33 851 Uitvoering van de Verordening (EU) nr.650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201) (Uitvoeringswet Verordening erfrecht)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 24 maart 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

 
     

I

ALGEMEEN

2

     
 

1. Inleiding

2

 

2. Veranderingen in de huidige ipr-regels met de komst van de Verordening

3

 

3. De Europese erfrechtverklaring

4

     

II

ARTIKELSGEWIJS

5

 

Artikel 3

5

 

Artikel 11

5

 

Onderdeel A

5

 

Onderdeel B

6

 

Onderdeel E

6

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met een positieve grondhouding kennisgenomen van de Uitvoeringswet Verordening Erfrecht (hierna: het wetsvoorstel). De Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PBEU 2012, L 201) (hierna: de Verordening) zorgt voor uniforme regels van internationaal privaatrecht (ipr-regels) op het terrein van het erfrecht. Deze leden vinden het positief dat deze uniformering de vererving en afwikkeling van grensoverschrijdende nalatenschappen aanzienlijk vereenvoudigt, zodat die voor burgers in de EU minder kostbaar zullen zijn. Met de regering zijn deze leden van mening dat met het oog op de uitvoering van de Verordening voorzieningen in de Nederlandse wetgeving moeten worden getroffen. Over de voorgestelde bepalingen hebben deze leden een aantal vragen en opmerkingen. Opgemerkt zij overigens dat de voornoemde leden per gelijke datum de nodige vragen en opmerkingen hebben gemaakt aangaande het wetsvoorstel houdende goedkeuring van het voornemen tot opzegging van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (hierna: het wetsvoorstel tot opzegging van het Haags Erfrechtverdrag) (Kamerstuk 33 854).

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben slechts enkele aanvullende vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De Verordening heeft slechts betrekking op grensoverschrijdende nalatenschappen. Nalatenschappen zonder internationale dimensie blijven afgewikkeld worden volgens het nationale erfrecht, dat onverlet wordt gelaten door de Verordening. Om te voorkomen dat burgers in meerdere lidstaten gerechtelijke procedures moeten doorlopen, waarbij door de (verwijzings)regels van internationaal privaatrecht naar verschillende rechtstelsels en verschillende rechters kan worden gewezen, zorgt deze Verordening voor uniforme ipr-regels op het terrein van het erfrecht. De leden van de SP-fractie hebben hierover de volgende vragen en opmerkingen.

Deze leden hechten eraan dat erfgenamen niet ongewild en onbewust geconfronteerd kunnen worden met schulden van de nalatenschap. Het Nederlands recht kent mogelijkheden tot beperking van de aansprakelijkheid voor schulden van de nalatenschap, bijvoorbeeld door verwerping of beneficiaire aanvaarding. Wat nu als het toepasselijke recht deze mogelijkheid niet kent en een erfgenaam in Nederland geconfronteerd wordt met een negatieve erfenis (schulden)? Is deze situatie reëel? Hoe kan dit worden voorkomen?

Voornoemde leden wijzen op van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) dat akten uit common law-landen vaak niet erkend worden omdat het doorgaans geen authentieke akten zijn. De Rvdr suggereert deze hiaat op Europeesrechtelijk niveau op te lossen. Wat is de reactie van de regering op dit punt?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij verwelkomen de uniformering van de ipr-regels op het terrein van het erfrecht, waardoor de vererving en afwikkeling van grensoverschrijdende nalatenschappen aanzienlijk eenvoudiger en minder kostbaar wordt voor burgers in de EU.

Deze leden hebben geconstateerd dat de Afdeling advisering van de Raad van State geen inhoudelijke opmerkingen bij het wetsvoorstel heeft gemaakt. Zij hebben voorts geconstateerd dat, zoals uit de memorie van toelichting is af te leiden, bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel de opmerkingen van de verschillende geconsulteerde organisaties overwegend zijn overgenomen, dan wel afdoende besproken. Deze leden hebben slechts enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden enkele vragen.

Deze leden merken op dat de Verordening vanaf 17 augustus 2015 in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks van toepassing is in alle lidstaten van de EU. Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken zijn hierop een uitzondering op basis van protocollen nr. 21 en 22. Deze leden vragen wat hiervoor de reden is.

