegaan of sprake is van een weigeringsgrond. Deze leden willen weten of niet direct kan worden bekeken of er sprake is van bijvoorbeeld «kennelijke strijdigheid met de openbare orde».

Voor het systeem van exequaturverlening is aansluiting gezocht bij de exequaturregeling in andere Europese verordeningen. In de verordening Brussel I (Vo 44/2001), zoals die gold voor de herschikking, staat een vergelijkbare exequaturregeling. Het verlenen van het exequatur is een eenvoudige toetsing of alle vereiste documenten in de vereiste vorm zijn overgelegd en of de beslissing waarvoor een exequatur wordt gevraagd, binnen het toepassingsgebied van de Verordening valt. Het exequatur zelf is daarna slechts een stempelvonnis. Kenmerk van een exequaturprocedure is dat de rechter de beslissing niet inhoudelijk mag toetsen. Daarmee zou hij de procedure kunnen over doen. Dat is nu juist niet de bedoeling van een exequaturprocedure. In artikel 41 van de Verordening is dit nog eens met zoveel woorden bepaald. Omdat exequaturverlening een eenvoudig verlof is, wordt degene tegen wie de beslissing zich richt, niet opgeroepen in de exequaturprocedure (artikel 48 van de Verordening) en hoeft de rechter in die fase niet zelf te toetsen aan de weigeringsgronden van artikel 40 van de Verordening. Dat wil niet zeggen dat degene tegen wie de beslissing zich richt geen bescherming geniet tegen deze beslissing. Als diegene het inhoudelijk niet eens is met de beslissing, dient hij in het land van herkomst van de beslissing daartegen op te komen door het instellen van een rechtsmiddel. Heeft hij ten tijde van de exequaturprocedure al een rechtsmiddel ingesteld, dan kan de exequaturrechter de procedure aanhouden totdat in de andere lidstaat op het rechtsmiddel is beslist. Meent degene tegen wie de beslissing zich richt dat daaraan een zo ernstig gebrek kleeft dat deze kennelijk in strijd is met de Nederlandse openbare orde of dat sprake is van een van de andere weigeringsgronden van artikel 40 van de Verordening, dan kan hij bij de Nederlandse rechter die het exequatur heeft verleend hiertegen opkomen door het instellen van een rechtsmiddel. Daarin voorzien artikel 50 van de Verordening en artikel 4 van het wetsvoorstel. In deze procedure kan de rechter toetsen aan alle weigeringsgronden die door degene tegen wie de beslissing zich richt, zijn ingeroepen, waaronder de grond dat de beslissing kennelijk strijdig is met de openbare orde.

De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of het criterium «kennelijke strijdigheid met de openbare orde» kan worden toegelicht en of de regering daarvan voorbeelden kan geven.

Strijdigheid met de openbare orde vereist dat een beslissing in strijd is met fundamentele rechten of waarden van de lidstaat waar een exequatur wordt gevraagd. Bij «kennelijke strijdigheid» moet de strijdigheid met die fundamentele rechten of waarden ook nog eens duidelijk kenbaar zijn. In de praktijk gaat kennelijke strijdigheid met de openbare orde meestal over de processuele openbare orde. Het gaat dan om een schending van fundamentele rechten van de verweerder in de procedure die in de lidstaat van herkomst tot de beslissing heeft geleid, bijvoorbeeld omdat geen hoor en wederhoor is toegepast. Artikel 40 onder b, van de Verordening bevat als zelfstandige weigeringsgrond overigens dat de verweerder niet behoorlijk is opgeroepen. Naast de processuele openbare orde kan de erkenning van een beslissing ook worden geweigerd omdat deze inhoudelijk kennelijk strijdig is met de openbare orde van de lidstaat waar een exequatur wordt gevraagd. In de praktijk komt dit zelden voor. Het moet dan gaan om een beslissing die inhoudelijk zo strijdig is met fundamentele Nederlandse waarden, dat erkenning ervan onverenigbaar is met onze openbare orde. Als bijvoorbeeld een erfrechtelijke beslissing zou inhouden dat overeenkomstig een uiterste wilsbeschikking iemand een aan hem of haar gelegateerde som alleen krijgt onder de voorwaarde dat deze gebruikt wordt voor de omkoping van een bedrijf of persoon, zou dit kennelijk in strijd kunnen zijn met de openbare orde. Omkoping is immers in Nederland niet alleen verboden, maar een expliciete opdracht daartoe tast ook de Nederlandse fundamentele waarden aan.

