33 840 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een aantal redactionele verbeteringen en technische wijzigingen alsmede tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verband met enkele samenhangende technische aanpassingen (technische verbeteringen WHW)

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 12 februari 2014

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoud

blz.

       

1.

Inleiding

1

2.

Artikelen

2

 

2.1

Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 1.12 en 1.12a)

2

 

2.2

Artikel I, onderdeel I (artikel 6.2)

2

 

2.3

Artikel I, onderdeel J (artikel 6.9)

2

 

2.4

Artikel I, onderdeel N (artikel 7.12)

2

 

2.5

Artikel I, onderdeel O (artikel 7.17)

3

 

2.6

Artikel I, onderdeel Q (artikel 7.28)

3

 

2.7

Artikel I, onderdeel T (artikel 7.47)

3

 

2.8

Artikel I, onderdeel U (artikelen 7.51 tot en met 7.51k; nieuw)

3

3.

Nota van wijziging

4

 

3.1

Onderdeel J2 (artikel 7.3 lid 6)

4

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Uit de toelichting maken zij op dat het wetsvoorstel met de VSNU1 en de Vereniging Hogescholen is afgestemd. Toch blijkt uit de toelichting niet op welke wijze er commentaar is gegeven. Niet alle technische wijzigingen hebben alleen technische consequenties. Daarom zien de voornoemde leden aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de WHW2. Deze leden merken op dat, met het oog op de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs, de voorliggende wijzigingen wenselijk zijn. Zo bezagen de leden de invoering van de wet Kwaliteit in verscheidenheid3 en zo zien de leden de onderhavige wijziging van de WHW ook. Met het oog op de wijziging willen de leden wel enkele vragen stellen die betrekking hebben op de verschillende afzonderlijke technische wijzigingen.

2. Artikelen

2.1 Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 1.12 en 1.12a)

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom instellingen (qua lastenreductie) informatie aan moeten leveren die de overheid zelf uit registers kan halen (volgens KvK4 gegevens).

2.2 Artikel I, onderdeel I (artikel 6.2)

De leden van de VVD-fractie constateren dat sinds de wetswijziging Kwaliteit in verscheidenheid in artikel 6.2 lid 4 WHW staat dat bij ministeriële regeling nadere eisen kunnen worden gesteld aan de aanvraag om instemming. De voornoemde leden vragen wat de ratio is achter deze bepaling.

2.3 Artikel I, onderdeel J (artikel 6.9)

De leden van de VVD-fractie vragen aan de regering om een nadere toelichting op onderdeel J. Formeel kan namelijk alleen een instellingsbestuur een toets nieuwe opleiding aanvragen. De procedure in artikel 6.9 WHW is er juist op gericht om erkenning als rechtspersoon te verwerven (en dus instellingsbestuur als bedoeld in artikel 1.1 sub j WHW te worden). Voorts vragen de voornoemde leden hoe het voorliggende voorstel in de praktijk uitpakt.

2.4 Artikel I, onderdeel N (artikel 7.12)

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering toelicht dat de examencommissies in de praktijk de taak met betrekking tot de organisatie van (en procedures rondom) de tentamens en examens nog steeds uitoefenen. Kan de regering aangeven waar deze bewering op gestoeld is? Niet overal zijn deze signalen bekend. Met de wet zou aangesloten moeten worden bij een daadwerkelijk bestaande situatie, waarvan voor de voornoemde leden onduidelijk is of deze situatie nog werkelijk bestaat. Deelt de regering de mening dat het onlogisch is om de wet aan te passen met het doel om aan te sluiten bij de praktijk, indien dat in werkelijkheid niet het geval is, zo vragen zij.

De voornoemde leden vragen voorts of deze taak nog past na de herziene rol van de examencommissie? Kan de regering toelichten waarom zij de examencommissie (weer) verantwoordelijk maakt voor de organisatie van en de procedures voor het afnemen van tentamens en examens (artikel 7.12 derde lid)? Is het niet duidelijker en logischer dat de verantwoordelijkheden van de examencommissie zich toespitsen op het borgen van de kwaliteit en het daarbij niet past om hun verantwoordelijkheden ook nog te verbreden met de uitvoering van de organisatie, zo vragen deze leden.