De aan het woord zijnde leden merken op dat in het huidige Nederlandse ipr verschillende verwijzingsregels bestaan voor vererving en afwikkeling. Dit onderscheid komt te vervallen met de toepassing van de Verordening. Waarom kende Nederland dit onderscheid? Is dit met inwerkingtreding van de Verordening niet meer nodig?

2. Veranderingen in de huidige ipr-regels met de komst van de Verordening

De leden van de VVD-fractie merken op dat de bevoegdheidsregeling van de Verordening kort wordt vermeld in de memorie van toelichting. Daar wordt gesteld dat in alle lidstaten uniforme bevoegdheidsregels zullen gelden. Deze leden waarom voor Nederland daarnaast de bevoegdheidsregeling van artikel 6, aanhef en sub g, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt gehandhaafd. Volgens een inmiddels verschenen commentaar op de Verordening (A. Bonomi/P. Wautelet, Le droit européen des successions, Brussel 2013, Introduction, nr. 22 en Chapitre II, nrs. 3 en 4) is voor het bevoegdheidsrecht van de Verordening het voorbeeld van recente Europese rechtsinstrumenten gevolgd en bevat Hoofdstuk II voor de EU-lidstaten die erdoor gebonden zijn een uitputtende bevoegdheidsregeling, ook in de betrekkingen met derde staten. Die regeling lijkt geen plaats te laten voor interne regels voor internationale bevoegdheid, behalve waar het betreft de voorlopige maatregelen, bedoeld in artikel 19. Deelt de regering de mening van deze leden dat het opnemen van bevoegdheidsregels in de Verordening tot gevolg heeft dat artikel 6, aanhef en onder g, Rv geen toegevoegde waarde meer heeft? Kan het betreffende artikel komen te vervallen?

De leden van de SP-fractie constateren dat er wijzigingen worden doorgevoerd in de ipr-regels. Als zij het goed zien, levert dit voor het Nederlandse recht geen inhoudelijke drastische wijzigingen op voor de rechtspraktijk van verwijzingsregels voor toepasselijk recht, forumkeuze of bevoegdheidsregels. Zien deze leden dit juist?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Nederlandse notarissen in de nieuwe situatie te maken krijgen met grensoverschrijdende nalatenschappen die in één keer moeten worden afgewikkeld. Kennis van het recht van andere lidstaten is daarbij onontbeerlijk. De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) geeft aan dat zij, om in die kennis te voorzien, er hard aan werkt om Nederlandse notarissen zo goed mogelijk voor te bereiden op de inhoud van de Verordening en dat binnen de EU een groot opleidingsprogramma is gestart waarbij notarissen gezamenlijk de inhoud van de Verordening doorgronden en met elkaar samenwerken. Deze leden vragen de regering aan te geven hoe de uitwerking en het bereik van dit programma is, bezien naar de afzonderlijke lidstaten.

3. De Europese erfrechtverklaring

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Verordening een Europese erfrechtverklaring introduceert die wordt afgegeven door een hiertoe bevoegde instantie, de autoriteit van afgifte. In Nederland is dat de notaris. Inschrijving van de erfrechtverklaring vindt plaats in de openbare registers van het kadaster. Deze leden hebben enige vragen over de mogelijkheden om de betrouwbaarheid van deze verklaringen te controleren. Moeten daartoe in de wet waarborgen worden opgenomen om de authenticiteit van de erfrechtverklaringen die ter inschrijving worden aangeboden eenduidig te kunnen vaststellen? Hoe kijkt de regering hiertegen aan?

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de notaris voor Nederland de autoriteit wordt die tot afgifte van een Europese erfrechtverklaring kan beslissen. Degenen die een dergelijke verklaring mogen aanvragen, bijvoorbeeld de erfgenamen, zijn ook degenen die bij de rechter bezwaar tegen de afgifte of weigering tot afgifte van een dergelijke erfrechtverklaring kunnen maken. De kantonrechter wordt net zoals bij nationale erfrechtverklaringen bevoegd om bezwaren tegen Europese erfrechtverklaringen te behandelen. De kantonrechter van de plaats waar de notaris die de erfrechtverklaring heeft afgegeven kantoor houdt, wordt daartoe bevoegd. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) stelde echter voor om de rechtbank in Den Haag als exclusief bevoegd aan te wijzen. De regering wijst dit af omdat de noodzaak tot dergelijke concentratie onvoldoende is gebleken. Deze leden vragen om daar nader op in te gaan. Vergen zaken omtrent Europese erfrechtverklaringen niet meer expertise dan in het geval van nationale erfrechtverklaringen? Zo ja, ligt de concentratie bij één rechtbank die zich kan toeleggen op dit specialisme dan toch niet voor de hand? Zo nee, waarom niet?

In dat verband lezen de aan het woord zijnde leden ook dat de Verordening de ruimte laat om de rechter de mogelijkheid te geven om een door de notaris afgegeven onjuiste erfrechtverklaring te wijzigen of in te trekken. De regering stelt dat de kantonrechter daartoe onvoldoende is uitgerust. Daarom kiest de regering er niet voor om de ruimte die de Verordening op dit punt open laat in te vullen. In plaats daarvan krijgt de kantonrechter de bevoegdheid om in het geval van onjuiste erfrechtverklaringen de zaak naar de notaris terug te verwijzen. De notaris moet de erfrechtverklaring dan corrigeren, wijzigen of intrekken. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom een kantonrechter wel kan beoordelen dat een erfrechtverklaring onjuist is, maar daarin niet zelf kan voorzien door een juiste verklaring op te stellen. Als een dergelijke expertise niet van iedere kantonrechter kan worden verwacht, is een concentratie van dit soort zaken bij een rechtbank dan toch niet gewenst?

Deze leden vragen de regering in te gaan op vragen van de KNB en het Kadaster ten aanzien van de authenticiteit van Europese erfrechtverklaringen. Deze partijen zijn bezorgd over het feit dat er op dit moment te weinig waarborgen zijn om de betrouwbaarheid van die verklaringen te verifiëren. Deelt de regering die opvatting? Zo ja, hoe gaat zij er zorg voor dragen dat de betrouwbaarheid van deze verklaringen op orde komt? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de KNB de mogelijkheden wil onderzoeken om een register in te richten waarin de Europese verklaringen van erfrecht worden ingeschreven. Daarmee zou fraude beter te bestrijden zijn, aangezien de Verordening legalisaties of andere vergelijkbare formaliteiten verbiedt. Kan de regering aangeven wat de omvang van zulke fraude is? Hoe kijkt de regering aan tegen de opmerking van de KNB dat voor een dergelijk register een wettelijke regeling nodig is, vergelijkbaar met het Centraal Testamentenregister? Is dit soort wetgeving in voorbereiding?.

Voornoemde leden wijzen er voorts op dat de De KNB aangeeft dat de Council of the Notariats of the European Union (CNUE) onderzoek gaat doen naar een Europees register voor Europese erfrechtverklaringen, vergelijkbaar met het Europese netwerk van testamentenregisters dat wordt beheerd door de Association du Réseau Européen des Registres Testamentaires (ARERT). Kan de regering aangeven wat hier de stand van zaken is?

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3

De leden van de SP-fractie constateren dat de exequaturprocedure is opgenomen in de Verordening. Zij lezen in de memorie van toelichting dat bij het verlof tot tenuitvoerlegging de beslissing niet inhoudelijk wordt getoetst. Ook wordt niet nagegaan of sprake is van een weigeringsgrond. Zij vragen de regering waarom dit niet het geval is. Kan niet direct worden bekeken of er sprake is van bijvoorbeeld «kennelijke strijdigheid met de openbare orde»? Kan dit criterium worden toegelicht? En kan de regering voorbeelden geven van strijdigheid met de openbare orde?

Artikel 11

De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde wijzigingen in Boek 10, Titel 12, Burgerlijk Wetboek (BW) verband houden met het overgangsrecht van de Verordening. Zoals ook opgemerkt in het verslag bij het wetsvoorstel tot opzegging van het Haags Erfrechtverdrag, brengt het overgangsrecht van de Verordening mee dat de regels van dat verdrag in bepaalde situaties nog jarenlang door de Nederlandse rechtspraktijk zullen worden toegepast. Het logische gevolg hiervan is dat een aantal bepalingen van de huidige Nederlandse uitvoeringswetgeving wordt gehandhaafd. Voor het overgangsrecht is van belang of het tijdstip van overlijden, dat van testeren dan wel dat van uitbrengen van een rechtskeuze, is gelegen voor of na het van kracht worden van de Verordening op 17 augustus 2015. Daarnaast blijft de toepassing van sommige wetsartikelen beperkt tot gevallen van overlijden in de periode vanaf de invoering in Nederland van het genoemde verdrag, 1 oktober 1996. In de periode voorafgaand aan 1 oktober 1996 golden op het onderhavige terrein ongeschreven ipr-regels. Heeft de voorgestelde redactie van Titel 12 van Boek 10 BW niet als nadeel dat pas in het slotartikel de begrenzing in tijd van de toepasselijkheid van achtereenvolgende artikelen blijkt? Deze begrenzing verschilt per bepaling. Kunnen vergissingen niet worden voorkomen als het tijdselement in de artikelen zelf wordt vermeld? Het betreft de artikelen 146, 147, 148, 149 en 150 van Boek 10 BW. Van artikel 10:152 BW kunnen dan het eerste en vijfde (nieuw) lid komen te vervallen.

Onderdeel A

De leden van de VVD-fractie merken op dat met het oog op de leesbaarheid aan het begin van de diverse titels van Boek 10 BW telkens citeertitels zijn opgenomen van verdragen en verordeningen die meer dan één maal in de artikelen worden genoemd. Zij vragen de regering naar de reden waarom in artikel 10:145 BW, eerste lid, de citeertitel Haags Erfrechtverdrag 1989 is geschrapt. De volledige titel van dat verdrag wordt thans in de op artikel 10:145 BW volgende artikelen van Titel 12 in de versie van het wetsvoorstel op maar liefst vier plaatsen vermeld. Handhaving van de citeertitel van het bedoelde verdrag lijkt daarom voor de hand te liggen.

Volledigheidshalve merken deze leden op dat zij zich verenigen met de schrapping van het huidige artikel 10:145, tweede lid, BW. Zoals in verslag bij het wetsvoorstel tot opzegging van het Haags Erfrechtverdrag is uiteengezet, zullen de regels van het Haags Erfrechtverdrag vanaf 17 augustus 2015 via de bepalingen van het overgangsrecht van de Verordening in Nederland toepasselijk zijn.

Onderdeel B

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering voorstelt artikel 10:146 BW te laten vervallen. De praktijk zal na 17 augustus 2015 echter worden geconfronteerd met gevallen waarin de erflater voor 17 augustus 2015 is overleden, terwijl de afwikkeling pas daarna plaatsvindt. Op die gevallen is de Verordening met de daarin opgenomen bepaling over de bevoegdheid om te testeren niet van toepassing (artikel 83, eerste lid, van de Verordening). Het komt deze leden voor dat artikel 10:146 BW van toepassing blijft voor gevallen waarin het overlijden van de erflater voor 17 augustus 2015 plaatsvond. Deelt de regering deze mening en kan zij een nadere toelichting geven op haar keuze om artikel 10:146 BW te schrappen?

Onderdeel E

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting terecht is aangegeven dat de bepalingen inzake de zogenaamde Näherberechtigung, in gevallen die door de conflictregels van de Verordening worden beheerst, alleen dienen te gelden als het vermogensbestanddeel waarop de verrekening betrekking heeft, ligt in een staat die niet gebonden is door de Verordening. Dit is ook in overeenstemming met het standpunt dat hierover door de regering is ingenomen in haar reactie op het Groenboek inzake de toekomstige Erfrechtverordening (Kamerstuk 22 112, nr. 414). De genoemde beperking blijkt echter niet uit het wetsartikel. Hierbij zij aangetekend dat het bestaande artikel 10:147 BW in zijn huidige vorm zou moeten blijven gelden voor gevallen waarin het overlijden plaatsvond tussen 1 oktober 1996 en 17 augustus 2015. De beperking tot vermogensbestanddelen gelegen in derde landen zou derhalve alleen dienen te gelden in geval van overlijden op of na laatstgenoemde datum. In hoeverre past het om een en ander tot uitdrukking te brengen in een nieuw vierde lid van artikel 10:147 BW?

De voornoemde leden zijn er voorstander van dat in artikel 10:149 BW wordt vermeld dat dit artikel van toepassing is in gevallen waarin de erflater is overleden na 1 oktober 1996 en voor 17 augustus 2015.Zij zouden het voorts verstandig vinden als in artikel 10:150 BW wordt vermeld dat dit artikel van toepassing is in gevallen waarin de erflater is overleden na 1 oktober 1996 en voor 17 augustus 2015. In het tweede lid moet «het verdrag» worden vervangen door «het Haags Erfrechtverdrag 1989».

De leden van de VVD-fractie hebben al eerder opgemerkt dat, als het temporeel werkingsgebied telkens in de ervoor in aanmerking komende artikelen van Titel 12, Boek 10 BW wordt vermeld, het eerste en vijfde lid van artikel 10:152 BW kunnen vervallen. Deelt de regering deze gedachte of zien deze leden iets over het hoofd?

De aan het woord zijnde leden geven de regering in overweging om in artikel 10:152 BW invulling te geven aan de bepalingen van overgangsrecht van artikel 83 van de Verordening. Is de rechtspraktijk er niet mee geholpen als duidelijk uit de wet blijkt dat in artikel 83, tweede lid van de Verordening, onder «de regels van internationaal privaatrecht die op het tijdstip van de rechtskeuze golden» voor Nederland de regels van het Haags Erfrechtverdrag worden verstaan, en dat de in artikel 83, tweede lid van de Verordening neergelegde regel van overgangsrecht in Nederland heeft te gelden voor rechtskeuzes gedaan voor 17 augustus 2015? Voor aanwijzingen van het toepasselijke recht, gedaan voor 1 oktober 1996, geldt voorts het te handhaven vierde lid van artikel 10:152 BW.

Voornoemde leden vragen de regering of zij de opvatting deelt dat artikel 83, tweede lid van de Verordening kan worden geacht mede betrekking te hebben op overeenkomsten inzake erfopvolging, gesloten voor 17 augustus 2015. Deze leden menen dat het derde lid van artikel 10:152 BW een dienovereenkomstige aanpassing zal moeten ondergaan.

Ten slotte bevelen de leden van de VVD-fractie aan in onderhavig wetsvoorstel ook invulling te geven aan artikel 83, vierde lid, van de Verordening (waarin overigens in de Nederlandse versie per abuis het woordje «voor» voor de datum 17 augustus 2015 ontbreekt). Naar het deze leden voorkomt, moet dit artikel als volgt worden verstaan. Als uit de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking waarin geen rechtskeuze is opgenomen, blijkt dat de erflater het materiële erfrecht van een bepaald land op het oog had, en dit het recht zou zijn dat volgens de Verordening – ware zij reeds van kracht geweest – had kunnen worden gekozen, hij wordt vermoed een rechtskeuze te hebben gedaan voor dat recht. Voor Nederland is vooral de zinsnede «geldt dat recht als het op de erfopvolging toepasselijke recht» van betekenis. De term «erfopvolging» in de zin van de Verordening omvat meer dan «erfopvolging» in de zin van het Haags Erfrechtverdrag. Deze leden zijn voorshands van mening dat de aangehaalde woorden inhouden dat de erflater wordt vermoed mede te hebben gekozen voor toepasselijkheid van de bepalingen van het betrokken materiële recht inzake de vereffening en de verdeling van de nalatenschap. Dit laatste kan in een aan artikel 10:152 BW toe te voegen lid tot uitdrukking worden gebracht. Hoe kijkt de regering hiertegen aan?

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Koerselman

Naar boven