Artikel 11

De leden van de VVD-fractie stellen enkele vragen over de voorgestelde wijzigingen in Boek 10, Titel 12, Burgerlijk Wetboek (BW) en het overgangsrecht van de Verordening. Zo vragen zij of de voorgestelde redactie van Titel 12 van Boek 10 BW niet als nadeel heeft dat pas in het slotartikel de begrenzing in tijd van de toepasselijkheid van achtereenvolgende artikelen blijkt, terwijl deze begrenzing verschilt per bepaling. Zij vragen voorts of vergissingen niet kunnen worden voorkomen als het tijdselement in de artikelen 146, 147, 148, 149 en 150 van Boek 10 BW zelf wordt vermeld, zodat artikel 10:152, eerste en vijfde (nieuw) lid BW kunnen komen te vervallen.

De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de regeling van het overgangsrecht in artikel 83 van de Verordening meebrengt dat de bepalingen van Boek 10 en het Haags Erfrechtverdrag ook na 17 augustus 2015 nog van toepassing blijven op nalatenschappen die voor die datum zijn open gevallen. De huidige regeling in Boek 10 bevat een overgangsbepaling in artikel 10:152 BW omdat de aanvullende conflictregels in de artikelen 147 tot en met 150, die onderwerpen regelen die niet in het Haags Erfrechtverdrag zijn geregeld, alleen gelden voor de erfopvolging van personen die zijn overleden op of na 1 oktober 1996, de datum waarop de uitvoeringswet bij het verdrag in werking trad (Wet van 4 september 1996, Stb. 457). De regels van de Verordening zijn straks alleen van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015. Voor de erfopvolging van personen die voor die datum overlijden, geldt het ipr dat voor de Verordening gold. In Nederland blijft voor die gevallen van een overlijden voor 17 augustus 2015 dus een tweedeling bestaan tussen nalatenschappen die zijn opengevallen vóór 1 oktober 1996 en na 1 oktober 1996 maar voor 17 augustus 2015. Ik geef de voorkeur aan één bepaling in Boek 10 waarin het gehele overgangsrecht bij elkaar staat, in plaats van in elke afzonderlijke bepaling op te nemen waarvoor deze geldt. Artikel 10:152 BW biedt zo in een oogopslag een overzicht van welke artikelen op welke gevallen in de tijd van toepassing zijn.

Onderdeel A

De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar de reden waarom in artikel 10:145 BW, eerste lid, de citeertitel Haags Erfrechtverdrag 1989 is geschrapt, nu de volledige titel van dat verdrag thans in de op artikel 10:145 BW volgende artikelen van Titel 12 in de versie van het wetsvoorstel op maar liefst vier plaatsen wordt vermeld.

De citeertitel Haags Erfrechtverdrag 1989 in artikel 10:145 BW is vervangen door de citeertitel voor de Verordening Erfrecht. Ik heb echter geen bezwaar tegen de suggestie van de leden van de VVD-fractie om deze citeertitel opnieuw in dit artikel op te nemen, zodat afzonderlijke vermelding van de volledige benaming van het verdrag in meerdere artikelen van titel 12 van Boek 10 BW achterwege kan blijven. Deze suggestie heb ik meegenomen in een nota van wijziging.

Onderdeel B

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat artikel 10:146 BW van toepassing blijft voor gevallen waarin het overlijden van de erflater voor 17 augustus 2015 plaatsvond. Ook vragen deze leden een nadere toelichting op de keuze van de regering om artikel 10:146 BW te schrappen?

Artikel 10:146 BW regelt welk recht bepaalt of een persoon een uiterste wilsbeschikking kan maken. Het artikel knoopt aan bij de nationaliteit en geeft ook een regel voor het geval een persoon meer dan een nationaliteit bezit. Artikel 83, eerste lid, van de Verordening regelt inderdaad dat de Verordening van toepassing is op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015. De bepalingen over de bevoegdheid om een uiterste wilsbeschikking te maken in de artikelen 24 en 25 van Hoofdstuk III van de Verordening zijn daarmee uitsluitend van toepassing op personen die op 17 augustus 2015 nog in leven zijn. Artikel 83, derde lid, van de Verordening bevat een regeling voor uiterste wilsbeschikkingen die zijn gemaakt voor 17 augustus 2015. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat gelet op het eerste lid van artikel 83 van de Verordening artikel 83, derde lid, van de Verordening niet van toepassing is op de beoordeling van de bevoegdheid om een uiterste wilsbeschikking te maken van personen die op 17 augustus 2015 al zijn overleden. Dit betekent dat de vraag of die personen de bevoegdheid hadden om te testeren beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 10:146 BW.

