33 835 Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)

Nr. 168 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 juli 2020

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 1 april 2020 inzake evaluatie pilot met een Mobiele Dodings Unit (MDU) en waterverstrekking vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren (Kamerstuk 33 835, nr. 157).

De vragen en opmerkingen zijn op 24 april 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 25 juni 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Kuiken

De adjunct-griffier van de commissie, De Leau-Kolkman

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de informatie rond de pilot inzet Mobiele Dodingunit (MDU) en hebben hierover nog enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie zien het gebruik van de MDU, mits op een goede wijze ingezet, als een toegevoegde waarde voor de veehouderij (zowel bedrijfsmatig als in natuurgebieden). Dieren die als gevolg van bijvoorbeeld een ongeval in de stal of een complicatie in de natuurgebieden niet-transportwaardig zijn maar wel geschikt voor de voedselconsumptie, kunnen met behulp van de MDU behouden blijven voor de voedselketen. Deze leden betreuren het verloop van de pilot en zijn teleurgesteld over het proces, omdat zij denken dat het voortzetten van deze pilot in een structurele inzet gevaar loopt. Door de discussie die al tijdens de pilot binnen en buiten de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is ontstaan over de inzet van de MDU is de pilot al op voorhand mislukt. Zij vragen of de Minister deze teleurstelling deelt en waarom zij er niet voor heeft gekozen de pilot voortijdig te stoppen en op een andere plek of met andere mensen opnieuw te starten. Zij ontvangen graag een uitgebreide toelichting.

Ik ben van mening dat de pilot nuttige informatie heeft opgeleverd. Omdat binnen de NVWA discussie ontstond over het mogelijk onvoldoende geborgd zijn van de risico’s op het gebied van dierenwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid bij de inzet van de MDU, heeft de IG NVWA aan Buro gevraagd een advies uit te brengen over de inzet van de MDU. Het stoppen van de pilot was tijdens deze evaluatie, ook in verband met extra dataverzameling door Buro, niet opportuun. Het opleveren van het Buro-advies is een logisch moment de pilot te stoppen en na te denken over al dan niet structurele inzet van de MDU.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de opdracht tot deze pilot (inclusief de te volgen procedure van aanvang pilot, de pilot en betrokken afdelingen, het deskonderzoek, de wijze van evaluatie, enz.) overzichtelijk en met bijbehorende capaciteit en kosten met de Kamer kan delen. Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen hoeveel mensen (fte) er vanaf de voorbereiding, de pilot, bij Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (Buro) en bij de NVWA tot en met de advisering betrokken zijn geweest. Zij ontvangen graag een overzicht in een tijdlijn en per onderdeel. Klopt het dat Buro pas eind september 2019 betrokken is geraakt bij de pilot? Waarom op dat moment en was dit volgens de oorspronkelijke planning? Wanneer zijn de onderzoeksvragen van de inspecteur-generaal (IG) geformuleerd? Waarom is ervoor gekozen eerst de pilot te starten en pas in een later stadium te beginnen met de deskstudie? Kan de Minister een verklaring geven voor het feit dat in de pilot in eerste instantie onvoldoende gedetailleerde informatie verzameld is? Wat was de opdracht en de afweging in dezen?

Bij het uitvoeren van de risicobeoordeling heeft Buro in een deskonderzoek literatuur over ervaringen in het buitenland onderzocht, beschikbare informatie vanuit de pilot geanalyseerd en een data-analyse naar deelnemende bedrijven aan de MDU versus (Noord-)Nederland en geheel Nederland uitgevoerd. Deze risicobeoordeling sluit af met een advies aan de IG NVWA. In zijn managementreactie heeft de IG NVWA aangegeven dat het Buro-advies op zijn verzoek is uitgebracht en dat het samen met de managementreactie de evaluatie van de pilot MDU vormt. Tevens heeft de IG aangegeven dat de door Buro gesignaleerde risico's bij de inzet van de MDU onder de huidige omstandigheden zijn te verminderen met in achtneming van een aantal aanpassingen in de toezichtspraktijk. Voor een tijdlijn, waarnaar deze leden vragen, verwijs ik uw Kamer naar het chronologische verloop van de gehele pilot MDU op hoofdlijnen, dat is opgenomen op pagina 15 en 16 van het Buro-advies.

Bij de uitvoering van de pilot MDU is 1,3 fte dierenartsen van de directie Keuren ingezet tussen december 2018 en december 2019. De inzet van de directie Handhaven bedraagt 0,1 fte tussen juli 2019 en december 2019. Voor het opstellen van de risicobeoordeling door Buro is 1,0 fte ingezet in de periode september 2019 tot en met februari 2020. Daarnaast hebben medewerkers van verschillende onderdelen van de NVWA en diverse leidinggevenden gedurende het hele traject van de pilot en de evaluatie tijd aan de pilot MDU en de evaluatie besteed. Deze tijd is niet afzonderlijk geregistreerd, omdat deze tijdbesteding onderdeel vormt van hun reguliere werk. Van de totaal gemaakte kosten is daarom geen volledig beeld te geven.

Het klopt inderdaad dat Buro eind september 2019 betrokken is bij de pilot. Rond eind september 2019 werd duidelijk dat er verschillen van inzicht ontstonden over de eerste uitkomsten van de evaluatie van de inzet van de MDU. Daarom heeft de IG NVWA toen aan Buro gevraagd een risicobeoordeling op de inzet van de MDU uit te voeren. Een risicobeoordeling door Buro als onderdeel van de evaluatie van de pilot MDU was oorspronkelijk niet gepland.

Eind september 2019 heeft de IG-NVWA aan Buro gevraagd een advies uit te brengen over de inzet van de MDU en de mogelijke risico’s die daaruit voortvloeien voor de publieke waarden dierenwelzijn, diergezondheid en voedselveiligheid. Buro heeft de vraag van de IG-NVWA vertaald naar twee onderzoeksvragen, te weten naar 1) wat het effect van de MDU is op het welzijn van het individuele dier dat aangeboden wordt aan de MDU alsmede het effect op de populatie als geheel; en 2) wat de risico’s zijn op gebied van voedselveiligheid, hygiëne, en diergezondheid bij het gebruik van een mobiele dodingsunit.

De opdracht was om een pilot met de MDU uit te voeren. De pilot is met een beperkte scope opgezet, namelijk hoe niet-transportwaardige dieren met behulp van de MDU in het slachtproces terecht zouden kunnen komen. De gegevensverzameling heeft zich aanvankelijk ook daarop gericht. Toen de vraagstelling zich steeds verder verbreedde gedurende de pilot en daarna ook in de evaluatie, nam ook de behoefte aan informatie toe. Die was niet allemaal vanaf het begin verzameld. Om die reden is er ook in de fase dat Buro de risicobeoordeling ter hand nam (met als onderdeel daarvan een desk-studie) informatie uit de praktijk verzameld met betrekking tot de inzet van de MDU in die periode.

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister om aan te geven waarom de NVWA, die toch al te kampen heeft met capaciteitsproblemen, geen gebruik heeft gemaakt van de expertise in het buitenland, bijvoorbeeld in België. Deze leden vragen de Minister een analyse te maken van het gebruik van MDU’s in het buitenland en de uitkomst te betrekken bij een inzet in Nederland.

Er is vanuit de NVWA contact geweest met het buitenland, waaronder België, om naar de ervaringen daar te kijken. Het gebruik van mobiele slachthuizen in het buitenland dient echter andere doelgroepen dan in Nederland. In het buitenland betreft het over het algemeen hoogwaardig slachtvee voor specifieke doelgroepen, waarbij (bijvoorbeeld vanwege de afgelegen locatie waar de dieren gehouden worden) de voorkeur gegeven wordt aan slacht ter plekke in plaats van transport van het levende dier naar het slachthuis.

In het advies van Buro zijn op diverse punten de belangrijkste verschillen tussen de pilot MDU in Nederland en inzet van vergelijkbare initiatieven (MDU en mobiele slachthuizen) in het buitenland opgenomen. Ik betrek deze inzichten in mijn uiteindelijke besluit.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Minister een besluit kan nemen waarbij zij voldoende draagvlak en een goede onderbouwing heeft gezien het verloop van deze pilot. Hoe gaat de Minister om met de voorbehouden die het Buro-advies maakt?

Het Buro-onderzoek is een uitgebreide en onafhankelijke beoordeling van de pilot MDU. Ook de punten die intern tot een stevige discussie hebben geleid, zijn meegenomen in het onderzoek en het uiteindelijke advies van Buro. Bij structurele inzet van de MDU zal er een aantal nadere randvoorwaarden moeten worden ingevuld. Deze randvoorwaarden moeten bijdragen aan de beheersing van de door Buro geïdentificeerde risico's bij de inzet van de MDU. Ik kijk naar de maatregelen, gericht op het terugdringen van risico’s voor dierenwelzijn, diergezondheid en voedselveiligheid, en de beschikbare NVWA-capaciteit. Met de conclusies van Buro, het advies van de IG NVWA, inzicht in de huidige en toekomstige vraag naar NVWA-capaciteit voor de MDU en gesprekken met dierwelzijnsorganisaties en de sector, beschik ik over voldoende informatie om een definitief besluit te nemen over de inzet van de MDU in Nederland.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven of het vaker voorkomt (en zo ja, hoe vaak) dat afdelingen binnen de NVWA (in dit geval de divisies «Handhaven» en «Keuren») van mening verschillen over de aanpak. Heeft deze situatie tot gevaarlijke situaties geleid (in deze pilot en/of daarbuiten)?

Zoals binnen iedere organisatie wordt er ook binnen de NVWA vakinhoudelijk gediscussieerd over de onderwerpen waar de organisatie voor staat. Daarbij is er ruimte om verschillende perspectieven in te brengen en om elkaars opvattingen te toetsen. Dit komt ten goede aan de kwaliteit van de besluitvorming. Ook bij de MDU-pilot was dat het geval, net als bij tal van andere onderwerpen. Dit heeft niet tot gevaarlijke situaties geleid. Hoe vaak dergelijke discussies plaatsvinden, wordt niet bijgehouden. Ik benadruk daarbij wel dat ik het belangrijk vind dat dergelijke ambtelijke gesprekken binnen de organisatie plaatsvinden en dat binnen de organisatie tot besluitvorming gekomen wordt. Wanneer het besluit genomen is, dan geldt dit besluit voor alle medewerkers.

De leden van de VVD-fractie lezen dat benadrukt wordt dat het advies van Buro geen brede evaluatie is van de pilot maar alleen ziet op een aantal specifieke risico’s. Kan de Minister aangeven waarom zij in haar brief aan de Kamer aangeeft dat het advies van Buro evengoed onderdeel is van de uiteindelijke bredere besluitvorming? Op welke specifieke onderdelen mist het advies van Buro de diepgang en wat betekent dit voor de rol van het advies op de uiteindelijke besluitvorming?

Naast de conclusies en het advies van Buro ten aanzien van risico’s, zullen onder andere de consequenties voor NVWA-capaciteit in relatie tot de bestaande en de nu te voorziene toekomstige vraag naar inzet van de MDU moeten worden meegenomen.

Met de conclusies van Buro, het advies van de IG NVWA en de uitkomst van de gesprekken die momenteel plaatsvinden over de capaciteit die bij de NVWA beschikbaar is, beschik ik over voldoende handvaten om een definitief besluit te nemen over de inzet van de MDU in Nederland.

De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van de directeur van Buro aan de NVWA dat Staatsbosbeheer niet langer gebruik wilde maken van de pilot. Uit contacten in de praktijk horen deze leden dat Staatsbosbeheer na aanvankelijke terughoudendheid toch enthousiast is over de MDU-pilot en gebruik heeft gemaakt van de MDU. Kan de Minister aangeven of en wanneer Staatsbosbeheer gebruikgemaakt heeft van de MDU, wat de reden was dat de aanvankelijke terughoudendheid gedraaid is naar met overtuiging gebruik maken van de MDU? Kan de Minister aangeven hoeveel dieren hierbij betrokken zijn geweest?

Staatsbosbeheer had, voor zover ik heb kunnen nagaan, ten principale geen bezwaar tegen de inzet van de MDU. Staatbosbeheer was zich echter terdege bewust van de gevoeligheid die het doden van dieren in de eigen gebieden met zich mee kon brengen. In de praktijk is gebleken dat de MDU in die situaties naar het oordeel van Staatsbosbeheer adequaat in te zetten was. Op 14 januari 2019 heeft Staatsbosbeheer 12 runderen aangeboden en op 18 maart 2020 13 runderen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister aangeeft haar besluit over de inzet van de MDU voor de zomer met de Kamer te delen. Kan de Minister aangeven waarom pas dan haar besluit gedeeld wordt?

Dit is omdat er gesprekken plaatsvinden met de NVWA over onder andere de consequenties voor capaciteit en financiën bij de inzet van de MDU, en de nadere randvoorwaarden die bijdragen aan de beheersing van de door Buro geïdentificeerde risico's bij de inzet van de MDU.

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister nogmaals deze pilot en de afrondende besluitvorming te stoppen en een nieuwe pilot, met kennis en expertise uit het buitenland, opnieuw vorm te geven, waarbij de spelregels vooraf duidelijk zijn en niet tijdens de pilot gewijzigd worden.

Het rapport van Buro is een uitgebreide en objectieve beoordeling van risico’s ten aanzien van diergezondheid, dierwelzijn en voedselveiligheid bij de pilot MDU. Ook buitenlandse inzichten zijn betrokken in het onderzoek. Ik beschouw de pilot als voldoende geëvalueerd en zie geen reden een nieuwe pilot te starten. Einde zomer besluit ik definitief over de structurele inzet van de MDU.

De leden van de VVD-fractie hebben ook nog enkele inhoudelijke vragen over de MDU-pilot. Kan de Minister aangeven hoeveel noodslachtingen er in de afgelopen vijf jaar hebben plaatsgevonden (graag een overzicht per jaar en, als mogelijk, per regio)?

Het totaalaantal noodslachtingen van runderen bedraagt 8760 in 2015, 9.268 in 2016, 9.808 in 2017, 9.300 in 2018 en 9.012 in 2019. Dit zijn de landelijke gegevens; deze gegevens worden niet regionaal vastgelegd.

De leden van de VVD-fractie vragen naar gemaakte afwegingen binnen de pilot. Waarom is er gekozen voor een MDU in plaats van bijvoorbeeld een Mobiel Slachthuis (MS)? Waarom is ervoor gekozen in de pilot geen gebruik te maken van een fixatiebox om zo de dodingsprocedure identiek te maken aan de procedure in een slachthuis?

De aanvraag van de initiatiefnemer betrof een mobiele dodingsunit. Op die manier is er ook tijdens het plenaire debat over slachthuizen met uw Kamer op 6 september 2018 over gesproken (Handelingen II 2017/18, nr. 106, item 8). In dat debat heb ik aangegeven onderzoek te doen naar de inzetbaarheid van een mobiele dodingsunit om niet-transportwaardige dieren toch in het slachtproces terecht te laten komen. Dit is wezenlijk anders dan een mobiel slachthuis, waarin alle slachthandelingen plaatsvinden. In een mobiele dodingsunit vindt alleen het doden en verbloeden plaats, terwijl de overige slachthandelingen in het slachthuis plaatsvinden. De voorbeelden van mobiele slachthuizen die we van elders kennen, bedienen ook een ander marktsegment dan het geval is bij de runderen die via de MDU worden geslacht.

Niet elk slachthuis maakt gebruik van een fixatiebox. De dodingsprocedure op zich (bedwelmen, gevolgd door verbloeden) verschilt niet tussen de MDU en in het reguliere slachthuis.

De leden van de VVD-fractie vragen welke termijnen de NVWA voorschrijft met betrekking tot de periode dat een karkas na verbloeding in het slachthuis moet zijn. Is dit een reële termijn voor de meeste veebedrijven? Zo nee, waarom niet en wat betekent uitsluiting van deze veebedrijven vanwege deze termijn voor de MDU? Zo ja, kan de Minister dat toelichten? Welke voordelen brengt het gebruik van de MDU met zich mee voor diergezondheid en dierenwelzijn?

Er is tijdens de pilot een streeftijd van twee uur aangehouden. Daarvoor is gekozen in aansluiting op de termijn die voor een noodslachting geldt. Indien er tussen de slacht en de aankomst bij het slachthuis meer dan twee uur verstrijkt, moet het dier gekoeld worden. Actieve koeling is niet nodig wanneer de weersomstandigheden dit toelaten.

De NVWA kent geen signalen van veebedrijven dat dit geen reële termijn is.

Het voordeel van de MDU voor het betrokken dier is dat het dier de reis naar het slachthuis bespaard kan worden indien het door welke oorzaak dan ook letsel heeft aan een hoef, poot of bewegingsapparaat. Laden op de vee-transportwagen, transport naar het slachthuis, lossen op het slachthuis, en lopen (eventueel via wachtruimtes) naar de slachtbox zijn allemaal aanleidingen tot extra belasting en leiden tot mogelijk lijden, dat met de MDU vermeden kan worden.

De leden van de VVD-fractie hebben het advies van Buro en het onderzoeksrapport van Wageningen Livestock Research (WLR) over de waterverstrekking aan vleeskuikens en vleeskuikenouderen gelezen. Deze leden hebben dierenwelzijn hoog in het vaandel staan. Zij lezen in zowel het Buro-advies als het WLR-onderzoeksrapport onvoldoende onderbouwing voor de, aan de Minister, gegeven adviezen. Voor hen is onduidelijk wat de gevolgen zijn van het advies tot onbeperkte waterverstrekking aan vleeskuikenouderen op het welzijn en de diergezondheid. Specifiek over de onderzoeksopzet en de waterverstrekking aan vleeskuikenouderen hebben zij nog een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat er bij de onderzoeksopdracht met betrekking tot de watervoorziening voor vleeskuiken door Buro is gekozen om wel direct een deskresearch te houden. Waarom is er specifiek voor dit onderzoek wel direct gekozen voor een deskresearch en bij de pilot voor de MDU niet direct maar pas erg laat in het traject? Waarom heeft Buro gekozen voor aanvullend literatuuronderzoek boven op de deskresearch door WLR? Wat is het verschil in onderzoeksopzet, in uitkomsten en is dit verklaarbaar? Zo ja, wat is de verklaring? Zo nee, waarom niet en op welke punten niet? Welke twee deskundigeninstituten hebben het conceptadvies becommentarieerd, wat was het commentaar en waarom is er gekozen voor juist deze twee instituten?

Buro kiest bij iedere risicobeoordeling en ieder door de NVWA gevraagde advies de beste manier om tot een goed eindresultaat te komen binnen een soms beperkte tijdspanne. Buro heeft in het geval van waterverstrekking gekozen voor inschakeling van een externe kennisinstelling omdat kennis over dit onderwerp vooral buiten Buro aanwezig was. Bij de pilot MDU was de kennis vooral binnen de NVWA en Buro aanwezig en was er door de beperkte doorlooptijd geen tijd om extern onderzoek te laten verrichten.

Het uitvoeren van aanvullend literatuuronderzoek betreft een standaard werkwijze van Buro. Buro maakt regelmatig gebruik van relevante kennisinstellingen om literatuurstudies uit te voeren die als basis kunnen dienen voor een door Buro op te stellen risicobeoordeling of advies. Dit geldt voor alle kennisvelden waarover Buro adviseert. Buro volgt bij al zijn adviezen de stappen van de risicobeoordeling zoals die internationaal gelden. Daarbij kan Buro externe wetenschappers vragen de concept risicobeoordeling te reviewen op compleetheid en wetenschappelijkheid. Zoals internationaal gebruikelijk bij peer reviews zijn de namen van de reviewers en hun organisaties vertrouwelijk. De wetenschappelijke kwaliteit van de Buro-adviezen is bovendien geborgd door de Wet Onafhankelijke Risicobeoordeling NVWA. De Raad van Advies onafhankelijke risicobeoordeling NVWA houdt toezicht op de wetenschappelijke kwaliteit van de Buro-adviezen. Ik acht het daarom niet nodig en niet gewenst om het gevraagde rondom deze peer review met uw Kamer te delen. Ik heb uw Kamer eerder (antwoord op commissievragen inzake Buro NVWA, 17 april 2019, Kamerstuk 33 835, nr. 119) laten weten dat ik de jaarrapportage van de Raad aan u zal doen toekomen, zodra deze gereed is.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de IG NVWA de Minister vraagt om de beleidsregel voor alle diersoorten van toepassing te laten zijn. Deze leden lezen ook dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is voor deze vraag. Dit roept enige verbazing op over de rol van de IG NVWA in dezen. Waar komt dit advies vandaan, heeft de Minister in de onderzoeksopdracht gevraagd naar een breder advies en past het binnen de rolverdeling van het onderzoek tussen de Minister, ministerie, NVWA en Buro, juist ook gezien de conclusies in het door de IG NVWA zelf aangehaalde rapport «De NVWA: bewaker, ook beleidsmaker?»? Zij ontvangen graag een toelichting hierop.

De IG NVWA wordt door de directeur van Buro geadviseerd om toe te zien op permanente waterverstrekking aan vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren. Dit advies is gebaseerd op de risicobeoordeling met betrekking tot waterverstrekking aan vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren en is naar interpretatie van de IG mede gebaseerd op het voorzorgsprincipe. Voor het daadwerkelijk kunnen handhaven op permanente watervoorziening acht de IG het nodig dat deze invulling van de open norm in de regelgeving in een beleidsregel wordt verankerd. Ook voor andere diercategorieën constateert de NVWA dat inspecteurs geregeld ondervinden dat zij onvoldoende handvatten in wet- en regelgeving hebben om in de praktijk effectief te kunnen handhaven op waterverstrekking aan dieren. De IG NVWA heeft mij daarom geadviseerd om te bezien of een beleidsregel voor waterverstrekking zich kan uitstrekken tot alle gehouden diersoorten/-categorieën. Het is aan mij om te besluiten of een dergelijke beleidsregel wordt opgesteld, en om te bepalen wat de reikwijdte van deze beleidsregel dient te zijn. Dat heb ik in overweging genomen, zoals gemeld in mijn brief van 1 april jl. aan uw Kamer (Kamerstuk 33 835, nr. 157).

De leden van de VVD-fractie lezen dat WLR concludeert dat de wijze van water verstrekken aan vleeskuikenouderdieren mogelijk impact heeft op het welzijn maar dat kennis hieromtrent grotendeels ontbreekt. WLR adviseert verder onderzoek naar de effecten van beperkte en onbeperkte waterverstrekking aan vleeskuikenouderdieren. Naast het onderzoek van WLR heeft Buro een literatuuronderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het ontstaan van welzijnsproblemen als gevolg van dorst als gering wordt ingeschat en dat juist het onbeperkt water aanbieden kan leiden tot andere welzijnsproblemen door nat strooisel. Volgens Buro is het in de praktijk echter goed mogelijk dat vleeskuikenouderdieren van traag groeiende rassen onbeperkt gevoerd worden geen stereotiep (drink)gedrag ontwikkelen, maar de onderbouwing voor deze conclusie ontbreekt. Kan de Minister een aantal praktijkvoorbeelden delen die dit ondersteunen? En kan de Minister ook een aantal praktijkvoorbeelden delen van de reguliere rassen en het ontwikkelen van stereotiep (drink)gedrag bij onbeperkt wateraanbod?

Buro heeft geen praktijkonderzoek gedaan naar de manieren van waterverstrekking, maar baseert zijn conclusies op het door WLR uitgevoerde onderzoek (zie pagina 42 en 48 van het WLR-rapport), waarin stakeholders zijn ondervraagd over praktijksituaties.

Concluderend roepen bovenstaande onderzoeksbevindingen bij de leden van de VVD-fractie veel vragen op, zeker gezien het gegeven advies aan de Minister. Deze leden zien in de bevindingen uit de onderzoeken van WLR en Buro geen volledige onderbouwing van het advies aan de Minister. Zij zijn van mening dat verder onderzoek noodzakelijk is om op het punt van onbeperkt waterverstrekking een onderbouwde beslissing te kunnen nemen over opstellen van een beleidsregel hiertoe. Deelt de Minister deze mening? Zo ja, welke vervolgstappen overweegt de Minister in dezen en op welke manier wordt de sector hier ook bij betrokken? Zo nee, waarom niet? Voor deze leden heeft dierenwelzijn prioriteit en op dit moment kan niet wetenschappelijke worden onderbouwd met welke maatregel het welzijn van vleeskuikenouderdieren het beste gebaat is.

Net als de leden van de VVD-fractie vind ik dat het dierenwelzijn geborgd moet zijn. Hoewel op basis van de wetenschappelijke publicaties geen ongerief is vast te stellen van beperkte watervoorziening aan vleeskuikenouderdieren, zijn experts wel van mening dat het mogelijk een negatieve impact heeft op het dierenwelzijn. Water is essentieel voor mens en dier en ik ben van mening dat er op dit gebied geen risico’s met betrekking tot het dierenwelzijn kunnen worden genomen. Bovendien is het houden van vleeskuikenouderdieren met onbeperkte waterverstrekking in de praktijk goed mogelijk. Of ik al dan niet overga tot het opstellen van een beleidsregel heb ik zoals gemeld in overweging genomen. Tevens heb ik met de sector in de Uitvoeringsagenda voor verduurzaming van de pluimveesector van augustus 2019, waarover ik uw Kamer in mijn brief van 4 september 2019 (Kamerstuk 28 973, nr. 218) heb geïnformeerd, afgesproken dat de stuurgroep vleeskuikenouderdieren op basis van beschikbare, relevante onderzoeksresultaten die begin 2020 zouden verschijnen, voor juli 2020 een plan van aanpak zou opstellen. Deze afspraak wil ik nakomen en hiermee de sector een kans geven zelf met een voorstel te komen. Gezien de huidige situatie rondom corona zal dit traject vermoedelijk vertraging oplopen.

Voor wat betreft het advies van de IG om ook voor andere diercategorieën een beleidsregel op te stellen zal ik eerst onderzoeken of dit nodig en gewenst is, aangezien er nog geen wetenschappelijke onderbouwing is in hoeverre de wijze van waterverstrekking bij de verschillende diercategorieën objectief gezien als toereikend kan worden aangemerkt. Met betrekking tot het advies van de IG om het houden van ouderdieren van trager groeiende rassen te stimuleren wil ik aangeven dit punt mee te nemen in de verdere uitwerking en concretisering van het circulaire toekomstbeeld van de pluimveesector, waarover ik uw Kamer in mijn brief van 4 september 2019 heb geïnformeerd (Kamerstuk 28 973, nr. 218).

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de regering over Evaluatie pilot met een MDU en waterverstrekking vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de evaluatie van de pilot risico’s op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid en voedselveiligheid worden gesignaleerd. De NVWA geeft aan door aanpassingen in het toezicht een aantal van deze risico’s te kunnen verminderen. Voor andere risico’s zou mogelijk nadere juridische uitwerking nodig zijn. Deze leden vragen de Minister om duidelijk te maken voor welke andere risico’s nadere (juridische) uitwerking nodig is en om welke uitwerking het hierbij gaat. Daarnaast vragen zij de Minister om ook lessen die kunnen worden geleerd van MDU’s in het buitenland mee te nemen bij het verminderen van risico’s, bijvoorbeeld als het gaat om werkprotocollen en randvoorwaarden. Zij vragen de Minister tevens te beschrijven welke mogelijkheden zij ziet om onafhankelijke NVWA-dierenartsen in plaats van lokale dierenartsen te betrekken bij de MDU en wat daarvan de mogelijke voor- en nadelen zouden zijn, bijvoorbeeld op het gebied van diergezondheid en -welzijn.

Het gaat hierbij om risico’s voor dierwelzijn rondom bedwelmen en verbloeden en het achterblijven van het dier op het bedrijf. Qua uitwerking kunt u denken aan het vaststellen van een maximale termijn tussen bedwelmen en verbloeden, en het verplichten van euthanasie of behandeling als het dier bij de AM-keuring door de toezichthoudende dierenarts geen toegang tot de slacht krijgt. Daarnaast gaat het om risico’s ten aanzien van diergezondheid waarbij kan worden gedacht aan het aanpassen van hygiëne protocollen. Wat de risico’s voor voedselveiligheid betreft zou het maximeren van de termijn waarbinnen organen moeten worden verwijderd de (beperkte) risico’s verminderen.

In het rapport van Buro zijn op diverse punten de belangrijkste verschillen tussen de pilot MDU in Nederland en inzet van vergelijkbare initiatieven (MDU en mobiele slachthuizen) in het buitenland opgenomen. Ik neem deze inzichten mee in mijn besluitvorming.

Tijdens de pilot zijn bij de MDU alleen NVWA-dierenartsen ingezet en geen lokale dierenartsen. De ante mortem keuring voor toelating tot slacht dient altijd door een NVWA-dierenarts uitgevoerd te worden. De enige wettelijke uitzondering die hierbij mogelijk is, is in de situatie waarin na een ongeval de eigen dierenarts wordt geroepen, en waarbij als gevolg van dit ongeval wordt besloten tot een noodslacht.

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat Staatsbosbeheer ook in de pilot heeft meegedraaid en dat de ervaringen als positief door hen zijn ervaren. Deze leden vragen de Minister of zij ook vindt dat een MDU voor het natuurbeheer een goede aanvulling is.

Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie heeft Staatsbosbeheer gedurende de pilotperiode op twee momenten de MDU ingezet. Met de MDU zou een stressvolle vervoersgang van de runderen naar een slachthuis elders niet meer nodig zijn. Staatbosbeheer was zich echter ook terdege bewust van de gevoeligheid in de samenleving die het doden van dieren in de eigen gebieden met zich mee kon brengen. In de twee praktijkgevallen bij Staatsbosbeheer is gebleken dat de MDU in die situaties adequaat was in te zetten.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister stelt dat de IG NVWA haar vraagt om een beleidsregel op te stellen voor permanente waterverstrekking die direct voor alle diersoorten (niet alleen pluimvee) van toepassing zal zijn, maar dat voor andere diersoorten dan pluimvee nog geen wetenschappelijke onderbouwing is met betrekking tot het al dan niet toereikend zijn van de hoeveelheid verstrekt water. Deze leden vragen de Minister inzichtelijk te maken wat het daadwerkelijke nut en noodzaak is van een dergelijke beleidsregel voor permanente waterverstrekking voor alle diersoorten, en daarbij ook inzichtelijk te maken wat hiervan de gevolgen zijn voor de verschillende sectoren. Zij vragen de Minister tevens duidelijk te maken in hoeverre de praktijk in de betrokken sectoren daadwerkelijk aanleiding geeft tot een beleidsregel die van toepassing is op alle diersoorten.

De NVWA constateert dat zij vanwege de open norm aangaande waterverstrekking voor veel diersoorten onvoldoende handvatten heeft om in de praktijk effectief te kunnen handhaven op waterverstrekking aan gehouden dieren. Tijdens inspecties komt het regelmatig voor dat inspecteurs reden tot zorg hebben over de kwantiteit van waterverstrekking aan dieren. Deze handhavingsproblematiek ervaart de NVWA niet alleen op vleeskuikenbedrijven maar ook op bedrijven waar andere diersoorten dan vleeskuikens worden gehouden. Daarom vraagt de IG NVWA vanuit het voorzorgsprincipe om een beleidsregel omtrent waterverstrekking van toepassing te laten zijn voor alle diersoorten/-categorieën. Indien ik besluit tot het opstellen van een beleidsregel voor alle diercategorieën, zullen de gevolgen voor sectoren in de besluitvorming worden meegenomen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de IG NVWA voorstelt om het houden van traag groeiende vleeskuikenrassen te stimuleren, omdat de beschreven problematiek zich bij deze rassen minder voordoet. Deze leden vragen of de Minister voornemens is om dit in overweging te nemen en, indien dit het geval is, wat hierbij de voor- en nadelen zijn en welke gevolgen dit zou hebben voor de pluimveesector. Kan de Minister daarbij tevens aangeven in hoeverre het houden van traag groeiende vleeskuikenrassen momenteel al gestimuleerd wordt, bijvoorbeeld vanuit private partijen?

Bij ouderdieren van de trager groeiende rassen vindt veelal wel permanente waterverstrekking plaats. Deze dieren vertonen veelal geen stereotiep pikgedrag gericht op de drinknippels als gevolg van honger, verveling en frustratie dat voortkomt uit het voerregime. Daarentegen is er op een aantal vlakken nog relatief weinig bekend over het houden van traag groeiende rassen. Op dit vlak wordt momenteel onderzoek gedaan in de PPS Trager groeiende vleeskuikens: Op weg naar integraal duurzaam dierenwelzijn. Ik wil dit punt meenemen in de verdere uitwerking en concretisering van het circulaire toekomstbeeld van de pluimveesector, waarover ik uw Kamer in mijn brief van 4 september 2019 heb geïnformeerd (Kamerstuk 28 973, nr. 218). Dan kunnen alle voor- en nadelen en gevolgen voor de sector op een zorgvuldige manier integraal worden meegenomen. Onder het Beter Leven keurmerk zijn alleen langzamer groeiende vleeskuikenrassen toegestaan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief en bijlagen inzake Evaluatie pilot met een Mobiele Dodings Unit (MDU) en waterverstrekking vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen over deze stukken.

De leden van de D66-fractie achten het welzijn van dieren zeer belangrijk en staan positief tegenover de pilot met de MDU. Deze leden hebben echter nog wel kritische kanttekeningen bij het onderzoek, specifiek over het waarborgen van dierenwelzijn en voedselveiligheid. Zo vragen zij waarom de analyses van het gespecialiseerde dierenwelzijn team niet zijn toegevoegd aan de bijlagen, evenals interne rapporten van de NVWA en het rapport van de Raad voor dieraangelegenheden (RDA) uit 2007 over wrak vee. Kan de Minister dit toelichten? Ook hebben zij de vraag waarom de verslagen van de dierenartsen die MDU-koeien keurden niet in de bijlagen aanwezig zijn.

Buro heeft de informatie uit deze analyses en interne rapporten integraal opnieuw geanalyseerd. De informatie uit de ruim 1.900 ante mortem (AM)-rapporten is opgenomen en samengevat in paragraaf 4.5 van het Buro-advies. Het is bij wetenschappelijk onderzoek ongebruikelijk om ruwe data uit gebruikte rapporten als bijlage aan een advies toe te voegen. Bovendien is het ook niet gewenst om soms honderden pagina’s ruwe data als bijlage toe te voegen. Het rapport van de Raad voor dieraangelegenheden staat overigens vermeld op de literatuurlijst van de risicobeoordeling van Buro en is als openbaar rapport via internet beschikbaar.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het rapport «Risico's dierenwelzijn, diergezondheid en voedselveiligheid van de pilot Mobiele Dodings Unit in Noord-Nederland» en hebben hier nog vragen over. Deze leden signaleren dat het rapport stelt dat de risico’s op het gebied van voedselveiligheid, hygiëne en diergezondheid onderzocht zijn bij het gebruik van de MDU. Waarom wordt alleen het effect op het welzijn van het dier (onderzoeksvraag 1) en niet het risico op het gebied van dierenwelzijn onderzocht? Deze leden achten de input van NVWA-artsen in het onderzoek van groot belang. Hoe is de informatie die is vastgelegd door NVWA-keuringsdierenartsen in ante mortem-rapporten over de MDU meegenomen in de Buro-rapportage en waarom is deze informatie niet toegevoegd aan de bijlagen? Kunnen deze rapportages alsnog worden gedeeld met de Kamer?

De leden van de D66-fractie lezen op pagina 2 van het rapport dat er beschikbare informatie vanuit de pilot uit de periode december 2018 tot en met juli 2019 is geanalyseerd. Waarom is deze informatie niet als bijlage toegevoegd? Kan deze informatie alsnog beschikbaar worden gesteld?

Buro heeft de risico’s voor zowel voedselveiligheid, hygiëne, diergezondheid alsmede voor dierenwelzijn onderzocht. Dit is terug te vinden in hoofdstuk  5 van het genoemde rapport, te weten op pagina 34 onder het kopje «risicobeoordeling dierenwelzijn». Buro heeft de informatie uit de periode 2018 tot en met juli 2019 integraal opnieuw geanalyseerd. Ook heeft Buro de informatie in de AM-rapporten geanalyseerd en gebruikt voor de risico-inventarisatie, die de basis was voor de uitgevoerde risicobeoordeling. Deze informatie is gebruikt om o.a. de redenen voor het aanbieden aan de MDU te ontsluiten, zoals het percentage dieren dat meer of minder kreupel was. Zoals hiervoor al aangegeven is, is het ongebruikelijk en onwenselijk om ruwe data uit zo veel rapporten (bijvoorbeeld 1900 AM-rapporten) als bijlage aan een advies toe te voegen. Daarom is deze informatie opgenomen en samengevat in paragraaf 4.5. van het advies.

De leden van de D66-fractie zien dat er in het rapport een vergelijking tussen buitenlandse initiatieven en de Nederlandse MDU wordt gemaakt. Kan de Minister toelichten waarom deze vergelijking relevant is?

In zowel debatten met uw Kamer als ook in de pers wordt regelmatig gerefereerd aan buitenlandse ervaringen die zowel een mobiele dodingsunit, maar vooral ook mobiele slachthuizen betreffen. Omdat er geen minimumeisen in de EU-regelgeving staan die specifiek gelden voor mobiele slachthuizen of dodingsunits kunnen de lidstaten de kaders hiervoor nationaal invullen. Buro heeft daarom gezocht naar initiatieven in het buitenland met betrekking tot dergelijke mobiele slachthuizen of units en heeft op basis daarvan een vergelijking gemaakt met het Nederlandse initiatief.

De leden van de D66-fractie constateren dat de belangrijkste categorie dieren in de pilot, dieren zijn uit de categorie afgemolken melkvee en met name wrak vee, die niet-transportwaardig maar wel slachtwaardig waren. Kan de Minister uiteenzetten hoeveel dieren in de categorie «afgemolken melkvee» vallen en waarom deze dieren niet transportwaardig waren, waardoor ze aan de MDU werden aangeboden? Wat verstaat de Minister onder de term «wrak vee» en hoeveel dieren vielen tijdens de pilot onder deze categorie?

Gedurende de pilot is bij de keuringsgegevens alleen aangegeven tot welke diersoort het slachtdier behoorde. Voor de MDU was dat (standaard) de categorie rund. Daarbij is geen verdere onderverdeling in vlees- of melktypische runderen gemaakt.

Dieren worden beoordeeld als «niet transportwaardig» als niet voldaan wordt aan de eisen van de Transportverordening (Vo (EG) 1/2005). Artikel 3 van deze verordening beschrijft de algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren: «Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent». In bijlage I, hoofdstuk  I, punt 2 van deze verordening staat verder: «Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd. Dit geldt met name in de volgende gevallen: 1) dieren die niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen; 2) dieren met ernstige open wonden of een prolaps; en 3) drachtige dieren waarvan de draagtijd reeds voor 90% of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben.» Het betrof in de pilotperiode voor het overgrote deel runderen die kreupel waren.

Bij de keuring wordt de term «wrak vee» niet gebruikt en dit wordt dan ook niet geregistreerd. Er wordt beoordeeld of dieren wel of niet transportwaardig zijn; en of de dieren op basis van de beoordeling van hun gezondheid wel of niet toegelaten kunnen worden voor de slacht. Deze beoordelingen staan los van elkaar: een niet transportwaardig dier kan slachtwaardig zijn, een niet slachtwaardig dier kan wel transportwaardig zijn. Voor de term «wrak vee», zoals beschreven in de teksten van Buro, is gebruikgemaakt van de definitie in het eerdergenoemde rapport van de Raad voor dieraangelegenheden (2007): «Dieren die meer dan licht gewond of meer dan licht ziek zijn. Wrakke dieren zijn per definitie niet fit en mogen daarom niet meer getransporteerd worden.»

De leden van de D66-fractie lezen dat het rapport stelt dat er geen eenduidige interpretatie is van transportwaardigheid (pagina 3). Kan de Minister uiteenzetten waarom dit zo wordt gesteld? Is de Minister het met deze leden eens dat er een duidelijke definitie moet zijn van transportwaardigheid, willen we fraude met de MDU voorkomen?

De transportverordening (Vo (EG) 1/2005) stelt dat dieren niet transportwaardig zijn als ze bijvoorbeeld niet zonder pijn kunnen bewegen. Maar in dezelfde verordening (hoofdstuk  I, punt 3 van de transportverordening) staat: «Zieke of gewonde dieren kunnen echter wel in staat worden geacht te worden vervoerd (...) wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het transport geen extra lijden veroorzaakt». Bij twijfel wordt geadviseerd een dierenarts te raadplegen die desgewenst een verklaring van transportwaardigheid kan afgeven. Het ontstaan van wel of geen extra lijden is afhankelijk van de ernst van de onderliggende aandoening en mede afhankelijk van de omstandigheden van het transport en de voorzieningen in het transportmiddel. Deze afhankelijkheden zijn niet nader gespecificeerd in de transportverordening. Hierdoor en mede door wetenschappelijke literatuur wordt in het rapport geconcludeerd dat de interpretatie van transportwaardigheid niet eenduidig.

Ik deel de mening dat het van belang is dat het begrip transportwaardigheid uniform wordt gehanteerd. In mijn brief aan uw Kamer van 11 februari 2020 (Kamerstuk 33 835, nr.138) schreef ik dat het uitgangspunt is dat de bestaande Europese richtsnoeren als basis gaan gelden voor de uniformering van het toezicht op transportwaardigheid. Samen met mijn ministerie onderzoekt de NVWA hoe de fitheid van melkkoeien beter te classificeren is en of het mogelijk is om de lengte van het transport daarbij als factor mee te nemen. Dit zal voor de zomer worden gerealiseerd.»

uitgangspunt daarbij is dat de bestaande Europese richtsnoeren als basis gaan gelden voor de uniformering van het toezicht op transportwaardigheid. Samen met mijn ministerie onderzoekt de NVWA hoe de fitheid van melkkoeien beter te classificeren is en of het mogelijk is om de lengte van het transport daarbij als factor mee te nemen. Dit zal voor de zomer worden gerealiseerd.

De leden van de D66-fractie signaleren dat op pagina 4 van het rapport toezichthoudend dierenartsen (TDA’s) rapporteren dat er door de strakke logistieke planning tijdsdruk ontstaat op hun werkzaamheden. Deze leden achten zulke tijdsdruk zeer onwenselijk, omdat dit de kans creëert dat dierenartsen hun werk niet naar behoren kunnen uitvoeren. Kan de Minister toelichten hoe zij ervoor gaat zorgen dat zulke tijdsdruk wordt voorkomen in de toekomst?

Er zal in altijd sprake zijn van een zekere tijdsdruk bij het uitvoeren van ante mortem (AM)-keuringen, omdat exploitanten van slachthuizen moeten betalen voor de dienstverlening door de NVWA. Keuring is namelijk een retribueerbare activiteit. Dit geldt zowel voor de MDU als voor reguliere slachthuizen. Dat er voor de NVWA-dierenarts voldoende tijd moet zijn om de keuring zorgvuldig uit te voeren staat voorop. Volgens het planningskader van de NVWA heeft een dierenarts minimaal 30 minuten nodig om een AM-keuring naar behoren uit te voeren. In die tijd is het mogelijk een standaard AM-keuring uit te voeren waarbij dier en de VKI (Voedsel Keten Informatie) beoordeeld worden.

De leden van de D66-fractie vragen hoe er een beoordeling wordt gemaakt van het eventueel onthouden van nodige zorg. Hoe vaak is er, gedurende de algehele pilotperiode, een melding gemaakt van het onthouden van de nodige zorg? Op pagina 4 van het rapport wordt aangegeven dat 10% van de dieren bij de ante mortem-keuring de toegang tot slacht werd geweigerd vanwege het niet-slachtwaardig zijn. Hoeveel van deze dieren waren voor de komst van de MDU onbehandeld en hoeveel van deze dieren zijn hierna nog onbehandeld blijven leven?

Tijdens het uitvoeren van de AM-keuring wordt de gezondheidsstatus van het dier beoordeeld. Op basis van algemeen veterinair inzicht wordt beoordeeld of er eventueel zorg is onthouden. Voor zover bekend zijn er tijdens de pilotperiode geen meldingen gemaakt van het onthouden van de nodige zorg. Het is de NVWA niet bekend hoeveel van deze dieren onbehandeld waren. Behandeling met diergeneesmiddelen is – in verband met wachttijden – weliswaar relevant voor de AM-keuring, maar behandeling door een praktiserend dierenarts niet en dit is dus niet vastgelegd bij de keuringsgegevens. Hetzelfde geldt voor dieren die geen toestemming tot de slacht krijgen. Het feit dat een dier geen toestemming krijgt, wordt vastgelegd bij de keuringsgegevens. Er wordt niet vastgelegd wat er vervolgens met het dier gebeurt.

De leden van de D66-fractie zien dat op pagina 4 wordt vermeld dat het Voedsel Keten Informatie (VKI)-formulier regelmatig zeer summier is ingevuld en dat dit bij bezoek van de MDU moest worden aangepast. Daarbij wordt geconstateerd dat NVWA-artsen onvoldoende tijd beschikbaar hebben om controles uit te voeren. Hoe kan de Minister waarborgen dat er onder deze omstandigheden geen dieren werden goedgekeurd voor de slacht die eigenlijk afgekeurd hadden moeten worden?

Als bij de AM-keuring duidelijk blijkt dat een dier behandeld is, moet dit op het VKI-formulier vermeld zijn. Als dat niet zo is moet de voedselketeninformatie worden aangepast. Er moet voldoende tijd zijn om een degelijke AM-keuring uit te voeren inclusief de daarvoor noodzakelijke controles. Uit de resultaten van de post mortem (PM)-keuring zijn overigens tijdens de pilot geen signalen gekomen dat dieren ten onrechte tot de slacht zouden zijn toegelaten.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de opsomming met de belangrijkste risico’s voor de voedselveiligheid op pagina 5. Hierbij wordt de conclusie getrokken dat, omdat bij de MDU alle dieren individueel de temperatuur wordt gemeten, de kans kleiner is dan bij reguliere slachthuizen dat er een dier ziek wordt toegelaten tot de slacht. Deze leden zetten hier vraagtekens bij, gezien het feit dat alle dieren die worden aangeboden voor de MDU een aandoening hebben die ervoor zorgt dat ze niet transportwaardig zijn. Koorts is een algemene indicator voor ziekte, maar deze leden merken op dat de afwezigheid van koorts geen indicator is van afwezigheid van ziekte. Onderschrijft de Minister de conclusie van Buro dat door het meten van de temperatuur de kans op zieke dieren kleiner is dan bij slacht in reguliere slachthuizen? Zo nee, waarom niet?

Een niet-transportwaardig dier hoeft niet algemeen ziek te zijn; er kan sprake zijn van lokale processen die transportwaardigheid beïnvloeden, zoals klauwproblemen. Net zo goed hoeft een algemeen ziek dier niet altijd koorts te hebben. Het meten van de lichaamstemperatuur kan echter als extra parameter waardevol zijn bij het bepalen of een dier slachtwaardig is of niet. Daarom onderschrijf ik dat dit juist bij deze niet-transportwaardige dieren een extra waarborg is die eenvoudig en uniform uit te voeren is.

De leden van de D66-fractie constateren dat bij een «gewone noodslachting», waarbij een gezond dier een ongeval krijgt en binnen 72 uur wordt bedwelmd en verbloed, de transporttijd voor het kadaver naar het slachthuis maximaal twee uur mag zijn. Indien dit langer duurt, dient het kadaver gekoeld te worden. Deze leden signaleren dat voor de dieren die via de MDU worden vervoerd, de transporttijd van twee uur niet wordt gehanteerd en dat deze dieren niet worden gekoeld. In het rapport wordt opgemerkt dat «er slechts een beperkt verhoogd microbieel risico voor de voedselveiligheid in het scenario mét MDU» is. Kan de Minister toelichten waarop deze constatering is gebaseerd? Hoe groot is het beperkt verhoogd microbieel risico?

Buro heeft uitgebreid literatuuronderzoek gedaan naar de onderbouwing van de twee uurstermijn die gehanteerd wordt voor noodslacht. Buro concludeert dat er weinig literatuur aanwezig is om wetenschappelijk te onderbouwen dat er een toename van het risico plaatsvindt bij een transporttijd van circa 4 uur die maximaal voorkomt bij gebruik van de MDU ten opzichte van de twee uur die genoemd wordt voor noodslachting. Ook is het niet mogelijk om aan te geven vanaf welke omgevingstemperaturen het tijdig verwijderen van ingewanden kritisch wordt. Het betreft daarom een risico dat op grond van de literatuurbevindingen als zeer klein kan worden beschouwd.

De leden van de D66-fractie lezen op pagina 5 dat er wordt vastgesteld dat beide groepen niet-transportwaardige dieren, die of met de MDU worden getransporteerd of met regulier transport, een verhoogde kans op residuen van (dier)geneesmiddelen in het vlees hebben. Hoe gaat de Minister dit soort situaties in de toekomst voorkomen?

Inderdaad komt het voor dat dieren waar wat aan mankeert op primaire bedrijven of zelfs tijdens transport met diergeneesmiddelen behandeld worden. Als deze behandelingen op het VKI- formulier vermeld zijn, wordt gecontroleerd of de wachttijd in acht genomen is. Steekproefsgewijs en bij verdenking vindt er monitoring op residuen plaats.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat NVWA-dierenartsen te weinig tijd hebben om het VKI te verifiëren aan de hand van het bedrijfslogboek (pagina 6). Daarnaast wordt er in het rapport vermeld dat er onvoldoende inzicht is in het herhaald aanbieden van niet-transportwaardige dieren aan de MDU. Is de Minister van mening dat er, ondanks deze beperkte tijd voor dierenartsen, een weloverwogen keuringsbeslissing gemaakt kan worden? Zo nee, welke stappen gaat de Minister zetten om de keuringsomstandigheden te verbeteren?

Volgens het planningskader van de NVWA wordt 30 minuten ingepland voor het verrichten van een AM-keuring door een dierenarts. Dit is niet anders voor keuringen bij de MDU. In die tijd is het mogelijk een standaard AM-keuring uit te voeren waarbij dier en de VKI beoordeeld worden. Verificatie van een VKI (bij vermoeden van onjuiste invulling van gegevens) aan de hand van het bedrijfslogboek maakt geen deel uit van die standaard AM-keuring en kost meer tijd.

De leden van de D66-fractie lezen op pagina 9 dat de pilot drie tot zes maanden zou duren. Kan de Minister uiteenzetten waarom de pilot uiteindelijk langer is doorgegaan? Zo nee, waarom niet?

De NVWA heeft in het evaluatieproces Buro ingeschakeld om met een onafhankelijk onderzoek te komen tot een advies over de pilot MDU. Dit in het bijzonder gerelateerd aan risico’s voor diergezondheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Het stoppen van de pilot was tijdens deze evaluatie, met ook extra dataverzameling door Buro, niet opportuun. Het opleveren van het Buro advies is een logisch moment om de pilot te stoppen en om te besluiten over al dan niet structurele inzet van de MDU.

De leden van de D66-fractie constateren dat de risicobeoordeling van het dierenwelzijn wordt gedaan aan de hand van een methode van de EFSA (European Food Safety Authority). Waarom worden, naast deze methode, de wettelijke aspecten van de MDU niet getoetst aan de hand van de wetgeving die in Nederland van toepassing is?

Zoals ik in een eerder antwoord op vragen van deze leden heb aangegeven, bestaat er geen regelgeving die specifiek geldt voor mobiele slachthuizen of mobiele dodingsunits. Dit laat uiteraard onverlet dat voor de handelingen die in een MDU plaatsvinden wel regels kunnen gelden, waar de NVWA toezicht op houdt.

De leden van de D66-fractie lezen op pagina 48 van het rapport dat wanneer een dier wordt afgekeurd bij de ante mortem-keuring, de kans mogelijk toeneemt dat het dier later wordt gedood door een niet-vakbekwaam persoon, maar dat hier geen gegevens over zijn. Ook wordt er geconstateerd dat deze kans echter klein wordt ingeschat. Kan de Minister toelichten op basis van welke gegevens deze conclusie wordt getrokken?

Dieren die niet transportwaardig en niet meer slachtwaardig zijn, worden normaliter door een dierenarts geëuthanaseerd. Er worden naar schatting minimaal 13.000 runderen per jaar geëuthanaseerd. Er zijn in de pilot totaal 168 runderen niet rechtstreeks toegelaten tot de slacht. Ca 30% daarvan is door de medewerker van de MDU ter plekke gedood. Omdat een aantal dieren volgens de Identificatie & Registratie (I&R-) analyse afgevoerd zijn naar een slachthuis of nog in leven zijn, zijn naar schatting maximaal 80 dieren alsnog geëuthanaseerd door een dierenarts. Op basis van het geringe aantal dieren schat Buro de kans daarom als zeer klein in dat een dier door een niet vakbekwaam persoon wordt gedood.

De leden van de D66-fractie zien op pagina 61 van het rapport dat uit een steekproef bij niet-transportwaardige dieren die via de MDU in het slachthuis terecht zijn gekomen, bleek dat bij 4 van de 13 dieren (30,7%) paracetamol als (dier)geneesmiddelenresidu aanwezig was. Hoe beoordeelt de Minister deze uitslag? Wat is er met het vlees van deze vier dieren gebeurd?

De desbetreffende onderzoeksmethode is erg gevoelig en kan daardoor zeer lage gehaltes aantonen. Bij drie dieren waren de gevonden waardes hooguit een indicatie dat ze ooit met paracetamol behandeld waren. Dit had geen consequenties voor de voedselveiligheid. Maar deze bevinding toont wel aan dat er nog steeds niet-toegelaten middelen worden gebruikt om pijn te maskeren en-of de lichaamstemperatuur te verlagen voor de AM-keuring. Dit vind ik niet acceptabel. De IG NVWA heeft in zijn managementreactie op het Buro-advies over paracetamoltoediening aan runderen (2018) vermeld het vlees van verdachte runderen te laten analyseren en bij aantreffen van paracetamol handhavend op te treden. Aanvullend hierop heeft de IG NVWA in zijn managementreactie als onderdeel van de evaluatie pilot MDU aangegeven steekproefsgewijze monsterneming voor onderzoek op residuen van (dier)geneesmiddelen van dieren die via MDU zijn geslacht uit te gaan voeren.

Het vlees van één dier waarin residuen van paracetamol in het vlees werden aangetroffen (meer dan 400 μg/kg) in een gehalte dat schadelijk zou kunnen zijn voor de volksgezondheid is uit de handel gehaald en vernietigd, conform het Buro advies uit 2018 over de risico’s gebruik paracetamol in runderen.

De leden van de D66-fractie lezen in het rapport dat er in verband met de MDU-pilot binnen de NVWA zorgen zijn geuit over mogelijke risico’s voor de voedselveiligheid of de diergezondheid (pagina 52). Het betreft hier de Nota bedenkingen MDU d.d. 14-3-19. Is er in de pilot en de daaruit volgende adviezen tegemoetgekomen aan reeds geuite zorgen? Kan de Nota bedenkingen MDU 14-3-19 aan de bijlagen van dit rapport worden toegevoegd?

De nota van bedenkingen is opgesteld voor intern gebruik binnen de NVWA en bevat persoonlijke beleidsopvattingen. Ik zal deze daarom niet aan uw Kamer doen toekomen. Buro heeft deze informatie gebruikt bij de risicobeoordeling en het daarop gebaseerde advies aan de IG NVWA.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Minister (Kamerstuk 33 835, nr. 157) betreffende de pilot met de MDU. De Minister erkent in haar brief het risico op versleping van dierziekteverwekkers tussen bedrijven als de persoonlijke hygiëne van de MDU-medewerker onvoldoende is of wanneer de reiniging en ontsmetting van de MDU niet optimaal is. Deze leden achten dit een groot risico voor de voedselveiligheid en de volksgezondheid, terwijl de Minister de risico’s voor de voedselveiligheid inschat als beperkt. Kan de Minister toelichten waarom zij deze risico’s toch zo inschat, ondanks het feit dat de verspreiding van dierziektes een tere aangelegenheid is?

Melkveebedrijven kunnen door een diversiteit van professionele en particuliere bezoekers worden bezocht. De melkveebedrijven stellen hier algemene hygiënemaatregelen aan. Een incidenteel bezoek van de MDU aan een melkveehouderij levert weinig extra risico’s op ten opzichte van deze andere bezoekers, vooropgesteld dat de hygiënemaatregelen goed worden nageleefd. Bovendien beschikt de MDU over een Reiniging- en Ontsmettings- (R&O-) voorziening, die in het geval van definitieve toelating van de MDU als een voorwaardelijke verplichting kan worden opgenomen.

De leden van de D66-fractie achten de transitie naar kringlooplandbouw essentieel, willen we toe naar een systeem dat is beter voor de boer, de aarde en voor het welzijn van het dier. Kan de Minister toelichten hoe zij de resultaten van dit onderzoek gaat meenemen in de toepassing van de MDU in de transitie naar kringlooplandbouw? Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat het beleid rondom de MDU specifiek ook de prikkel geeft om dierenwelzijn te bevorderen?

Toepassing in de transitie naar de kringlooplandbouw was geen doelstelling op zichzelf van de pilot. Wel draagt de MDU bij aan de goede benutting van dierlijke eiwitten voor consumptie.

De inzet van de MDU maakt deel uit van een breder geheel aan maatregelen, om het dierenwelzijn van niet-transportwaardige dieren beter te kunnen borgen. Andere maatregelen die daaraan bijdragen zijn de aanscherping van de criteria voor transportwaardigheid bij exportcertificering en bij aanvoer in slachthuizen, de grotere aandacht voor deze dieren op kleine en middelgrote slachthuizen en een risicoanalyse op primaire bedrijven om toe te zien op tijdige behandeling of afvoer van niet-transportwaardige dieren. En het toepassen van het 4-ogen principe bij de exportcertificering op verzamelcentra waar dieren met extra risico’s worden verzameld.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de problematiek rondom vleeskuikenouderdieren in de brief van de Minister. Zo lezen deze leden dat Buro de NVWA adviseert toe te zien op permanente waterverstrekking bij vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren. De Minister geeft aan dat zij dit advies in overweging neemt. Kan de Minister uiteenzetten welke voor- en nadelen zij ziet aan het toezeggen van het opstellen van deze beleidsregel?

Zoals ik heb aangegeven in reactie op de vragen van de VVD-fractie acht ik het van belang dat het dierenwelzijn van deze dieren geborgd is. Daar hoort bij dat zaken op een goede manier kunnen worden gehandhaafd. Indien blijkt dat voor de borging van het dierenwelzijn een beleidsregel de beste optie is dan zal ik deze opstellen. Zoals aangegeven heb ik afspraken gemaakt met de sector in het kader van de Uitvoeringsagenda pluimveehouderij over op welke manier om te gaan met nieuwe onderzoekresultaten en zal ik hierover verder doorspreken met de stuurgroep vleeskuikenouderdieren waarin ook de NVWA en de Dierenbescherming zijn vertegenwoordigd.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de evaluatie van de pilot met de MDU en de reactie van diverse adviesorganen hierop. Deze leden danken de Minister en de betrokken deskundigen voor hun voorlopige evaluatie. Hierbij hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen. De leden van de SP-fractie merken op dat zij het positief vinden dat zieke of zwakke dieren het leed van een transport bespaard blijft. Dat gezegd hebbende is dit gegeven voor deze leden nog steeds een signaal dat de transportcondities voor de dieren in algemene zin flink te wensen overlaten. Naar hun mening worden dieren met te velen op elkaar gepropt in wagens en daarbij blootgesteld aan lange ritten onder extreme weercondities met gebrekkige voeding, acclimatisering en verzorging onderweg.

De leden van de SP-fractie vinden het prijzenswaardig dat nader onderzoek is ingesteld nadat binnen en buiten de NVWA discussie ontstond over mogelijke risico’s op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn bij de inzet van MDU’s. Deze leden vinden het lastig om op basis van de beschikbare informatie een gewogen mening te geven over potentiële verbeteringen van het dierenwelzijn bij het gebruik van MDU’s. Zij zijn van mening dat dieren nooit in de situatie zouden mogen komen dat moet worden bepaald of hun slachting als gevolg van gezondheidsproblemen op locatie plaats zou moeten vinden. Zij vragen de Minister dan ook wat de verschillen zijn tussen keuring en slachting op locatie of in een slachthuis. Aangegeven wordt dat de risico’s op onjuiste verdoving en verbloeding op locatie groter zijn. Zij zouden graag weten waardoor dat komt. Heeft dit te maken met het liggend aansnijden van het dier? Waarin verschilt de werkwijze met betrekking tot de bedwelming en slachting op locatie van die in de slachthuizen?

Bij gebruik van de MDU worden de dieren per stuk op het primaire bedrijf AM-gekeurd. Omdat het om één dier gaat kan dit met nog meer aandacht gebeuren. Op slachthuizen moeten dieren ook individueel gekeurd worden, maar dit betreft vaak meerdere dieren in één stal of afdeling.

De mogelijke risico’s op onjuiste verdoving en verbloeding op locatie worden veroorzaakt door de beperkte ruimte en bewegingsvrijheid voor de persoon die de bedwelming en halssnede moet uitvoeren. Deze ruimte is op de MDU beperkter, vergeleken met de gangbare situatie in een slachthuis. De mogelijkheid om het dier op de MDU (staand) te fixeren is in de praktijk beperkt aanwezig. In grotere slachthuizen worden dieren na het bedwelmen opgetakeld en aan een hangbaan gehangen; daarna worden ze gestoken waardoor ze hangend kunnen verbloeden. Op de MDU worden dieren liggend aangesneden. Dit gebeurt ook bij sommige kleine slachthuizen.

De leden van de SP-fractie vragen de Minister daarnaast om toe te lichten welke criteria gehanteerd worden om een dier aan te merken als transportwaardig. Volgens het advies van Buro is hierbij verschil in uitleg mogelijk en dat lijkt deze leden een onwenselijke situatie. Zij vragen de Minister dan ook of zij de mening deelt dat de gebruikte definitie van de RDA mogelijk kan worden aangescherpt.

Voor mij staat voorop dat het de verantwoordelijkheid van de sector is dat alleen transportwaardige dieren worden vervoerd. De NVWA ziet erop toe dat de sector deze verantwoordelijkheid neemt. In het onderzoek van 2Solve naar kleine en middelgrote slachthuizen en nu ook in het Buro-advies wordt gemeld dat er interpretatieverschillen (kunnen) bestaan over transportwaardigheid. De uniformiteit bij het beoordelen van de transportwaardigheid dient wat mij betreft te worden verbeterd. Dat heb ik uw Kamer in mijn brief van 12 september 2019 (Kamerstukken 28 286 en 26 991, nr. 1065) gemeld. Uitgangspunt daarbij is dat de bestaande Europese richtsnoeren als basis gaan gelden voor de uniformering van het toezicht op transportwaardigheid. Samen met mijn ministerie werkt de NVWA momenteel de Europese norm voor transportwaardigheid ten behoeve van de uitvoeringspraktijk uit, zodat de fitheid van melkkoeien beter te classificeren is en onderzoekt of het mogelijk is om de lengte van het transport daarbij als factor mee te nemen. (Kamerstuk 33 853, nr. 138) Dit zal voor de zomer worden gerealiseerd.

Uit hetzelfde advies menen de leden van de SP-fractie tevens op te maken dat slechts de veehouder de geëigende partij is om te besluiten welke dieren niet voor transport in aanmerking komen. Kan de Minister dit bevestigen? Deze leden zouden daarnaast graag vernemen wat de reden is dat er in Nederland geen wettelijke termijn is vastgesteld voor de periode waarin een dier door verbloeding sterft.

De primaire verantwoordelijkheid voor inschatting van de transportwaardigheid ligt bij de veehouder en de transporteur. Bij twijfel kan advies worden ingewonnen van een dierenarts.

De termijn tussen bedwelmen en verbloeden is vastgelegd in de NVWA-werkprotocollen die gelden als invulling van de open norm uit de Europese verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden van dieren (Vo (EG) Nr. 1099/2009).

Eveneens zijn de leden van de SP-fractie benieuwd hoe groot het aantal dieren is dat voorafgaand aan het slachtproces voor de MDU in aanmerking komt ten opzichte van het aantal gezonde dieren dat wordt vervoerd naar het slachthuis. Kan de Minister deze cijfers overleggen en kan de Minister tevens een inschatting maken van de extra capaciteit aan veeartsen die benodigd zou zijn indien de MDU volledig in gebruik zou worden genomen? Er is reeds een groot gebrek aan dierenartsen en deze leden roepen de Minister graag op om deze vorm van ondercapaciteit tegen te gaan. Vanuit meerdere hoeken bereikt hen het nieuws dat het aantal dierenartsen volstrekt niet in overeenstemming is met de omvang van de Nederlandse veehouderij; het slachtproces is daarvan helaas slechts één voorbeeld. Het feit dat er überhaupt wordt nagedacht over doding op locatie vormt voor deze leden een treurige indicatie dat het welzijn van de dieren in het huidige systeem onvoldoende is geborgd.

Tot slot vragen zij of er technische oplossingen denkbaar zijn voor de onjuiste afvoer van afvalwater bij het gebruik van MDU’s.

In de periode van 13 december 2018 tot en met 20 december 2019 zijn 1.934 runderen bij de MDU aangeboden. In 2019 zijn in totaal 467.184 runderen ter slacht aangeboden. Dit betekent dat de MDU voor minder dan 0,5% van de te slachten runderen is gebruikt. Het is voor mij moeilijk in te schatten hoeveel ondernemers een of meerdere MDU’s in gaan zetten op het moment dat de MDU standaard wordt toegestaan. In het Noorden hebben zeker vijf slachthuizen interesse getoond. Deze capaciteitsvraag wordt op dit moment uitgewerkt om te komen tot mijn besluit om de MDU al of niet structureel toe te staan in Nederland.

Het probleem ligt in de niet-correcte afvoer van het bloed uit de MDU. Technisch is het mogelijk afvalwater en bloed gescheiden op te vangen en in meerdere tanks af te voeren. Omdat het bloed vanwege de methode van verbloeden in de MDU altijd verontreinigd raakt, is scheiding niet nodig. Het verontreinigde bloed moet namelijk op de daarvoor voorgeschreven wijze als de juiste categorie dierlijk bijproduct worden afgevoerd en onschadelijk worden gemaakt. Zo wordt uitgesloten dat het wordt verwerkt in diervoeder.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het schandelijk is als pluimvee niet 24 uur per dag over water kan beschikken. Water is een basisbehoefte en het is in ons land voor weinig geld beschikbaar tegen een hoge kwaliteit. Deze leden verwachten dan ook een plicht voor pluimveehouders om hun vee non-stop van water te kunnen voorzien. Het advies aan de IG van de NVWA om vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren permanent van water te voorzien onderschrijven zij dan ook van ganser harte. Zij zijn verheugd te lezen dat de Minister deze vraag in overweging neemt en verwachten hierop een volmondig ja-woord. Het is onwerkelijk dat hiervoor aanvullend onderzoek nodig is, bedenkende dat het hierbij gaat om een sector met honderd miljoen dieren. Een gecontroleerde watergift behoort wat deze leden betreft dan ook tot het verleden. Tevens benadrukken zij graag dat de medewerkers van de NVWA over onvoldoende collega’s beschikken voor de handhaving op permanente waterbeschikking. Het zou de Minister sieren als zij hiervoor voldoende capaciteit beschikbaar zou maken.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende brief van de Minister van 1 april jl. (Kamerstuk 33 835, nr. 157). Deze leden lezen daarin onder andere dat om een besluit te nemen over structurele inzet van de MDU een integrale afweging nodig is, waarbij zowel gekeken wordt naar maatregelen tot vermindering van de door Buro gesignaleerde risico’s als naar de beschikbare capaciteit bij de NVWA (pagina 2). Zij vragen de Minister alvorens een besluit tot de structurele inzet van de MDU te nemen, niet alleen in overleg te treden met vertegenwoordigers van het agrarisch bedrijfsleven, maar ook met vertegenwoordigers van dierenwelzijnsorganisaties om te komen tot voorschriften en protocollering om het dierenwelzijn te borgen. Indien zij dit niet doet, waarom niet?

Ik kijk op dit moment naar de gevolgen bij de inzet van de MDU voor NVWA-capaciteit en financiën, en de maatregelen die genomen kunnen worden om de risico’s voor dierenwelzijn, diergezondheid en voedselveiligheid te verkleinen. Ik ben bereid om een gesprek aan te gaan met vertegenwoordigers van dierwelzijnsorganisaties over hun zorgen met betrekking tot structurele inzet van de MDU.

Deelt de Minister de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat het genereren van brede betrokkenheid en breder draagvlak leidt tot verbetering van het dierenwelzijn en acceptatie van toepassing van het instrument? Heeft de Minister contact met de organisaties Caring Vets en de Dierenbescherming? Zo nee, is de Minister bereid om deze organisaties te betrekken bij de wijze waarop het instrument MDU verantwoord kan worden ingezet? Welke organisaties worden (verder) betrokken bij de voorbereiding van het besluit tot het al dan niet structureel inzetten van het de MDU?

Die mening deel ik. Ter voorbereiding van mijn besluit heb met de Caring Vets en de Dierenbescherming gesproken over hun visie op de inzet van de MDU. Daarnaast sprak ik met sectorpartijen COV, Vee & Logistiek Nederland en LTO. Ook hun inbreng neem ik mee in mijn overwegingen. Met de NVWA voer ik gesprekken over de maatregelen die de door Buro genoemden risico’s kunnen verkleinen en de capaciteit die nodig is bij inzet van de MDU.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat als dierenwelzijnsrisico wordt gesignaleerd dat aangeboden dieren voor de MDU die als niet slachtwaardig worden aangemerkt, het risico lopen achter te blijven op het bedrijf, verstoken van adequate zorg (pagina 2). Is dit risico weg te nemen door het verplicht stellen van het euthanaseren van dieren die zowel niet transportwaardig als slachtwaardig zijn?

Ja, dit is één van de richtingen die wordt verkend, evenals het verplichten tot een behandeling.

Deelt Minister ten principale de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat de, in het onderzoek van Wageningen University & Research (WUR), gesignaleerde negatieve impact op het dierenwelzijn van vleeskuikenouderdieren door niet toereikende drinkwatervoorziening weggenomen moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt dit in de brief dan niet als vertrekpunt genomen en hoe verhoudt dat zich met de bestaande wetgeving en regels ter bescherming van het dierenwelzijn? Is de Minister bereid om organisaties die zich inzetten voor het verantwoord houden van dieren en het verbeteren van het dierenwelzijn, zoals Caring Vets en de Dierenbescherming, te consulteren en te betrekken bij het tot stand brengen van beleid en regels om de gesignaleerde negatieve impact op het dierenwelzijn weg te nemen?

Ik vind het belangrijk dat het dierenwelzijn geborgd is en ben van mening dat er geen negatieve impact mag zijn vanwege een niet toereikende verstrekking van water. In de bestaande regelgeving is reeds opgenomen dat een dier toegang moet hebben tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen. Om beter te kunnen handhaven op deze open norm heeft de NVWA aan Buro gevraagd onderzoek te doen naar de waterverstrekking in de vleeskuikensector. Deze regelgeving en de norm dat een dier een toereikende hoeveelheid water ter beschikking heeft is dus mijn vertrekpunt. Het invullen van een open norm kan bijvoorbeeld door het opstellen van een beleidsregel die de wettelijke voorschriften nader uitlegt, die aangeeft hoe iets bepaald of gemeten moet worden of invulling geeft aan de wijze van toezicht en handhaving, zoals het interventiebeleid van de NVWA. Per norm zal in gezamenlijkheid worden bekeken of en hoe een open norm moet en kan worden ingevuld. Zoals ik heb aangegeven in onder andere de antwoorden op vragen van de VVD-fractie zal ik over onder meer dit Buro onderzoek over waterverstrekking in gesprek gaan met de stuurgroep vleeskuikenouderdieren. Hierin is ook de Dierenbescherming vertegenwoordigd.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de evaluatie van de pilot van de MDU en de adviezen over waterverstrekking aan vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren. Deze leden gaan graag nog verder in debat met de Minister over deze belangrijke onderwerpen, maar dat is vanwege de coronamaatregelen op dit moment niet mogelijk. Aangezien de Minister aankondigde dat zij voor de zomer een besluit wil nemen over de structurele inzet van de MDU, hebben zij verzocht om nu alvast dit schriftelijk overleg te houden.

De leden van de PvdD-fractie zien de MDU (ofwel mobiele slachthuizen) op de wijze zoals deze is ingezet in 2019, als een perverse oplossing voor een verziekt systeem dat dieren in een paar jaar tijd zo gebruikt dat ze ziek en kreupel zijn. De huidige pilot met de MDU werd gepresenteerd als een noodoplossing voor dieren die zo veel pijn hebben of ziek zijn dat ze niet meer mogen worden vervoerd. Deze oplossing bestond echter al, namelijk euthanasie. In totaal zijn er in de pilotperiode tussen december 2018 en december 2019 alleen al in Friesland en Groningen 1934 dieren aangemeld om te doden in deze mobiele slachthuizen. Hoe verklaart de Minister dit hoge aantal dieren dat niet vervoerd mag worden? Erkent de Minister dat er mogelijk een verband is met (mis-)management van de boeren in een kosten gedreven systeem, waardoor het te duur is voor een veehouder om een koe te euthanaseren of de nodige medische zorg te geven? Van de 1934 dieren die zijn aangemeld voor slachting in de MDU was 65% tot 80% kreupel. Kreupelheid is pijnlijk en zorgt ervoor dat een dier minder loopt, afwijkend liggedrag vertoont en het eetgedrag/patroon verandert, schrijft Buro in zijn advies. In het advies van Buro lezen deze leden tevens dat wereldwijd gezien ongeveer een kwart van de koeien in de melkveehouderij kreupel is. Kan de Minister bevestigen dat er een relatie bestaat tussen de alsmaar hogere melkproductie per koe en het optreden van klauwproblemen, kreupelheid en uierontstekingen? Erkent de Minister dat afgedankte melkkoeien zo verzwakt en ziek raken door de extreme melkproductie die nog altijd verder wordt opgevoerd en de vele zwangerschappen en bevallingen die nodig zijn om de melkproductie gaande te houden? Zij wijzen de Minister graag op de constatering van Bart Gremmen, hoogleraar ethiek aan Wageningen Universiteit, dat de melkproductie harder is gestegen dan koeien feitelijk aankunnen: «Door de loop van de tijd is de uier bij koeien in omvang gegroeid, maar de groei van de botten is achtergebleven. Dat heeft gevolgen voor het beenderstelsel en de gezondheid van klauwen.» Is de Minister bereid een plafond in te stellen voor de melkproductie per koe, zoals professor Gremmen voorstelt? Zo nee, waarom niet?

Friesland en Groningen zijn provincies waar veel melkveehouderijbedrijven zijn gevestigd.

Dat er gedurende de pilotperiode reeds grote belangstelling bestond voor het aanbieden van runderen voor de MDU, geeft aan dat de betrokken melkveehouders er bewust voor kiezen om dieren die niet op een verantwoorde wijze naar het slachthuis getransporteerd kunnen worden, maar nog wél geschikt zijn voor slacht, aan te bieden voor doding in de MDU.

Het onthouden van de nodige zorg aan dieren is -in welke omstandigheden dan ook- onacceptabel. Het spreekt voor zich dat er geen aantasting van dierenwelzijn mag plaatsvinden ten gevolge van de inzet van de MDU.

Ik ben niet bereid een plafond in te stellen. Veehouders zijn verantwoordelijk voor een goede verzorging van hun dieren. Een hoge melkproductie op zichzelf hoeft niet te leiden tot klauwproblemen, kreupelheid en uierontstekingen. De risico’s op gezondheidsproblemen nemen wel toe, waardoor er hogere eisen gesteld worden aan het vakmanschap van veehouders bij de verzorging en het gezond houden van hun koppels koeien.

Dat deze kreupele en zieke koeien – in ieder geval vóór de inzet van de MDU – toch naar het slachthuis worden vervoerd, ondanks het verbod op het vervoeren van niet-transportwaardige dieren, bleek onder andere uit de zaken die voortkwamen uit de inspecties bij de slachthuizen in Noord-Nederland. Vorig jaar meldden klokkenluiders binnen de NVWA dat in een bepaalde periode minstens honderd zeer ernstig zieke en kreupele runderen naar slachthuizen in Noord-Nederland waren vervoerd en dat NVWA-dierenartsen dit tegen de regels in hadden toegestaan. Er werden nauwelijks tot geen rapporten opgemaakt of boetes gegeven, ook niet voor zeer ernstige overtredingen. Uit het 2Solve-onderzoek dat hierop volgde, bleek dat slachthuizen de aanvoer van kreupele koeien doelbewust planden op dagen dat er een NVWA-toezichthouder ingeroosterd stond die hier niet moeilijk over zou doen. In dit licht zien de leden van de PvdD-fractie in de wijze waarop de MDU nu wordt aangeprezen op de website van het slachthuis, «Geen risico’s meer op boetes en overtredingen» en «Doodmelding op naam van Slachthuis en niet op het Uniek Bedrijfsnummer (UBN) van de veehouder», een illustratie van het gegeven dat de inzet van de MDU het afgelopen jaar vooral gericht is geweest op het faciliteren van de sector in plaats van het bestraffen van veehouders die tegen de regels in kreupele en zieke dieren naar het slachthuis blijven sturen, van transporteurs die tegen de regels in deze dieren blijven vervoeren en van slachthuizen die tegen de regels in deze dieren blijven toelaten tot de slacht.

Ook over de opzet van de pilot hebben de leden van de Partij voor de Dieren-fractie een aantal vragen. Zo werd de omvang en de duur van de pilot vooraf vastgesteld op 50 tot 100 geslachte dieren of drie tot zes maanden. Na 25 geslachte dieren of na een maand zou de pilot worden geëvalueerd. In het debat over misstanden in slachthuizen, kondigde de Minister aan dat de pilot tot de zomer zou duren. Toch heeft de pilot uiteindelijk ruim een jaar geduurd en is de MDU uitgereden voor ruim 1900 dieren. Waarom heeft de pilot zoveel langer geduurd dan vooraf was afgesproken en is deze niet stopgezet na de afgesproken termijn? En waarom heeft de Minister dit niet aan de Kamer gemeld, terwijl verschillende leden in het afgelopen jaar naar de stand van zaken hebben gevraagd?

Nadat de NVWA eerst gewerkt heeft aan een interne evaluatie van de pilot, is Buro ingeschakeld om met een onafhankelijk onderzoek te komen tot een advies over de pilot MDU. Dit in het bijzonder gerelateerd aan risico’s voor diergezondheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Het stoppen van de pilot was mede in verband met extra dataverzameling door Buro, niet opportuun. Het opleveren van het Buro advies is een logisch moment de pilot te stoppen en na te denken over al dan niet structurele inzet van de MDU.

Ik heb aan de Kamer gemeld dat ik de uitkomsten van de evaluatie zou afwachten en deze na afronding daarvan met uw Kamer zou delen.

In het advies van Buro lezen de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren dat er in het voorjaar van 2019 al discussie is ontstaan binnen de NVWA over de wijze waarop de MDU in de praktijk is toegepast. In de maanden juli tot september 2019 heeft een interne NVWA-evaluatie plaatsgevonden. Hierover kon geen overeenstemming worden bereikt door twee afdelingen binnen de NVWA, Keuren en Handhaven, schrijft Buro. Deze leden vragen de Minister of zij op dat moment op de hoogte is gesteld van deze discussie. Zo ja, wat heeft zij met deze informatie gedaan?

De Minister was in ieder geval sinds april 2019 door het 2Solve-onderzoek op de hoogte van de problemen binnen de NVWA, die onder andere voortkwamen uit het feit dat een aantal medewerkers structureel niet bleek te handhaven en het management dat hier niet op ingreep of deze cultuur zelfs in de hand werkte. Kan de Minister toelichten waarom zij desondanks niet heeft ingegrepen naar aanleiding van dit signaal over de zorgen en onenigheid binnen de NVWA over de wijze waarop de MDU in de praktijk werd toegepast? Waarom heeft zij de Kamer hier niet over geïnformeerd? Waarom is de pilot op dat moment niet stilgelegd?

Ik heb kennisgenomen van de discussies binnen de NVWA op dit punt. In mijn brief van 12 september 2019 (Kamerstukken 28 286 en 26 991, nr. 1065), waarin ik uw Kamer het onderzoek van 2Solve inzake kleine en middelgrote slachthuizen heb aangeboden, heb ik aangegeven dat de samenwerking tussen de beide directies krachtig verbeterd dient te worden. Met de inschakeling van Buro heb ik besloten de pilot door te zetten om tot een onafhankelijke evaluatie te kunnen komen. Vervolgens heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik de uitkomst van de evaluatie zou afwachten.

In september zochten klokkenluiders binnen de NVWA contact met de media omdat zij signaleerden dat de inzet van de MDU er in sommige gevallen voor zorgde dat veehouders hun vee niet behandelen, waardoor dieren onnodig lang lijden. Veehouders zouden dieren niet de benodigde medische behandeling geven, omdat het geven van medicatie of pijnstilling als gevolg zou hebben dat het dier dan niet geslacht mag worden en het vlees niet mag worden gebruikt voor menselijke consumptie. Het gebruik van de MDU zou zorgen voor dierenleed en voedselveiligheidsrisico’s volgens de klokkenluiders. Toch was dit voor de Minister geen reden om de pilot stop te zetten, terwijl de pilot op dat moment nota bene al afgerond had moeten zijn. Kan de Minister dit toelichten? Waarom schreef de Minister in oktober aan de Kamer slechts dat ze geen reden zag om de pilot stil te leggen, terwijl de duur van de pilot in plaats daarvan zelfs werd verdubbeld? Kan de Minister de genoemde interne evaluatie naar de Kamer sturen? Kan de Minister bevestigen dat de vier wagens van Slachthuis Dokkum ook na de pilotperiode tussen december en april zijn blijven rijden en dat de slacht van dieren met de MDU dus gewoon is doorgegaan? Kan de Minister bevestigen dat pas nadat de capaciteit van de NVWA door de coronacrisis is afgenomen en de NVWA haar werkzaamheden heeft moeten prioriteren, de inzet van de MDU is gestaakt? Heeft de Minister gezien dat de exploitant van de MDU op zijn website de suggestie wekt dat de wagens in de zomer weer zullen gaan rijden?

De IG NVWA heeft besloten om Buro in te schakelen om tot een onafhankelijke evaluatie naar het gebruik van de MDU te komen. Het stoppen van de pilot was mede in verband met extra dataverzameling door Buro, niet opportuun. Het opleveren van het Buro advies is een logisch moment de pilot te stoppen en na te denken over al dan niet structurele inzet van de MDU.

De interne evaluatie bevat persoonlijke opvattingen. Ik vind het niet opportuun de Kamer te informeren over het concept-document. Buro heeft van deze concept-evaluatie gebruikgemaakt in zijn evaluatie.

Ja, ik kan bevestigen dat de vier wagens van Slachthuis Dokkum ook na de pilotperiode tussen december en april zijn blijven rijden. Zoals ik uw Kamer in reactie op schriftelijke vragen van het lid De Groot (D66) op 29 oktober 2019 (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 520) heb gemeld zou de pilot voortduren zolang de evaluatie liep. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 1 april jl. (Kamerstuk 33 835, nr. 157) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afronding van de pilot. Ik kan bevestigen dat vanaf 30 maart jl. de NVWA de keuringen voor de MDU heeft opgeschort, ook in verband met capaciteitstekorten door de Coronacrisis. In de bovengenoemde brief aan uw Kamer heb ik u op 1 april gemeld dat met deze evaluatie de pilot MDU is afgerond en stopt.

Ik heb gezien dat de exploitant op zijn website zijn hoop uitspreekt op het hervatten van deze activiteiten.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat Buro spreekt over de hoge tijdsdruk die er staat op het gehele proces van de MDU. Hierbij wordt gewezen op de verhoogde kans op fouten bij het bedwelmen en verbloeden in de MDU door ruimtegebrek in combinatie met hoge tijdsdruk. Hoe groot schat de Minister de kans dat onder deze omstandigheden de NVWA-toezichthoudend dierenarts misstanden signaleert, hierop handelt en hiervoor een rapport van bevindingen schrijft? Erkent de Minister dat de druk op de dierenarts onder deze omstandigheden erg groot is? Hoe beoordeelt de Minister in dit licht het feit dat de exploitant van de MDU op zijn website belooft dat de dierenarts «niet de intentie [heeft] om zich inhoudelijk te gaan bemoeien met de bedrijfsvoering van de veehouderij»? Is de Minister bereid om in haar onderzoek naar de druk op het slachtproces die heeft geleid tot de huidige risico’s voor dierenwelzijn, voedselveiligheid en adequaat toezicht, ook te kijken naar de wijze waarop de MDU nu is ingezet? Is zij bereid in afwachting hiervan nog geen stappen te zetten om de inzet van de MDU structureel te maken?

Een veehouder die door middel van de MDU-dieren wil laten doden moet daarvoor een aanvraag indienen bij de NVWA. De NVWA zorgt er vervolgens voor dat er een dierenarts naar het bedrijf komt voor de keuring. Bij de planning wordt er rekening gehouden met het aantal te doden dieren. Zo wordt gewaarborgd dat de dierenarts voldoende tijd heeft voor het zorgvuldig uitvoeren van de keuring. Direct aansluitend op de keuring wordt de doding en verbloeding van het dier door de medewerker van de MDU uitgevoerd. De dierenarts is daarbij aanwezig en treedt direct waarschuwend of corrigerend op tegen misstanden. Zo nodig kan de dierenarts een rapport van bevindingen opstellen. Indien de dierenarts indicaties heeft dat er op een bedrijf structureel problemen zijn, kan deze hiervan binnen de NVWA een interne melding maken. Deze meldingen kunnen, samen met andere signalen, een reden zijn voor extra aandacht van de NVWA voor dit bedrijf. Ik zie geen belofte op de website staan. Wel verbaast het me dat de exploitant uitspraken doet over de intenties van NVWA dierenartsen ten aanzien van de uitvoering van hun werk.

Om een besluit te nemen over structurele inzet van de MDU maak ik een integrale afweging waarbij zowel gekeken wordt naar maatregelen tot verkleining van de door Buro gesignaleerde risico’s als naar de beschikbare capaciteit bij de NVWA. Ik neem einde zomer mijn besluit over de structurele inzet van de MDU, zoals toegezegd aan de Kamer.

In het verleden is al vaker aandacht gevraagd voor de welzijnsrisico’s van het onvoldoende verstrekken van water aan vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het onbestaanbaar en ook beschamend dat er nu al jaren wordt gediscussieerd over en onderzoek wordt gedaan naar de vraag bij hoeveel of hoe weinig water het lijden van dieren begint. Deze leden wijzen hierbij op de constatering van de IG van de NVWA: «Naarmate de dieren langer water wordt onthouden, neemt het risico op aantasting van dierenwelzijn toe. Er is geen precies moment aan te geven waarop het dierenwelzijn dermate is aangetast dat dit onacceptabel is. (...) Verdere precisering van het moment waarop een status van onacceptabel dierenwelzijn ontstaat en welke factoren daarvoor bepalend zijn, is naar mijn mening een ondoenlijke en in ieder geval een tijdrovende en kostbare weg.»

Buro adviseert de Minister nu om toe te zien op permanente waterverstrekking bij vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren en de IG van de NVWA heeft de Minister daarop gevraagd hier een beleidsregel voor op te stellen en deze beleidsregel vanuit het voorzorgsprincipe direct voor alle diersoorten van toepassing te laten zijn. De Minister zegt tot verbazing van de leden van de PvdD-fractie slechts dit in overweging te nemen.

In 2018 werd in de integrale risicoanalyse pluimveevleesketen het onvoldoende verstrekken van water en voer al benoemd als een van de grootste bedreigingen van dierenwelzijn. In 2007 en nogmaals in 2011 noemde de WUR de ontoereikende watervoorziening al als een van de factoren van ongerief in de pluimveehouderij.

Hoe rijmt de Minister de huidige praktijk van wateronthouding met de in de Wet dieren en in het Besluit houders van dieren opgenomen bepaling dat degene die een dier houdt er zorg voor draagt dat een dier te allen tijde toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze kan voldoen aan zijn behoefte aan water? Is de Minister geschrokken van de conclusie van de IG van de NVWA dat de wet- en regelgeving voor vrijwel alle gehouden dieren met betrekking tot waterverstrekking onvoldoende handvatten biedt voor effectief toezicht, of was dit al bij haar bekend? Dit betekent dus dat deze bepaling die ziet op een voor dieren primaire levensbehoefte, tot nu toe nooit volledig is gewaarborgd.

Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen van de PvdA-fractie is de huidige norm dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen, mijn vertrekpunt. De NVWA heeft aan Buro gevraagd onderzoek te doen op dit punt aangezien zij het lastig vindt om bij inspecties te bepalen wat een toereikende hoeveelheid water is en of een permanente verstrekking nodig is. Het is mij al langer bekend dat bepaalde open normen in de regelgeving de handhaving voor de NVWA bemoeilijken. Hierover hebben wij ook gesproken in relatie tot het rapport van ABDTOPConsult «De NVWA: bewaker, ook beleidsmaker?», waarover ik uw Kamer op 18 april 2019 informeerde.

Waterverlies van meer dan 20% is dodelijk. Kan de Minister uiteenzetten hoeveel vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren er in de afgelopen 10 jaar zijn gestorven als gevolg van een gebrekkige drinkwatervoorziening? Op welke manier gaat de Minister het toezicht op de waterverstrekking vormgeven? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie roepen in herinnering dat uit de integrale risicoanalyse pluimveevleesketen de naleving omtrent water- en voervoorziening slechts 38% bleek. Herinnert de Minister zich dat in Fraudebeeld pluimveeketen en ook in een rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit 2014, de conclusie wordt getrokken dat er in de pluimveeketen weinig motivatie is voor het opvolgen van wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en dierengezondheid? Hoe verwacht de Minister adequate watervoorziening te kunnen garanderen wanneer wet- en regelgeving consequent wordt geschonden in deze sector?

Ik heb geen zicht op de doodsoorzaken van alle dieren die de laatste 10 jaar zijn gestorven. Echter, uit het rapport van WLR blijkt dat de gangbare wijze van beperkte waterverstrekking niet lijkt te leiden tot post mortem vast te stellen fysiologische afwijkingen of dehydratatie. Een in de praktijk bruikbare en valide test voor dehydratatie bij het levende dier is niet voorhanden, behoudens bloedonderzoek. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 april 2020 (Kamerstuk 33 835, nr. 157), overweeg ik een beleidsregel op te stellen. Het is mij bekend dat de naleving in de vleeskuikensector beter kan. Dat neemt niet weg dat de veehouder verantwoordelijk blijft voor de zorg voor zijn dieren en de naleving van de bestaande wet- en regelgeving. De overheid kan volledige naleving dan ook nooit garanderen.

Tot slot vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie aan de Minister om te reflecteren op de conclusie van de IG van de NVWA: «Uit onderliggend onderzoek blijkt dat er in de vleeskuiken(ouderdier)houderij sprake is van een problematiek die feitelijk vraagt om een systeemwijziging. (...) Zolang het systeem van de vleeskuiken(ouderdier)houderij zo is ingericht dat hier links- of rechtsom voor het dierenwelzijn belangrijke risico’s uit voortkomen, leidt dit tot een meer dan gemiddeld benodigde inzet van toezichtcapaciteit om deze risico’s tot aanvaardbare proporties terug te dringen.» Op welke wijze neemt zij deze conclusie mee in de verdere uitwerking van haar beleid?

Zoals ik heb aangeven in mijn brief van 4 september 2019 (Kamerstuk 28 973, nr. 218) heb ik met de sector afgesproken dat het circulaire toekomstbeeld de komende periode verder wordt uitgewerkt en geconcretiseerd. Hier maakt dierenwelzijn onderdeel van uit.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de evaluatie van de MDU-pilot en de waterverstrekking vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de uitkomsten van de MDU-pilot en hebben hier nog enkele vragen over. Deze leden horen graag hoe de Minister de huidige werkwijze bij noodslachtingen waardeert met het oog op dierenwelzijn en voedselveiligheid. Ook horen zij graag of de Minister de verwachting deelt dat naarmate de MDU langer gebruikt wordt, het aantal dieren dat wordt aangeboden maar geen toegang tot slacht krijgt verder af zal nemen omdat veehouders directe feedback krijgen op de kwaliteit van de dieren die zij aanbieden. Als het dier geen toegang krijgt tot slacht, kan de NVWA-dierenarts dan ook de euthanasie uitvoeren via kopschot en halssnede zonder dat het dier meegenomen wordt voor de slacht, waarna de veehouder het dier kan aanbieden voor destructie?

Noodslacht is alleen toegestaan wanneer het dier een acuut ongeval heeft gehad en binnen 3 dagen op het bedrijf door de praktiserende dierenarts wordt bedwelmd en gedood door verbloeding, en het karkas binnen 2 uur op het slachthuis is. Dit is een andere categorie dieren dan afgemolken rundvee dat niet transportwaardig maar wel slachtwaardig is. De MDU wordt met name ingezet voor de laatstgenoemde categorie. Ten aanzien van dierwelzijn geeft Buro genoemd aan dat in het geval van noodslacht de kans op onjuiste bedwelming en verbloeding (met het risico van het weer bij bewustzijn komen) in het scenario mét MDU kleiner is. Buro signaleert geen andere verschillen in risico ten aanzien van voedselveiligheid.

Ik kan die redeneerlijn volgen. De MDU kan ervoor zorgen dat, nu de gelegenheid geboden wordt, veehouders niet onnodig lang wachten met het aanbieden van een dier ter slachting. Hierdoor is het voor veehouders bijvoorbeeld niet meer noodzakelijk om bij runderen een behandeling (met medicijnen) te starten om de transportwaardigheid te herstellen. Dit kan in het algemeen de kwaliteit van de aangeboden dieren ten goede komen en een winst betekenen voor dierenwelzijn. Daarbij merk ik op dat wanneer er geen behandeling met medicijnen wordt ingesteld, de kans op residuen in het vlees ook afwezig is en dat dit ten goede komt aan de volksgezondheid.

Indien een dier geen toegang tot de slacht krijgt, voert de dierenarts van de NVWA geen euthanasie uit. De houder van het dier kan aan de medewerker van de MDU te vragen het dier te bedwelmen en vervolgens te doden of aan zijn eigen dierenarts vragen om euthanasie uit te voeren.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de MDU vergeleken wordt met de waarborgen in de reguliere slacht. Deelt de Minister de mening van deze leden dat een vergelijking met de noodslacht meer op zijn plaats is, omdat het gaat om dieren die niet-transportwaardig zijn en daarom niet in aanmerking komen voor reguliere slacht? Is de veronderstelling juist dat bij structurele inzet van de MDU ook sprake zal zijn van uitvoering van bedwelming en verbloeding door gespecialiseerde en ervaren personen, waardoor de risico’s op dierenwelzijn verder beperkt worden?

De MDU wordt vergeleken met de reguliere slacht omdat de criteria voor de AM-keuring gelijk zijn én de AM-keuring in beide gevallen door een NVWA-dierenarts plaatsvindt. Bij de noodslacht wordt de AM-keuring door een dierenarts-practicus uitgevoerd, die niet bij de NVWA in dienst is. Bij het gebruik van de MDU in de pilotfase werden gespecialiseerde en ervaren medewerkers ingezet. Bij structurele inzet van de MDU is te verwachten dat nog meer ervaring opgedaan wordt met de gehanteerde werkwijze, waardoor mogelijke risico’s op dierenwelzijn verder beperkt worden.

De leden van de SGP-fractie horen graag wat landelijke inzet van de MDU zou kunnen betekenen voor de handhavingscapaciteit van de NVWA met betrekking tot het controleren op het eventuele vervoer van niet-transportwaardige dieren. Bij inzet van de MDU zullen veehouders veel minder snel kreupele dieren op transport zetten. Is de veronderstelling juist dat dan op dit punt minder handhavingsinzet en -capaciteit nodig is?

Met de inzet van de MDU wordt beoogd dat veehouders besluiten om dieren die niet transportwaardig zijn op het bedrijf laten doden. Dit zou moeten leiden tot een daling van het aantal geconstateerde overtredingen op niet-transportwaardige dieren zowel bij de controle van het vervoer als bij de aanvoer op het slachthuis. De controle zelf zal uiteraard wel moeten plaatsvinden. Daarnaast controleren de vervoersteams van de NVWA niet alleen op de transportwaardigheid van dieren, maar ook op alle andere verplichtingen die verband houden met dierenvervoer. De NVWA verwacht daarom niet dat de benodigde handhavingscapaciteit zal dalen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de MDU ook toegepast wordt bij dieren in natuurgebieden. Hoe waarderen Staatsbosbeheer en andere terrein beherende organisaties de inzet van de MDU, zo vragen deze leden.

Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie heeft Staatsbosbeheer gedurende de pilotperiode op twee momenten de MDU ingezet. Met de MDU zou een stressvolle vervoersgang van de runderen naar een slachthuis elders niet meer nodig zijn. Staatbosbeheer was zich echter ook terdege bewust van de gevoeligheid in de samenleving die het doden van dieren in de eigen gebieden met zich mee kon brengen. In de twee praktijkgevallen bij Staatsbosbeheer is gebleken dat de MDU in die situaties adequaat was in te zetten.

De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat houders van vleeskuikenouderdieren ervoor kiezen om niet gedurende het gehele etmaal water te verstrekken, vanwege het risico dat kippen te veel drinken, met negatieve gevolgen voor het maagdarmkanaal en meer vermorsing. Dit laatste zorgt voor nat strooisel, slechtere mestkwaliteit bij afvoer van het bedrijf, meer ammoniakvorming en inbreuk op het dierwelzijn. Hoe waardeert de Minister deze mogelijke nadelen van continue waterverstrekking?

Uiteraard moeten we deze mogelijk nadelige gevolgen niet uit het oog verliezen. Maar water is essentieel voor dieren en ik vind het van wezenlijk belang dat het welzijn niet wordt geschaad door een mogelijk tekort hieraan. Bovendien zijn de nadelige gevolgen goed te ondervangen door goed management van de pluimveehouder, zoals experts aangeven en ook uit de stakeholder analyse in het rapport van WLR blijkt. Dit neemt niet weg dat dit wat vergt van pluimveehouders die hun management hierop moeten aanpassen. Ik zal dit meenemen in het overleg met de stuurgroep vleeskuikenouderdieren waar ik onderzoeken mee bespreek zoals aangegeven in mijn brief van 4 september 2019 (Kamerstuk 28 973, nr. 218).

Naar boven