33 750 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2014

Nr. 13 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 23 oktober 2013

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 1 oktober 2013 voorgelegd. Bij brief van 21 oktober 2013 zijn ze door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Boeve

1.

Leidt deze begroting tot realisatie van het Nederlandse aandeel in de Europe 2020-doelen voor onderwijsdeelname en investeringen in R&D

De vraag verwijst naar de volgende EU2020 doelen:

  • 1. De ambitie is dat minstens 40 procent van de 30- tot 34-jarigen binnen Europa een opleiding op minimaal ho-niveau heeft afgerond.

  • 2. Een verhoging van de Nederlandse R&D uitgaven tot 2,5 procent van het BBP

  • 3. Het percentage van vroegtijdig schoolverlaters moet lager zijn dan 10 procent

Ad 1. In 1990 was een kwart van de Nederlandse 30–34-jarigen hoger opgeleid (hbo en wo), momenteel is dit circa 42 procent en de verwachting is dat in 2030 bijna de helft hoger opgeleid is. Het Nederlandse aandeel hoger opgeleiden overtreft nu dus al de Europese doelstelling.

Ad 2. Nederland heeft zich in Europees verband als doel gesteld om de R&D-uitgaven te verhogen tot 2,5 procent van het BBP, te bereiken in 2020. Nederland gaf in 2011 2,02 procent van het BBP uit aan R&D, wat 0,29 procentpunt hoger is dan in 2010, een stijging die voor het grootste deel veroorzaakt wordt door aanpassingen van het CBS in de methodiek van dataverzameling. Gezien het beleid van een verschuiving van directe financiering naar indirecte (fiscale) financiering en gezien het feit dat de Nederlandse overheid in internationaal perspectief relatief veel investeert in R&D, zal de stijging vooral van bedrijven moeten komen. Het in 2010 gestarte bedrijvenbeleid heeft dit mede als doel. Het is echter nog te vroeg om onderbouwde uitspraken te doen over de kans ten aanzien van het halen van de kabinetsdoelstelling van 2,5% BBP. De komende jaren zal uit CBS-gegevens over de R&D-uitgaven moeten blijken of ook na 2011 een stijgende tendens waarneembaar is.

Ad 3. Het aandeel vroegtijdig schoolverlaters (vsv’ers) binnen de EU moet in 2020 minder zijn dan 10 procent. Er is de afgelopen jaren in Nederland een forse vooruitgang geboekt als gevolg van actief ingezet beleid. Het aandeel is in 2012 verder afgenomen naar 8,8 procent. De doelstelling van Nederland binnen Europa staat op 8 procent. In de beleidsagenda bij de begroting is de ambitie opgenomen om het aantal vsv’ers in 2016 nog verder terug te dringen naar 25 duizend.

2.

Wat is de noodzakelijke grens van solvabiliteit? Kunnen besturen (primair- en voortgezet onderwijs) verplicht worden om te investeren, bijvoorbeeld in structureel of tijdelijk behoud van de werkgelegenheid of in tijdelijk eenmalige investeringen in het onderwijs, als ze boven de noodzakelijke grens van solvabiliteit zitten?

Er is geen noodzakelijke grens. De Inspectie hanteert in het toezicht een signaleringswaarde van 30% voor solvabiliteit. Dit houdt in dat wanneer besturen hun activa voor meer dan 70% hebben gefinancierd met vreemd vermogen, onderzoek wordt gedaan naar mogelijke financiële risico’s. Afwijkingen van de signaleringswaarde zijn soms logisch en verklaarbaar. Het schoolbestuur dient goed in de gaten te houden of het aangetrokken vreemd vermogen en de rentelasten daarover (terug) betaald kunnen worden. De Inspectie ziet hier op toe door middel van het continuïteitstoezicht.

Er is geen sprake van een verplichting tot investeren als scholen boven de signaleringswaarde voor solvabiliteit zitten.

Uit het rapport CVO 400, dat op 23 augustus 2012 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 293/31 289, nr.146), bleek dat 93 besturen in het PO en 17 besturen in het VO een onnodig hoge financiële buffer hadden. De Inspectie heeft met de betreffende besturen afspraken gemaakt om de reserves in te zetten voor het onderwijs en/of om zich te verantwoorden over de hoge reserves. De Inspectie volgt de afbouw van de financiële buffer via de jaarrekeningen.

3.

Kunt u aangeven wat de afgelopen tien jaar de ontwikkeling is geweest van de startsalarissen van mbo’ers, hbo’ers en wo’ers? Kunt u de onderlinge verschillen tussen deze sectoren aangeven? Kunt u ook aangeven hoe deze salarissen eruit zagen na een aantal jaren werkervaring?

Historische gegevens1 laten zien dat de reële (voor inflatie gecorrigeerde) bruto uursalarissen die BOL-, hbo- en wo gediplomeerden 1,5 jaar na diplomering2 ontvingen tussen 2003 en 2008 zijn toegenomen. Dit betekent dat de koopkracht van het 2008-cohort 1,5 jaar na diplomering groter was dan dat van het 2003-cohort. Na 2008 zien we in hbo en wo een afname van het reële bruto uurloon voor opeenvolgende cohorten. In BOL zien we deze daling iets later. In 2012 blijkt het reële bruto uurloon van BOL-gediplomeerden ongeveer hetzelfde te zijn als in 2003, ca. € 9,40. Voor hbo-gediplomeerden daalt het reële bruto uurloon in 2012 naar € 14,50 per uur. Dit is onder het niveau van 2003. Het reële bruto uurloon van wo-gediplomeerden toont een vergelijkbare daling tot ca. € 18 in 2012. Specifieke gegevens over het salaris na een aantal jaren werkervaring heb ik niet op maat beschikbaar.