Zoals echter vaker het geval is als er nieuw recht wordt geïntroduceerd, blijft oud recht gelden voor «oude gevallen» zonder dat de «oude rechtsregels» gehandhaafd worden in de wet. Dit geldt ook voor de rechtsregel geformuleerd in artikel 10:146 BW, welke blijft gelden voor de beoordeling van de materiële rechtsgeldigheid van uiterste wilsbeschikkingen van personen die zijn overleden vóór 17 augustus 2015. Bij wijze van uitzondering zijn de artikelen 149 en 150 in Boek 10 BW behouden. Deze artikelen geven aan welk recht van toepassing is op de afwikkeling van «oude nalatenschappen». Aangezien ook na het van toepassing worden van de Verordening nog gedurende lange tijd nalatenschappen zullen moeten worden afgewikkeld die voor 17 augustus 2015 zijn opengevallen, is gekozen om tegemoet te komen aan de wens van de praktijk om deze regels in de wet te behouden waardoor ze eenvoudig raadpleegbaar zijn. Een dergelijke noodzaak voor het behoud van artikel 10:146 BW is er naar mijn mening niet. Deze regeling is in de eerste plaats van belang voor de beoordeling op grond van welk recht vastgesteld moet worden of iemand een uiterste wil kan maken. Dit zal vanaf 17 augustus 2015 beoordeeld worden op grond van de regels van de Verordening. Slechts in beperkte mate zal deze regel een rol spelen bij het achteraf vaststellen of iemand rechtsgeldig een uiterste wil heeft opgesteld. De notaris, of in voorkomend geval de rechter, die deze vraag ter beoordeling wordt voorgelegd, zal in dat geval het oude recht weten te vinden. Ik handhaaf daarom mijn keuze voor schrapping van artikel 10:146 BW.

Onderdeel e

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting terecht is aangegeven dat de bepalingen inzake de zogenaamde Näherberechtigung, in gevallen die door de conflictregels van de Verordening worden beheerst, alleen dienen te gelden als het vermogensbestanddeel waarop de verrekening betrekking heeft, ligt in een staat die niet gebonden is door de Verordening. Zij merken verder op dat deze beperking niet blijkt uit het wetsartikel en vragen in hoeverre het past om dit in een nieuw vierde lid van artikel 10:147 BW tot uitdrukking te brengen.

In beginsel volgt uit de Verordening zelf wat de reikwijdte van de Verordening is en hoeveel ruimte er dus nog bestaat voor aanvullende regels. Het op enigerlei wijze uitschrijven in het nationale recht van zaken die in de Verordening zijn geregeld, is niet toegestaan. De door de leden van de VVD-fractie voorgestelde aanvulling beoogt echter een buiten de Verordening vallend onderwerp nader te preciseren. Een dergelijke omschrijving van de beperking van het toepassingsgebied van artikel 10:147 BW in gevallen waarin de Verordening van toepassing is, lijkt toelaatbaar en komt het gebruiksgemak te goede. Bij nota van wijziging heb ik daarom een aanvulling in artikel 10:152, lid 1 BW opgenomen.

De leden van de VVD-fractie zouden het voorts verstandig vinden als in de artikelen 10:149 en 10:150 BW wordt vermeld dat deze artikelen van toepassing zijn in de gevallen waarin de erflater is overleden na 1 oktober 1996 en voor 17 augustus 2015 en wijzen erop dat in het tweede lid «het verdrag» moet worden vervangen door «het Haags Erfrechtverdrag 1989».

In mijn antwoord op een algemene vraag van de leden van de VVD-fractie over artikel 11 van het wetsvoorstel en de plaats waar de overgangsrechtelijke bepalingen in Boek 10 moeten worden opgenomen, heb ik aangegeven waarom mijn voorkeur uitgaat naar het plaatsen van alle overgangsrechtelijke regelingen in artikel 10:152 BW. In het nieuw voorgestelde vijfde lid van dat artikel is bepaald dat de artikelen 149 en 150 uitsluitend van toepassing zijn op de erfopvolging van personen wier overlijden na 1 oktober 1996 en voor 17 augustus 2015 heeft plaatsgevonden. Daarmee is voorzien in een overgangsrechtelijke regeling zoals vereist ingevolge de Verordening. De verwijzing in het tweede lid is aangepast bij nota van wijziging.

De leden van de VVD-fractie geven de regering daarnaast in overweging om in artikel 10:152 BW invulling te geven aan de bepalingen van overgangsrecht van artikel 83 van de Verordening. Zij vragen of de rechtspraktijk er niet mee is geholpen als duidelijk uit de wet blijkt dat in artikel 83, tweede lid, van de Verordening, onder «de regels van internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden» voor Nederland de regels van het Haags Erfrechtverdrag worden verstaan, en dat de in artikel 83, tweede lid, van de Verordening neergelegde regel van overgangsrecht in Nederland heeft te gelden voor rechtskeuzes gedaan voor 17 augustus 2015.