Waarom wordt de examencommissie in de wet niet verantwoordelijk gemaakt voor het borgen van de kwaliteit van de organisatie bij het afnemen van de examens/tentamens? In dat geval stelt de examencommissie kwalitatieve eisen en ziet toe op de handhaving daarvan maar laat de uitvoering over aan de verantwoordelijken voor de organisatie van onderwijs en toetsing binnen de opleiding. De voornoemde leden vragen de regering om een nadere toelichting hierop.

2.5 Artikel I, onderdeel O (artikel 7.17)

De leden van de PvdA-fractie constateren dat uit de memorie van toelichting blijkt dat instemming met een nieuwe opleiding niet binnen vier maanden na ontvangst via lex silencio positivo goedgekeurd wordt. De leden vragen waarom deze bepaling is komen te vervallen. Hiernaast vervalt deze vorm van goedkeuring ook bij het vestigen van de opleiding. Wat voor effect valt te verwachten met het vervallen van deze vorm van goedkeuring, zo vragen deze leden.

2.6 Artikel I, onderdeel Q (artikel 7.28)

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de mogelijkheid van de doorstroom-routes duidelijk aangegeven moet worden voor studenten. De leden zijn benieuwd of studenten die een propedeuse op de universiteit behaald hebben ook toegang verkrijgen op een andere opleiding aan de universiteit. Is het behalen van een universitair propedeuse afdoende om van opleiding te kunnen veranderen als deze studenten geen vwo-diploma hebben behaald, zo vragen zij.

2.7 Artikel I, onderdeel T (artikel 7.47)

De leden van de PvdA-fractie zien dat het voor een bepaalde groep studenten lastig is om aan de betalingsverplichting van het collegegeld te voldoen aangezien het een hoog bedrag is. De voornoemde leden zien daarom het belang van de mogelijkheid om in termijnen te kunnen betalen. Wel vragen zij of er een wetsartikel bestaat dat eisen stelt aan de betalingstermijnen. Daarnaast zien de voornoemde leden grote verschillen tussen de betalingstermijnen bij de verschillende onderwijsinstellingen. Studenten kunnen door deze verschillen nadelige effecten ondervinden, zijn zij van mening. De leden vragen de regering daarom wat voor effecten deze verschillende betalingstermijnen hebben voor de studenten.

2.8 Artikel I, onderdeel U (artikelen 7.51 tot en met 7.51k; nieuw)

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regels van de financiële ondersteuning, het profileringsfonds, worden opgeknipt in het wetsartikel. De leden zien door deze wijziging ruimte ontstaan voor het vergroten van de bekendheid van dit fonds. Op welke manier kan en wil de regering de bekendheid van deze regeling vergroten, zo vragen zij.

Voorts merken de voornoemde leden op dat studenten, welke het instellingscollegegeld moeten betalen, al een groot financieel-risico lopen. Studenten die het instellingscollegegeld moeten betalen komen echter in beginsel niet in aanmerking voor een tegemoetkoming uit het profileringsfonds. Wanneer mogen deze studenten wel aanspraak maken op een financiële tegemoetkoming, zo willen de leden weten.

In de memorie van toelichting lezen de leden over de bestaande mogelijkheid van collegegeldvrij besturen. De leden horen graag van de regering hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van deze regeling. In hoeverre wordt deze regeling momenteel onder de aandacht gebracht van studenten? Is de regering voornemens deze regeling, tegen de achtergrond van de geplande invoering van het sociaal leenstelsel, te behouden, zo vragen de voornoemde leden.

3. Nota van wijziging

3.1 Onderdeel J2 (artikel 7.3 lid 6)

De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van het afbouwen van een programma wegens het verlopen of intrekken van een accreditatie de volgende vragen. Is het in de toekomst mogelijk dat studenten een opleidingsdiploma verkrijgen terwijl al bekend is dat deze opleiding geen accreditatie meer heeft danwel deze spoedig zal verliezen? Is het mogelijk de NVAO5 een rol te laten spelen tijdens het afbouwen van de opleiding ten aanzien van de kwaliteit van een opleiding? Is voor deze rol een wettelijke grondslag? Hoe ziet de regering hier een mogelijkheid tot waarborg? Hoe zorgen we dat studenten van opleidingen in afbouw een volwaardig getuigschrift ontvangen, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Verstraten


X Noot
1

Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten.

X Noot
2

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

X Noot
3

Kamerstuk 33 519, nr. 2.

X Noot
4

Kamer van Koophandel.

X Noot
5

Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie.

Naar boven