4.

Kunt u aangeven wat de afgelopen dertig jaar het verschil in schoolniveau en lengte van studeren is geweest tussen jongens en meisjes? Kunt u dit uitsplitsen per onderwijssector vanaf primair onderwijs tot wetenschappelijk onderwijs?

In onderstaande tabel staan de verschillen tussen aantallen jongens en aantallen meisjes (x 1000, een positief getal is meer jongens) in de afgelopen dertig jaar:

 

1980

1985

1990

1995

2000

2005

2010

2012

PO

62,1

57,8

51,7

60,6

60,8

63,9

56,9

57,4

VO

42,7

30,0

19,5

9,6

14,9

8,1

4,8

5,2

MBO

85,1

74,5

82,2

61,4

40,6

30,4

31,8

24,0

HBO

7,5

13,0

14,8

5,1

– 13,1

– 15,2

– 19,0

– 14,4

WO

59,6

47,4

27,0

14,4

6,1

0,5

– 7,7

– 6,3

In het primair onderwijs blijft het verschil tussen aantallen jongens en meisjes stabiel op een niveau van circa 60.000, als gevolg van het feit dat er iets meer jongens zijn in de bevolking, en doordat jongens oververtegenwoordigd zijn in het vso.

Voor alle andere onderwijssectoren neemt het verschil in de loop der jaren sterk af, doordat meisjes meer zijn gaan deelnemen aan havo/vwo, mbo en hbo/wo. In hbo en wo zijn jongens nu zelfs ondervertegenwoordigd geraakt.

Uitgaande van deelnamepercentages in 2012, verblijven jongens nu circa 0,2 jaar korter in het onderwijs (jongens 18,8 jaar, meisjes 19,0 jaar). In 1980 verbleven jongens juist circa 0,8 jaar langer in het onderwijs.

5.

Wat zijn de voor- en nadelen van het Duitse beroepsonderwijs ten opzichte van het Nederlandse beroepsonderwijs? Kunt u hierbij aandacht schenken aan de tijd die het kost om een vakman af te leveren in beide landen en de kans op een baan en de kans op uitval en doorstroom naar hogere niveaus?

In Duitsland en Nederland heeft het beroepsonderwijs een duaal karakter. In Nederland volgen ruim 338.058 mbo-studenten de beroepsopleidende leerweg. Daarin bestaat de praktijkcomponent (20–60%) uit stages. Bijna 132.083 mbo-studenten volgen de beroepsbegeleidende leerweg. Zij werken meer dan 80% in een erkend leerbedrijf. Ook in Duitsland bestaan beide systemen, maar daar is de tweede variant gangbaar. Qua duur en publieke kosten verschillen de Duitse en Nederlandse opleidingen niet wezenlijk. In beide landen is sprake van een goede aansluiting op de arbeidsmarkt, waarbij ongeveer 90% van de studenten binnen een half jaar na afstuderen betaald werk vindt. In Nederland stroomt ruim 40% van de mbo-studenten op het hoogste niveau door naar het hbo, in Duitsland is dit circa 28%. De EU-mededeling «Rethinking Education» uit december 2012 noemt vier lidstaten met een «world class VET-system», waaronder Duitsland en Nederland.

6.

Waarom vallen leerkrachten in het voortgezet speciaal onderwijs onder de cao primair onderwijs, waarom geldt hier niet de cao voortgezet onderwijs, het betreft immers ook eerstegraads havo/vwo docenten?

De Instellingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs worden bekostigd op basis van de WEC (Wet op de Expertisecentra). Deze instellingen vallen, samen met de instellingen die worden bekostigd op basis van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO), onder de sector primair onderwijs. De cao primair onderwijs sluit daarbij aan. In de cao primair onderwijs zijn wel specifieke afspraken voor het speciaal onderwijs opgenomen.

7.

Welke stappen kunt u zetten om een meer optimale afweging van publieke investeringen in menselijk kapitaal tegenover consumptieve uitgaven te bevorderen?

Het is onmogelijk om precies de optimale verhouding van publieke investeringen in menselijk kapitaal tegenover consumptieve uitgaven te bepalen. Wel kan – vertrekkend vanuit het huidige niveau van publieke investeringen – worden nagegaan of de kosten van extra publieke investeringen in het heden opwegen tegen de maatschappelijke baten die soms ver in de toekomst liggen. Het raamwerk van een maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA) biedt daarvoor een bewezen kader. Op die manier worden de baten van investeringen in human capital afgewogen in beeld gebracht en wordt een evenwichtige afweging tussen consumptieve uitgaven en investeringen in human capital bevorderd. Het kabinet heeft het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving gevraagd om een algemene leidraad voor MKBA’s te ontwikkelen en moedigt mede daarmee het gebruik van dit instrumentarium aan.

8.

Op welke wijze kunnen educatie- en of participatiemiddelen ingezet worden voor de ontwikkeling en aanbieden van een eigentijdse Moedermavo?

De educatiemiddelen vanuit het participatiebudget ad € 53 miljoen per jaar worden door gemeenten besteed om bij roc’s educatietrajecten (Nederlandse taal & rekenen en Nederlands als tweede taal) in te kopen. Het kabinet hanteert geen specifiek doelgroepenbeleid voor besteding van deze middelen. Het staat gemeenten vrij zelf accenten te zetten bij de besteding van het educatiebudget, mits de toegankelijkheid, kwaliteit en beschikbaarheid algemeen gewaarborgd blijven. In reactie op de motie Yücel (Kamerstuk 30 420, nr. 181) treedt de Minister dit najaar met gemeenten in overleg om te bezien hoe en met welke middelen vrouwen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt het beste bereikt kunnen worden.

9.

Kunnen studenten met eigen software op hogescholen en universiteiten aan het werk of zijn ze gebonden aan de software die de school gebruikt? Is het gebruik van open source mogelijk op instellingen of zijn er contracten tussen instellingen/scholen met Microsoft of andere bedrijven waardoor studenten niet zelf mogen bepalen met welke software ze willen werken? Is er keuzevrijheid?

Sinds het Actieplan Nederland Open in Verbinding (2007) zijn open standaarden voor de Nederlandse overheid de norm: voor de (semi-)publieke sector geldt sinds 2009 een «pas toe of leg uit»-regime. Onderdeel van het kabinetsbeleid is ook dat het gebruik van open source software als volwaardig alternatief in de afweging betrokken moet worden en bij gelijke geschiktheid de voorkeur verdient. In het hoger onderwijs hebben de instellingen daarbij zelf de keuze met welke hard- en software ze werken. Ook of en in welke mate ze hun studenten toestaan met eigen hard- en software te werken is aan de instellingen zelf en verschilt dus van instelling tot instelling. Wel is het zo dat SURF, de ict-samenwerkingsorganisatie van en voor het hoger onderwijs en onderzoek, streeft naar standaardisatie en interoperabiliteit en via haar dochterondernemingen SURFnet bv en SURFmarket bv veel grootgebruikerscontracten sluit met diverse leveranciers van hard- en software. Veel instellingen en studenten gebruiken daardoor een variëteit aan hard- en software die breed bruikbaar is. Het gebruik van open source software door instellingen wordt aangemoedigd. SURF adviseert de instellingen hierin en sluit contracten af met leveranciers (zie ook www.surf.nl/open ).

Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft ICTU gevraagd om in kaart te brengen in hoeverre de organisaties in de sector onderwijs op dit moment voldoen aan het openstandaardenbeleid. ICTU heeft hiervoor, in samenwerking met SURF, saMBO-ICT en Kennisnet, een enquête uitgevoerd onder een naar sector (HO, MBO, VO en PO) gestratificeerde steekproef van 1.114 onderwijsinstellingen. Dit onderzoek loopt momenteel. Over de resultaten zal gerapporteerd worden.

10.

Wordt er gebruik gemaakt van een «personal app» voor studenten om al hun zaken digitaal te kunnen regelen?

Zie ook mijn antwoord op vraag 9. Wat de relatie van de studenten met de hogeronderwijsinstellingen betreft is mij niet bekend of en hoeveel instellingen apps hebben laten ontwikkelen voor hun studenten om hun zaken digitaal te kunnen regelen, dan wel op andere wijze hun studenten in staat stellen hun zaken digitaal te regelen. Wel is mij bekend dat het gebruik van digitale leer-/werkomgevingen in het hoger onderwijs wijd verbreid, maar ook zeer gevarieerd is. Hierin maakt iedere instelling zijn eigen keuze.

Wat de relatie van de studenten met OCW betreft wordt de dienstverlening van OCW, in het bijzonder DUO, aan de studenten voortdurend verbeterd. Zoals bijvoorbeeld in het kader van het Programma Vernieuwing Studiefinanciering, waarover de Kamer regelmatig geïnformeerd wordt.

11.

Kunt u bevestigen dat een kenmerk van overheidsinvesteringen in de kenniseconomie is dat de opbrengsten daarvan grotendeels in de toekomst liggen? Klopt het dat in de rijksbegroting een onderscheid in toerekening van consumptieve uitgaven en investeringen ontbreekt? Is hierdoor het niveau van publieke investeringen in menselijk kapitaal lager dan maatschappelijke wenselijk?

Ja, investeringen worden gekenmerkt door het gegeven dat de opbrengsten in de toekomst liggen. In de begroting van OCW wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitgaven en investeringen. Dit betekent niet dat door het ontbreken van dit onderscheid publieke investeringen in menselijk kapitaal te laag of te hoog uit zouden vallen. Het is onmogelijk om precies het optimale niveau van publieke investeringen in menselijk kapitaal te bepalen. Wel kan – vertrekkend vanuit het huidige niveau van publieke investeringen – worden nagegaan of de kosten van extra publieke investeringen in het heden opwegen tegen de maatschappelijke baten die soms ver in de toekomst liggen. Het raamwerk van een maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA) biedt daarvoor een bewezen kader. Op die manier worden de baten van investeringen in human capital afgewogen in beeld gebracht en wordt een evenwichtige afweging tussen consumptieve uitgaven en investeringen in human capital bevorderd. Het kabinet heeft het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving gevraagd om een algemene leidraad voor MKBA’s te ontwikkelen en moedigt mede daarmee het gebruik van dit instrumentarium aan.

12.

Waarom is de startkwalificatie in het mbo niveau 2 en niet hoger?

Het niveau van de startkwalificatie is gerelateerd aan de internationale classificatie van onderwijsprogramma's (ISCED=International Standard Classification of Education). Deze classificatie is ingesteld om vergelijking van kenmerken van onderwijsstelsels tussen landen mogelijk te maken. Het begrip startkwalificatie vertaalt zich in internationale vergelijkingen naar een voltooide opleiding op hoger secundair niveau (ISCED 3). In Nederland betreft dit minimaal het mbo-diploma op niveau 2, een havo of een vwo-diploma.

13.

Hoeveel basisscholen waren in 2012 zwak en hoeveel scholen waren zeer zwak?

Op 1 september 2012 (de gebruikelijke peildatum in het Onderwijsverslag) waren er 202 zwakke en 17 zeer zwakke basisscholen. Deze aantallen waren lager dan in alle voorgaande jaren. Het percentage zwakke en zeer zwakke scholen is sinds 1 januari 2008 gedaald van 10,6% naar 3,1% op 1 september 2012.

14.

Wat gaat u doen om het aantal zeer zwakke scholen laag te houden? Hoe lang zijn scholen gemiddeld zwak en hoe lang zeer zwak?

Het beleid van de regering is er voluit op gericht om te waarborgen dat alle scholen optimaal presteren. Het aantal scholen dat door het ijs zakt en (zeer) zwak wordt daalt al jaren, maar daarmee zijn we er nog niet. Daarom zet de regering bij voortduring in op het verbeteren van de kwaliteit van het bestuur, van schoolleiders en van leraren.

Mocht een school in het funderend onderwijs toch zeer zwak worden, dan kan de school terecht bij de sectorraad, bijvoorbeeld voor ondersteuning in de vorm van Vliegende Brigades of procesbegeleiders. De verbetertijd die scholen nodig hebben varieert sterk per school. Om te waarborgen dat leerlingen niet langer dan strikt noodzakelijk blootgesteld worden aan zeer zwak onderwijs, heeft de regering een wetsontwerp in voorbereiding om de verbetertermijn van zeer zwakke scholen te bekorten naar één jaar. Dat wetsontwerp ontvangt uw Kamer dit najaar.

15.

Wanneer bent u voornemens om gedifferentieerd toezicht in te voeren? Wat houdt het stimuleren door middel van gedifferentieerd toezicht in?

Zoals aangekondigd in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs (19 april 2013) komen wij later dit jaar met een brief over de wijze waarop we gedifferentieerd toezicht in het onderwijs de komende jaren willen vormgeven.

16.

Kunt u aangeven of het huidige inspectieapparaat voldoet aan de ambitie om gedifferentieerd toezicht in te voeren?

Zie het antwoord op vraag 15.

17.

Hoe spant u zich concreet in om zwakke en zeer zwakke scholen te verbeteren?

Als de inspectie een school als zwak of zeer zwak beoordeelt, volgt een traject van geïntensiveerd toezicht. Het doel daarvan is zodanige afspraken te maken met het bestuur dat de kwaliteit zo snel mogelijk (uiterlijk binnen 2 jaar) tenminste weer op het basisniveau ligt. Om dat te bereiken worden prestatieafspraken gemaakt en stelt de inspectie een toezichtplan op waarin is vastgelegd welke tekortkomingen wanneer moeten zijn weggewerkt. De inspectie beoordeelt door middel van voortgangsgesprekken en tussentijds kwaliteitsonderzoek in hoeverre de school voldoet aan de afspraken. Indien dat niet of niet tijdig gebeurt kan de inspectie tot escalatie overgaan, zoals vastgelegd in de escalatieladder. In uitzonderlijke situaties kan dat tenslotte leiden tot ingrijpen van de Staatssecretaris.

Door de ontwikkeling van geïntegreerd toezicht en toezicht op het bestuurlijk handelen werkt de inspectie aan versterking van de preventieve functie van het toezicht en beoogt daarmee bij te dragen aan de versterking van de bestuurskracht van de instellingen zelf.

De inspectie werkt nauw samen met de sectororganisaties om zwakke en zeer zwakke scholen te ondersteunen bij de noodzakelijke kwaliteitsverbetering, onder andere via het programma van de PO-Raad «Goed worden en goed blijven». De inzet van deze activiteiten is succesvol: vrijwel alle scholen die zwak of zeer zwak zijn, verbeteren zich en weten die verbetering vast te houden en door te zetten. Ten slotte volgt er later dit jaar een brief over de wijze waarop wij gedifferentieerd toezicht in het onderwijs willen vormgeven.

18.

Hoe «versterkt» u scholen en docenten in het uitdagen van toptalenten.

Voor maart 2014 komt de Staatssecretaris van OCW met een plan van aanpak om Toptalent in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs de volle ruimte te geven. Het beter toerusten van docenten en schoolleiders is daar onderdeel van.

19.

Wanneer wilt u de ambitie om tot de internationale top vijf te gaan behoren waar gemaakt hebben?

Het kabinet heeft de ambitie om de prestaties tot een niveau te brengen waarmee we tot de internationale top 5 gaan behoren. Aan deze brede ambitie heeft het kabinet geen termijn gebonden, omdat deze ambitie niet te comprimeren is tot 1 afzonderlijk meetbaar doel. Het kabinet heeft met behulp van de indicatoren en streefwaarden verschillende doelen geformuleerd voor 2015. Deze dragen in belangrijke mate bij aan het bereiken van deze ambitie. Voor een overzicht van de streefdoelen en indicatoren verwijzen wij u graag naar de beleidsagenda en de monitor streefdoelen onderwijs op pagina 25 van de begroting.

20.

Wat wordt exact bedoeld met «bovengemiddeld» in de zin over de prestaties van het Nederlands onderwijs in internationaal perspectief?

Antwoord: De internationale positie in het onderwijs is, door middel van een aantal belangrijke prestatie-indicatoren, samengevat in 1 figuur. Zie http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/1_2.php . Deze figuur toont dat Nederland op de meeste indicatoren beter presteert dan het internationaal gemiddelde niveau. Zo is het percentage voortijdig schoolverlaters fors afgenomen, mede als gevolg van intensief beleid. Tegelijkertijd is het aandeel hoger opgeleiden toegenomen evenals het percentage jongeren met een startkwalificatie. Daar staat tegenover dat het aandeel 15-jarige leerlingen met lage lees-reken- en natuurwetenschappelijke vaardigheden is toegenomen tussen 2003 en 2009. Ook als het gaat om excellentie en het aandeel bètatechnici is verbetering in Nederland mogelijk. Deze laatste indicator is overigens de enige waarmee we onder het internationaal gemiddelde presteren.

21.

Op basis van welke indicatoren kunnen zoal de afspraken in regionale convenanten met instellingen voor voortgezet onderwijs en mbo om voortijdig schoolverlaten terug te dringen per regio verschillen?

De basisafspraken in de regionale convenanten voor het terugdringen van schooluitval zijn voor alle mbo-instellingen en vo-scholen in iedere regio hetzelfde. Zowel voor het vo als het mbo zijn drie procentuele normen vastgesteld die jaarlijks dalen (periode schooljaar 2012–2013 tot en met 2014–2015). Een onderwijsinstelling komt in aanmerking voor het variabel bedrag indien het percentage nieuwe voortijdig schoolverlaters dat deze onderwijsinstelling binnen een categorie heeft op of onder deze procentuele norm ligt.

22.

In hoeverre verschilt het varen op het «moreel kompas» van schoolbestuurders?

Het moreel kompas verwijst naar het vermogen van bestuurders gewenst gedrag te vertonen rekening houdend met steeds veranderlijke maatschappelijke verwachtingen. De bestuurders in het onderwijs die wij afgelopen periode bij allerlei gelegenheden hebben gesproken geven blijk van hun maatschappelijke opdracht. Wij verwachten dat zij onder alle omstandigheden kunnen varen op hun moreel kompas. Dit is in de praktijk echter geen automatisme, maar vraagt een cultuur waarin bestuurders uitnodigend en constructief omgaan met tegenspraak.

23.

Wanneer kan de Kamer het plan van aanpak verwachten voor het verbeteren van scholen die voldoen aan de minimale prestatienormen? Wie worden betrokken bij het plan van aanpak voor het verbeteren van scholen die voldoen aan minimale prestatienormen?

Deze aanpak vormt naar verwachting onderdeel van de kwaliteitsafspraken die met respectievelijk de PO-raad en de VO-Raad worden afgesloten als sectorale uitwerking van het Nationaal Onderwijs Akkoord. Het streven is eind dit jaar tot een akkoord te komen. Daarnaast zal de inspectie haar toezichtsarrangementen toespitsen op de verschillende niveaus van scholen.

24.

Wie worden betrokken bij de uitwerking van een alternatieve inzet van de middelen voor de kleinescholentoeslag, conform de beleidsbrief over krimp van 29 mei 2013?3

Bij de uitwerking van een alternatieve inzet van de middelen voor de kleinescholentoeslag betrekken wij de schoolbesturen, met name besturen die in de praktijk veel met leerlingendaling en de kleinescholentoeslag te maken hebben. Daarnaast overleggen we met de besturenorganisaties, waaronder die van de kleine richtingen, de PO-Raad en financiële deskundigen.

25.

Hoe gaat u het mogelijk maken om voorschoolse educatie binnen de school te organiseren? Wanneer wordt de Kamer over deze uitwerking geïnformeerd?

Zoals aangekondigd in de brief over de kwaliteit van vve (Kamerstuk 31293, nr. 181), wil ik meer ruimte bieden voor lokale maatwerkoplossingen, zodat ook in dunbevolkte gebieden voldoende voorschoolse educatie kan worden aangeboden. Ik wil het voor gemeenten in deze gebieden mogelijk maken voorschoolse educatie in samenwerking met de basisschool in stand te houden, zodat kinderen met een risico op een taalachterstand niet thuis komen te zitten. Over de uitwerking hiervan informeer ik de Kamer in het voorjaar van 2014.

26.

Wordt met «een alternatieve inzet van de middelen voor kleinescholentoeslag» bedoeld dat deze middelen op een andere wijze worden ingezet voor behoud van kleine scholen?

Met deze passage wordt bedoeld dat de middelen die nu via de kleinescholentoeslag worden toegekend, straks op een andere manier worden toebedeeld aan de schoolbesturen of samenwerkende partijen in de regio. Hoe zij deze middelen vervolgens inzetten, hangt af van de maatwerkoplossing voor het behoud van kwaliteit én keuzevrijheid die schoolbesturen, ouders, personeel en gemeenten kiezen voor hun regio. Waar nodig kan die oplossing bestaan uit het behoud van kleine scholen, maar deze kan ook een andere vorm hebben. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan meer focus op samenwerking.

27.

Kunt u concrete voorbeelden van beleid of projecten geven die het taalniveau van de pedagogisch medewerkers vergroten?

In de 37 grootste gemeenten (G37) wordt hard gewerkt aan de uitvoering van bestuurlijke afspraken over VVE, schakelklassen en zomerscholen die de Minister van OCW met die steden heeft gemaakt op 12 maart 2012. Onderdeel daarvan is een hoger taalniveau van pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie. Dit in aansluiting op het verzoek van de Kamer (motie Beertema Kamerstuk 28 760, nr. 30).

Concreet betekent dit dat in de G37 in de periode 2012–2015 alle vve-medewerkers van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven worden getoetst en indien nodig worden bijgeschoold. Bijvoorbeeld in Amsterdam ging het om duizend medewerkers, waarvan de helft moest worden bijgeschoold.

Ook in de opleiding voor nieuwe pedagogisch medewerkers is hiervoor ruimte gemaakt. Vanaf het schooljaar 2012–2013 maken taalvaardigheden (weer) deel uit van de initiële opleiding voor pedagogisch medewerker.

28.

Is er een verband tussen de toegankelijkheid van opleidingen (studenten kiezen andere opleiding, bijvoorbeeld Ad4 in plaats van hbo) en slagingspercentages, aantal diploma’s en het aantal studenten dat nominaal studeert?

Dat verband bestaat waarschijnlijk wel en loopt voor een belangrijk deel via het maken van bewuste studiekeuzes. In de monitor beleidsmaatregelen waarvan de eerste rapportage is verschenen in januari 20135 wordt gekeken naar toegankelijkheid, studiekeuze en studiegedrag. Uit de eerste rapportage van de monitor blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs de afgelopen periode is afgenomen. In het onderzoek is onder meer bekeken of er ontwikkelingen zijn die erop wijzen dat studenten relatief moeilijke studies vermijden. Dat lijkt niet het geval. Wel komt naar voren dat een toenemend aandeel studenten aangeeft dat zij een bewuste studiekeuze hebben gemaakt en dat de match tussen student en studie de laatste paar jaar wat beter is geworden. De onlangs aangenomen wet Kwaliteit in verscheidenheid zal dit proces verder stimuleren. Bij studenten die een goede match met de studie ervaren, blijkt bovendien de uitval lager dan bij studenten die zich niet goed vinden passen bij de opleiding. Dit kan ertoe leiden dat de slagingspercentages en het aantal studenten dat nominaal studeert in de toekomst verder kan toenemen, dat zou moeten blijken uit de volgende monitorrapportages. Overigens is er de afgelopen jaren al wel een toename te zien van de studievoortgang en rendement.

29.

Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de uitwerking van prestatieafspraken in het mbo?

Om inhoudelijke redenen geeft het Kabinet de voorkeur aan het gebruik van het woord kwaliteitsafspraken in plaats van het woord prestatieafspraken. De afspraken hebben immers tot doel de kwaliteit van het mbo te verbeteren.

Na consultatierondes met onder meer vertegenwoordigers van studenten, docenten, bestuurders en werkgevers is op 30 september 2013 een conferentie gehouden over de inrichting van de kwaliteitsafspraken in het mbo. Aan deze conferentie namen ongeveer 150 mensen deel.

In de conferentie is gesproken over opzet en inhoud van kwaliteitsafspraken in het mbo. Inhoudelijk vormt Focus op Vakmanschap de rode draad. De opbrengsten van de conferentie worden gebruikt om de opzet van de kwaliteitsafspraken aan te passen en verder uit te werken. Er wordt toegewerkt naar een bestuursakkoord met de MBO-raad over kwaliteitsafspraken. Het startjaar van de kwaliteitsafspraken is 2015.

30.

In welke mate zal de bijscholingsplicht die voor leraren gaat gelden, recht doen aan het belang van vakinhoudelijke en vakdidactische nascholing? Bestaat er een gevaar van een eenzijdige nadruk op pedagogische-didactische nascholing als deze meestal op schoolniveau blijft worden georganiseerd?

De bekwaamheidseisen waaraan leraren moeten voldoen, zijn wettelijk vastgelegd. Deze eisen hebben zowel betrekking op vakinhoudelijke kennis en vakdidactiek als op pedagogisch-didactische vaardigheden. De bijscholingsplicht houdt in dat leraren, om permanent bekwaam te blijven, zich op al deze terreinen moeten blijven bij- en nascholen. Dit maken ze zichtbaar door hun bij- en nascholingsactiviteiten vast te leggen in het lerarenregister.

31.

Wat wordt bedoeld met «modernisering van het Participatie- en Vervangingsfonds»? Wat betekent de modernisering in de praktijk? Hoe verhoudt de modernisering van het Vervangingsfonds zich tot de bestuurlijke afspraken met de PO-Raad van januari 2012 waarin afgesproken is om de verplichte aansluiting bij het Vervangingsfonds af te schaffen?

De wijze waarop het Participatiefonds het risico van werkloosheid in het Primair onderwijs verevent wordt aanzienlijk versimpeld en gedigitaliseerd. Onderwijswerkgevers krijgen hierdoor zicht op vergoedingsverzoeken die zijn ingediend en wat daarvan de stand van zaken is.

Het Vervangingsfonds heeft een wijziging in haar reglement doorgevoerd, als gevolg waarvan grote schoolbesturen eigen risicodrager mogen worden voor verzuim- en vervangingskosten.

Met deze modernisering wordt het makkelijker om in de toekomst de taken die momenteel worden uitgevoerd door het Participatiefonds en het Vervangingsfonds zodanig vorm te geven dat werkloosheid beter wordt voorkomen en ziekteverzuim verder wordt verlaagd.

Deze modernisering sluit aan bij de bestuurlijke afspraken met de PO-Raad omdat dit een stap is in de richting van afschaffing van de verplichte aansluiting bij het Vervangingsfonds.

32.

Hoeveel budget investeert de regering in een sociaal veilige schoolomgeving en de uitvoering van de aanpak inzake pesten?

Sociale veiligheid is een kerntaak van scholen. De reguliere bekostiging kan hiervoor worden aangewend. Daarnaast zijn er diverse projecten, zoals de Gay-Straight Alliances en de pilots met voorlichting over seksuele diversiteit, die sociale veiligheid bevorderen. Voor de specifieke inzet op de aanpak van pesten en de uitvoering van het plan van aanpak tegen pesten is in totaal € 2,3 miljoen beschikbaar voor de schooljaren 2013/2014 en 2014/2015. Voorts ontvangt het Centrum voor School en Veiligheid jaarlijks € 1 miljoen voor onder meer Pestweb.

33.

Hoe wordt het veld «intensief ondersteund» bij de invoering van passend onderwijs?

Voor ieder samenwerkingsverband zijn er accountmanagers van OCW beschikbaar. De accountmanagers beantwoorden vragen, geven toelichting op het beleid en de bekostiging, ondersteunen en monitoren de ontwikkelingen in de samenwerkingsverbanden. Dat biedt de mogelijkheid om knelpunten, maar ook goede voorbeelden op te sporen en indien nodig actie te ondernemen. Verder zijn praktijkvoorbeelden en algemene informatie beschikbaar op www.passendonderwijs.nl .

Complementair aan de activiteiten van OCW, ondersteunen de sectororganisaties de samenwerkingsverbanden bij de (inhoudelijke) vormgeving van de samenwerkingsverbanden. Dit doen zij onder meer via het referentiekader (algemene beschrijving, instrumenten en handreikingen). Verder organiseren de raden regionale (thema)bijeenkomsten («clinics») om toelichting te geven op de instrumenten en om samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij de inhoudelijke vormgeving van passend onderwijs. OCW en de raden hebben gezamenlijk een praktijktoets ontwikkeld. Dit is een leerinstrument waarmee samenwerkingsverbanden een spiegel wordt voorgehouden en laat zien op welke punten het samenwerkingsverband al goed is voorbereid en waar aandachtspunten liggen.

Door de organisaties voor ouders, leerlingen en personeel is het steunpunt medezeggenschap ingericht. Dit steunpunt heeft een website ingericht (www.medezeggenschap-passendonderwijs.nl ). Op deze site zijn handreikingen, modellen, etc. te vinden om de medezeggenschapsraden en ondersteuningsplanraden te ondersteunen. Ook kunnen via de site vragen worden gesteld en wordt door het steunpunt ondersteuning gegeven aan ondersteuningsplanraden van samenwerkingsverbanden.

Ook is in juni 2013 de verlenging van de stimuleringsregeling passend onderwijs gepubliceerd. Op grond van deze regeling krijgen samenwerkingsverbanden ook voor het schooljaar 2013/ 2014 bekostiging voor de voorbereiding op de invoering van passend onderwijs. Net als vorig jaar gaat het om een bedrag van € 10,– per leerling.

De inspectie doet dit jaar bij elk samenwerkingsverband een simulatieonderzoek. Dit betekent dat met het samenwerkingsverband een gesprek wordt gevoerd over het (concept)ondersteuningsplan en of dit voldoet aan de wettelijke eisen. Het is een vorm van stimulerend toezicht bedoeld om de kwaliteitsontwikkeling bij de samenwerkingsverbanden te stimuleren. Ook geeft het de inspectie input voor de normering van het toezichtkader.

34.

Hoe worden mbo-instellingen geprikkeld om op de belangrijkste onderwijsopbrengsten hoger te presteren?

Met de kwaliteitsafspraken wordt aan het bereiken van resultaten op belangrijke thema’s een financiële prikkel verbonden. Over de thema’s en de inrichting van de financiële prikkel is de Minister van OCW in gesprek met de sector. De conferentie die ik samen met de mbo-raad heb georganiseerd heeft hiervoor bouwstenen geleverd. Ik zal de Tweede Kamer voor het eind van jaar informeren over de introductie van de kwaliteitsafspraken. Dan ga ik in op de prikkels die bij de kwaliteitsafspraken gaan horen.

35.

Wat zijn «de belangrijkste onderwijsopbrengsten»?

In overleg met de sector is de opzet van de kwaliteitsafspraken in het mbo in ontwikkeling. De afspraken hebben tot doel de kwaliteit van het mbo te verbeteren. De afspraken richten zich op het behalen van betere resultaten op een aantal thema’s. De keuze van de thema’s is onderdeel van overleg met de sector. Focus op Vakmanschap vormt bij dit overleg de inhoudelijke rode draad.