De Verordening is verbindend in al haar onderdelen en werkt rechtstreeks. Dit geldt ook voor artikel 83 van de Verordening. Bij de toepassing van een verordening komt het in het algemeen vaak voor dat de gebruiker moet werken met een zekere gelaagde regelgeving, namelijk de verordening en de daarbij behorende uitvoeringswet. Bij deze Verordening is dat niet anders. Artikel 83 van de Verordening bepaalt wat de regels van overgangsrecht zijn voor de Verordening. Titel 12 van Boek 10 BW bevat vervolgens de regelingen die op basis van het overgangsrecht van artikel 83 van de Verordening in sommige gevallen nog wel en in andere gevallen juist niet van toepassing zijn. Artikel 10:152 BW zoals gewijzigd in het wetsvoorstel acht ik op dit punt voldoende. Voor een nadere regeling zie ik geen ruimte.

Voornoemde leden vragen de regering verder of zij de opvatting deelt dat artikel 83, tweede lid, van de Verordening kan worden geacht mede betrekking te hebben op overeenkomsten inzake erfopvolging, gesloten voor 17 augustus 2015. Deze leden menen dat het derde lid van artikel 10:152 BW een dienovereenkomstige aanpassing zal moeten ondergaan.

Artikel 83, tweede lid van de Verordening regelt het overgangsrecht voor gevallen dat de erflater het op zijn erfopvolging toepasselijke recht had gekozen vóór 17 augustus 2015. Naar de letter van deze bepaling geldt zij alleen voor uiterste wilsbeschikkingen en niet voor erfovereenkomsten. Ingevolge artikel 25, derde lid, van de Verordening kunnen partijen bij een erfovereenkomst ervoor kiezen om de toelaatbaarheid, materiële geldigheid en rechtsgevolgen tussen partijen te laten beheersen door het recht dat de persoon of personen om wiens erfopvolging het gaat, had kunnen kiezen op grond van artikel 22 van de Verordening. Dit is niet per definitie hetzelfde als het (eenzijdig) door de erflater gekozen toepasselijk recht op de erfopvolging. Het betreft een uitleg van de Verordening in hoeverre artikel 83, tweede lid, ook van toepassing moet worden geacht op erfovereenkomsten gesloten voor 17 augustus 2015. Die uitleg is voorbehouden aan het Europese Hof van Justitie. Ik wil daar niet op vooruit lopen. Ook als artikel 83, tweede lid, mede van toepassing is op erfovereenkomsten gesloten voor 17 augustus 2015, acht ik een aanvulling van artikel 10:152, derde lid, BW niet noodzakelijk. Ik meen dat artikel 83 van de Verordening in combinatie met artikel 10:152 zoals dit in het wetsvoorstel komt te luiden, volstaan.

De leden van de VVD-fractie zouden ten slotte in onderhavig wetsvoorstel ook graag zien dat invulling wordt geven aan artikel 83, vierde lid, van de Verordening.

Artikel 83, vierde lid, van de Verordening regelt de situatie dat in de uiterste wilsbeschikking die is opgesteld voor 17 augustus 2015 geen rechtskeuze is opgenomen, maar de uiterste wilsbeschikking wel in overeenstemming is met een recht dat de erflater volgens de Verordening – ware zij reeds van kracht geweest – had kunnen kiezen. Ingevolge artikel 83, vierde lid, van de Verordening geldt in die gevallen dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht. De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de term «erfopvolging» in de zin van de Verordening meer omvat dan «erfopvolging» in de zin van het Haags Erfrechtverdrag. Deze leden zouden in artikel 10:152 lid 4 BW tot uitdrukking willen brengen dat de aangehaalde woorden inhouden dat de erflater wordt vermoed mede te hebben gekozen voor toepasselijkheid van de bepalingen van het betrokken materiële recht inzake de vereffening en de verdeling van de nalatenschap, althans, zo begrijp ik, dat het toepasselijk recht daarop mede betrekking heeft. Zij vragen hoe de regering hiertegen aankijkt. Ook op dit punt meen ik dat de tekst van de Verordening hier volstaat en dat geen reden bestaat voor aanvulling van artikel 10:152 lid 4 BW. De aanvulling betreft een nadere invulling en uitleg van de tekst van de Verordening waarvoor geen ruimte bestaat in het licht van de rechtstreekse werking van de Verordening.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven