33 822 Financieel beheer en toezicht semipublieke sector

Nr. 11 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 september 2017

In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Dijk en Duisenberg inzake het declaratiegedrag van bestuurders van de Universiteit Utrecht (UU) van 31 oktober 2016 (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 379), heb ik uw Kamer toegezegd u te informeren over de uitkomsten van het onderzoek dat door de Inspectie van het Onderwijs hiernaar is uitgevoerd. Het rapport doe ik u hierbij toekomen1.

Uit het rapport van de inspectie blijkt dat het grootste deel van de uitgaven van de bestuurders van de UU over de periode 2013 tot en met 2015 als doelmatig valt aan te merken. De inspectie vindt echter ook dat een deel van de declaraties van de bestuurders van de UU niet doelmatig is en dat het bestuur hier onvoldoende soberheid heeft betracht. Daarnaast roepen enkele andere declaraties van de bestuurders van de UU vragen op over de soberheid ervan. In deze gevallen kan de inspectie op grond van de beschikbare informatie geen oordeel geven over de doelmatigheid van deze declaraties.

Ik vind dit niet acceptabel. Gezien eerdere afspraken, ben ik van mening dat de bestuurders van de UU meer soberheid moeten betrachten bij hun declaraties en doelmatiger moeten omgaan met de (publieke) middelen. De raad van toezicht moet hier scherper op toe zien. De afgelopen jaren heb ik meerdere malen aangegeven dat declaraties sober, doelmatig, eenduidig en transparant moeten zijn. Niet alleen omdat het om publieke middelen gaat, maar ook omdat het (zeker in het onderwijs) om schaarse middelen gaat. Bestuurders behoren hierbij een voorbeeldfunctie te vervullen. Omdat er geen wettelijk kader is voor de beoordeling van de doelmatigheid van declaraties, heeft de inspectie aangegeven dat het niet mogelijk is de exacte omvang van de (mogelijk) ondoelmatige uitgaven vast te stellen. Dat maakt het moeilijk om tot terugvordering over te gaan.

Zoals het kabinet in 2015 al ten aanzien van declaraties van bestuurders van semipublieke organisaties in een gezamenlijke reactie schreef, zijn meer regels vanuit de overheid niet de beste oplossing (Kamerstuk 33 822, nr. 5). Het is van doorslaggevend belang dat bestuurders de normen verinnerlijken, dat wil zeggen moreel kompas tonen.

De raad van toezicht van de UU heeft inmiddels, mede namens het bestuur van de universiteit, in een brief aan de inspectie2 aangegeven het te betreuren dat in enkele gevallen onvoldoende soberheid en zorgvuldigheid is betracht bij de declaraties door het college van bestuur. In de brief geeft zij aan dat deze gevallen direct na melding door hen zijn rechtgezet of naar aanleiding van het rapport van de inspectie zijn gecompenseerd. De raad geeft verder aan dat het rapport ook aanleiding is geweest om binnen de universiteit de regels en procedures op een aantal punten aan te scherpen. Zo heeft het college van bestuur van de UU afgesproken met de ondersteunende diensten dat de keuze voor duurdere hotels of vergaderlocaties expliciet moet worden beargumenteerd en worden businessclassvluchten vooraf en schriftelijk ter goedkeuring voorgelegd aan de mandataris in plaats van achteraf. Het is goed dat de raad van toezicht en het bestuur van de UU alsnog zelf hun verantwoordelijkheid hebben genomen.

Als Minister van OCW heb ik een stelselverantwoordelijkheid ten aanzien van onderwijsinstellingen en heb daarom de inhoudelijke verantwoordelijkheden bij het horizontale toezicht gelegd, omdat op dat niveau het bestuurlijk handelen het beste kan worden afgewogen. In 2011 heeft mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt met de Vereniging Hogescholen en de VSNU over declaratienormen en transparantie hierover. Deze afspraken komen erop neer dat instellingen in het hoger onderwijs declaratievoorschriften hanteren en via het jaarverslag transparantie bieden over de vergoedingen voor gemaakte kosten per bestuurder. Zoals ik in mijn brief van 24 februari 2016 (Kamerstuk 33 822, nr. 9), aan u schreef bleek uit onderzoek van de inspectie van december 2015 onder meer dat de instellingen verschillend omgaan met de declaratievoorschriften en dat bestuurders de term «declaratie» ook verschillend lijken te interpreteren. Een deel van de instellingen had in het jaarverslag alleen de kosten opgenomen die door de bestuurders zelf zijn betaald en die achteraf daadwerkelijk bij de instelling zijn gedeclareerd in tegenstelling tot hetgeen was afgesproken; namelijk dat eventuele verzamelfacturen naar rato moeten worden toegedeeld naar individuele bestuursleden. Daarom heb ik met de instellingen afgesproken dat zij gaan werken aan uniforme, duidelijke en concrete definities en voorschriften als het gaat over regels voor declaraties en bestuurskosten en de verantwoording daarover. De inspectie zal in 2018 de naleving van deze voorschriften onderzoeken, op basis van de verantwoording in de jaarverslagen over 2017. Beide koepels hebben mij schriftelijk aangegeven een vernieuwde Handreiking verantwoording bestuurskosten en declaraties vastgesteld te hebben.

Naast de verantwoording van declaraties gaat het mij ook om de hoogte van de declaraties, waarbij uiteraard soberheid en doelmatigheid de boventoon moet voeren. Daarom heb ik er in 2016 tevens bij de raden van toezicht van universiteiten en bij de Vereniging Hogescholen op aangedrongen te komen tot een uniforme regeling over de hoogte van de declaraties. De raden van toezicht van de universiteiten hebben mij hierop gemeld dat ze werken aan een dergelijke uniforme regeling, het streven is dat de regeling per 1 januari 2018 van kracht wordt. De Vereniging Hogescholen en de raden van toezicht van de hogescholen hebben aangegeven vooralsnog geen intentie te hebben om een dergelijke regeling op te stellen. Ik betreur dat, want ik hecht veel waarde aan een uniform reglement voor de hoogte van de declaraties bij hogescholen en universiteiten, omdat dit leidt tot transparantie en eenduidigheid tussen instellingen onderling. Daarnaast maakt een dergelijk kader het in de toekomst mogelijk om de exacte omvang van ondoelmatige uitgaven vast te stellen, zodat dan indien nodig ondoelmatig bestede middelen kunnen worden teruggevorderd. Ik roep de raden van toezicht in het hbo en wo op om snel te acteren. Mocht dit wederom niet tot een concreet resultaat leiden, dan kunnen er maatregelen worden genomen waarbij het als uiterst middel wettelijk geregeld zal worden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven