33 843 EU-voorstel: Richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten COM (2013) 8141

A VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 17 januari 2014

De vaste commissie voor Financiën2 heeft het Richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (COM(2013)814) in behandeling. Als onderdeel van deze behandeling en ter voorbereiding op het plenaire debat over internationaal fiscaal verdragsbeleid en belastingheffing internationale ondernemingen dat is voorzien voor 21 januari 2014, hebben de leden van de fracties van de VVD en de SP de Staatssecretaris van Financiën op 16 januari 2014 een aantal vragen gesteld.

De Staatssecretaris heeft op 17 januari 2014 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Den Haag, 16 januari 2014

De vaste commissie voor Financiën heeft het Richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (COM(2013)814)3 in behandeling. Als onderdeel van deze behandeling en ter voorbereiding op het plenaire debat over internationaal fiscaal verdragsbeleid en belastingheffing internationale ondernemingen dat is voorzien voor 21 januari 2014, zouden de leden van de fracties van de VVD en de SP u graag onderstaande vragen voorleggen. Deze vragen hebben betrekking op het onderhavige Commissievoorstel alsmede op de kabinetsappreciatie bij dit voorstel dat op 20 december 2013 door de regering aan de Kamer is gezonden.4

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het richtlijnvoorstel tot wijziging van Richtlijn 2011/96/EU betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten. Zij hebben naar aanleiding van dit voorstel nog de volgende vragen.

Welke gevolgen heeft dit voorstel voor de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling, neergelegd in artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zo vragen deze leden allereerst.

En heeft de regering al een concepttekst voor de aanpassing van de Nederlandse regeling voor ogen? Is de regering voornemens om bij een dergelijke aanpassing aan te sluiten bij de tekst van de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals deze luidde vóór 1 januari 2007 ten aanzien van schuldvorderingen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d Wet op de vennootschapsbelasting 1969? Of ziet de regering aanleiding om bij een dergelijke aanpassing een meer generieke beperking van de deelnemingsvrijstelling voor te stellen, die ook heeft te gelden voor betalingen met een ander karakter dan betalingen op een hybride schuldvordering, zoals betalingen op aandelen die kenmerken van zowel vreemd als eigen vermogen hebben?

Voorts constateren de leden van de VVD-fractie dat het richtlijnvoorstel zich in beginsel alleen richt tot de lidstaten van de Europese Unie. Is de regering voornemens om bij de aanpassing van de nationale regeling een onderscheid te maken tussen situaties binnen en buiten de EU?

Op welke termijn is de regering voornemens een wetsvoorstel in te dienen dat dient ter implementatie van het commissievoorstel, zo vragen deze leden ten slotte.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het Richtlijnvoorstel en van de kabinetsappreciatie van de regering over dit voorstel. Deze leden hebben naar aanleiding hiervan enkele vragen.

Zowel de G8, de G20, de OESO als de EU hebben afgelopen jaar uitholling van de vennootschapsbelastinggrondslag prominent op de politieke agenda geplaatst. Daarbij is dubbele niet-heffing een van de cruciale vraagstukken. Immers door dubbele niet-heffing lopen landen aanzienlijke belastinginkomsten mis. Is de regering het eens met de constatering van de Commissie dat dit vraagstuk een dringend en gecoördineerd optreden van de EU vereist?

Verschillende regeringen hebben zich in het verleden op het standpunt geplaatst dat alleen een gecoördineerde internationale aanpak uitholling van de vennootschapsbelastinggrondslag kan tegenhouden. De huidige Staatssecretaris van Financiën schreef de Eerste Kamer vorig jaar naar aanleiding van vragen bij de Europese Commissiemededeling «Actieplan om de bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking te versterken»5:

«Ik heb meerdere keren duidelijk gemaakt dat ik op de hoogte ben van het feit dat internationaal opererende ondernemingen meer mogelijkheden hebben hun belastingdruk te beïnvloeden dan nationaal opererende ondernemingen. Ik sluit mijn ogen niet voor het feit dat ook in Nederland gevestigde vennootschappen daarin een rol kunnen spelen. Het is echter geen probleem dat specifiek samenhangt met Nederlandse regelgeving of met door Nederland afgesloten belastingverdragen. Alle landen worden geconfronteerd met dit vraagstuk en het is daardoor ook een probleem dat alleen in internationaal verband zinvol geanalyseerd kan worden en waarbij eventuele maatregelen alleen zin hebben wanneer zij in internationaal verband worden afgesproken.»6

Hoe verhoudt zich dit eerder consequent uitgedragen standpunt met het thans gebezigde standpunt van de Nederlandse regering in het voorliggende BNC fiche: «Met betrekking tot de aanpak van belastingontwijking (zoals agressieve tax planning) wordt door de Commissie voorgesteld om een algemene anti-misbruikbepaling in de richtlijn op te nemen. (...) Nederland is geen voorstander van de algemene misbruikmaatregel. (...) het voorstel [betekent] een verschuiving van de bestrijding van belastingontwijking van nationale regelgeving naar Europese regelgeving. Deze overheveling leidt tot een onevenredige impact op de goedlopende Nederlandse aanpak van belastingontwijking...».

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien de antwoorden op deze vragen graag uiterlijk 17 januari 2014 tegemoet, zodat deze betrokken kunnen worden bij het hierboven genoemde plenaire debat op 21 januari a.s.

Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, P.H.J. Essers

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 januari 2014

Hierbij bied ik u de schriftelijke beantwoording aan van de vragen die de vaste commissie voor Financiën op 16 januari aan de Staatssecretaris van Financiën heeft voorgelegd. Het betreft een aantal vragen dat de leden van de fracties van de VVD en de SP aan de Staatssecretaris van Financiën heeft gesteld naar aanleiding van het BNC fiche over het richtlijnvoorstel over de wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn7, dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 20 december jl. aan uw Kamer heeft doen toekomen.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers

Antwoord op vragen van de leden van de Eerste Kamer over het BNC fiche richtlijnvoorstel over de wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke gevolgen het richtlijnvoorstel zou kunnen hebben voor de aanpassing van de deelnemingsvrijstelling. Voorts vragen deze leden of de Staatssecretaris al een aanpassing voor ogen heeft, meer in het bijzonder of het voornemen bestaat om aan te sluiten bij de tekst van artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals deze luidde voor 1 januari 2007 ten aanzien van schuldvorderingen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Daarbij vragen deze leden of er aanleiding is om bij een aanpassing een meer generieke beperking van de deelnemingsvrijstelling voor te stellen, die ook heeft te gelden voor betalingen met een ander karakter dan betalingen op een hybride schuldvordering, zoals betalingen op aandelen die kenmerken van zowel vreemd als eigen vermogen hebben. Verder vragen deze leden of de Staatssecretaris voornemens is om bij de aanpassing van de nationale regeling een onderscheid te maken tussen situaties binnen en buiten de EU. Ten slotte willen de leden van de fractie van de VVD weten op welke termijn de Staatssecretaris voornemens is een wetsvoorstel in te dienen dat het commissievoorstel implementeert.

Zoals in het BNC-fiche is vermeld, is het kabinet voorstander van het maken van juridisch afdwingbare afspraken in de Moeder-Dochter Richtlijn om de ongewenste gevolgen van «hybride leningen» tegen te gaan. Het kabinet is van mening dat een dergelijke bepaling in alle lidstaten op dezelfde wijze moet worden toegepast om zeker te zijn van een gelijk speelveld in de EU. Over het richtlijnvoorstel vindt momenteel overleg plaats tussen de Commissie en de lidstaten. Nu dit overleg nog maar kort geleden begonnen is en het zich nog niet laat aanzien tot welke aanpassingen in het voorstel dit kan leiden, kan er op dit moment niet vooruitgelopen worden op de mogelijke aanpassingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 waartoe een wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn zou nopen. Om diezelfde reden kan er ook niet vooruitgelopen worden op het geven van een implementatietermijn.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet de mening van de Commissie deelt dat bij het voorkomen van dubbele niet-heffing een dringend en gecoördineerd optreden van de EU vereist is. Zoals in het BNC-fiche wordt opgemerkt, is het kabinet van mening dat een eenduidige en gerichte regeling ter bestrijding van grensoverschrijdende belastingfraude, -ontduiking en -ontwijking het beste op Europees niveau – of liever nog op wereldwijd niveau – zou kunnen worden geregeld. Dat geldt zeker voor het vraagstuk van dubbele niet-heffing, waarbij per definitie meerdere landen betrokken zijn. Zoals hierboven al opgemerkt steunt het kabinet om deze reden het voorstel voor een oplossing ten aanzien van hybride leningen, zoals voorgesteld in het richtlijnvoorstel. Daarbij is het belangrijk dat deze oplossing in een richtlijn wordt verankerd, omdat deze hierdoor juridisch afdwingbaar is. Hierdoor kan het gelijke speelveld tussen de EU-lidstaten worden gewaarborgd.

Verder vragen de leden van de SP zich af hoe een eerder uitgedragen standpunt van de Staatssecretaris dat eventuele anti-misbruikmaatregelen alleen zin hebben wanneer zij in internationaal verband worden afgesproken zich verhoudt, met het uitgedragen standpunt in dit fiche dat het kabinet geen voorstander is van de voorgestelde algemene anti-misbruikbepaling in de richtlijn.

Naar de mening van het kabinet zijn beide standpunten in lijn met elkaar. Internationale afspraken zijn inderdaad de beste instrumenten om misbruik te bestrijden maar het staat het kabinet wel vrij om de voorgestelde internationale maatregelen op hun toegevoegde waarde te toetsen. In dit kader steunt het kabinet het voorstel van de Commissie om een juridisch afdwingbare oplossing te formuleren ten aanzien van de «hybride leningen». Het is een gerichte oplossing waarmee een langlopend probleem binnen de EU op effectieve wijze kan worden opgelost.

Het kabinet is geen voorstander van de algemene anti-misbruikmaatregel omdat deze bepaling te ruim en te subjectief is geformuleerd waardoor het onduidelijk is wat de strekking van deze bepaling is. Hierdoor kunnen lidstaten er verschillende vergaande interpretaties op nahouden over de toepassing van deze bepaling, met als mogelijke consequentie dat er veel onzekerheid zal ontstaan bij bonafide bedrijven zonder dat daar gerichte aanpak van malafide bedrijven tegenover staat.


X Noot
1

Zie dossier E130058 op www.europapoort.nl ; het COM-document is als bijlage bij dit verslag gevoegd.

X Noot
2

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA) (voorzitter), Witteveen (PvdA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD) (vice-voorzitter), Bröcker (VVD), Kok (PVV), Bruijn (VVD)

X Noot
3

Dossier E130058 op www.europapoort.nl .

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/2014, 22 112, nr. 1761

X Noot
5

Dossier E120050 op www.europapoort.nl .

X Noot
6

Kamerstukken I 2012/2013, 33 549, B, blz. 4–5.

X Noot
7

Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr 1761

Naar boven