Onlangs heeft de Minister van OCW samen met de mbo-raad een conferentie georganiseerd over de inrichting van de kwaliteitsafspraken en de inhoudelijke thema’s. Aan de conferentie hebben studenten, docenten, bestuurders en andere betrokken organisaties deelgenomen. De opbrengsten van deze conferentie vormen belangrijke bouwstenen voor de inrichting en inhoud van de kwaliteitsafspraken. Voor het eind van het jaar zal de Minister van OCW de Tweede Kamer informeren over de introductie van de kwaliteitsafspraken, daarbij zal de Minister van OCW ook de thema’s benoemen.

36.

Waaraan wordt de 250 miljoen euro, die is gereserveerd om te intensiveren in het mbo, precies besteed? Wordt deze toegevoegd aan de lumpsum? Komt dit in de prestatieafspraken? Hoe wordt dit bedrag verdeeld over de verschillende onderwijsinstellingen?

In overleg met de sector is een opzet in ontwikkeling voor de vormgeving van de kwaliteitsafspraken in het mbo. Om inhoudelijke reden geeft het Kabinet de voorkeur aan kwaliteitsafspraken in plaats van prestatieafspraken. De afspraken hebben tot doel de kwaliteit van het mbo te verbeteren. De intensiveringsmiddelen vormen de financiële basis voor de kwaliteitsafspraken. Onlangs heb ik over kwaliteitsafspraken samen met de mbo-raad een conferentie georganiseerd voor de gehele sector. De opbrengsten van deze conferentie vormen belangrijke bouwstenen voor de verdere inrichting en inhoud van de kwaliteitsafspraken mbo. Voor het eind van het jaar zal ik de Tweede Kamer informeren over de voorgenomen kwaliteitsafspraken. Overigens zal – voordat de gereserveerde middelen daadwerkelijk worden uitgekeerd – eerst nog kabinetsbesluitvorming plaatsvinden.

37.

Wanneer worden de prestatieafspraken aangevuld met indicatoren voor kwaliteit naast alle huidige indicatoren die vooral kwantiteit meten?

Bij de prestatieafspraken is ten aanzien van «onderwijskwaliteit en studiesucces» nadrukkelijk gekozen voor een mix van indicatoren. Deels gaat het om de studiesucces-indicatoren «uitval in het eerste jaar», «bachelorrendement» en «studieswitch» en de indicator «indirecte kosten», maar daarnaast is ook gekozen voor de indicatoren «kwaliteit/excellentie» – te meten aan de hand van het studentoordeel over de kwaliteit van de opleiding als geheel (NSE), het aantal opleidingen met een «goed» of «excellent» score van de NVAO of het percentage van de studenten dat aan excellentietrajecten deelneemt -. «docentkwaliteit» en «onderwijsintensiteit» (aantal contacturen in het eerste jaar). De huidige prestatieafspraken lopen tot 2016. Daarna volgt een evaluatie die de basis zal vormen voor het besluit over of en hoe doorgegaan zal worden met prestatieafspraken en prestatiebekostiging. Op dat moment is ook de vraag aan de orde of de huidige indicatoren aangevuld moeten worden met andere.

38.

Hoe kan de medezeggenschap meer invloed krijgen op het passend onderwijs, met name op het mbo?

In het primair en voortgezet onderwijs worden ouders, leraren en v(s)o-leerlingen via de medezeggenschap betrokken bij (de invoering van) passend onderwijs. Zij krijgen op het niveau van de school inspraak op het beleid voor extra ondersteuning in de vorm van een adviesbevoegdheid op het schoolondersteuningsprofiel van elke school. Op het niveau van het samenwerkingsverband passend onderwijs krijgt de nieuwe ondersteuningsplanraad een instemmingsbevoegdheid op het ondersteuningsplan. Eén van de aandachtspunten bij de invoering van passend onderwijs is de (tijdige) inrichting van de ondersteuningsplanraad. De Staatssecretaris van OCW heeft u hierover geïnformeerd in mijn laatste voortgangsrapportage (Bijlage bij Kamerstuk 33 106 nr. Q en Kamerstuk, 31 497, nr. 94).

In het mbo wordt passend onderwijs anders vorm gegeven dan in het primair en voortgezet onderwijs. Als op 1 augustus 2014 de landelijke indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering (lgf) wordt afgeschaft, zijn mbo-instellingen zelf verantwoordelijk voor het organiseren en vormgeven van hun eigen ondersteuningsaanbod. In veel gevallen moeten mbo-instellingen hun eigen zorgstructuur en ondersteuningsaanbod opnieuw vaststellen. Ook is het van belang dat ze een goede intake uitvoeren en samenwerken met het aanleverend onderwijs en externe partijen die zorg en ondersteuning bieden.

De studentenraad heeft een initiatiefrecht. In het overleg in de studentenraad kunnen alle aangelegenheden de instelling betreffende aan de orde worden gesteld. Ook kan de raad voorstellen doen aan het bevoegd gezag over deze aangelegenheden en standpunten kenbaar maken. Het onderwerp passend onderwijs kan daarbij worden geagendeerd. Op grond van artikel 8a.22 van de WEB heeft de studentenraad o.a. instemmingsrecht op het beleid met betrekking tot toelating, schorsing en verwijdering van studenten. Dit betekent dat de studentenraad ook invloed kan uitoefenen op het beleid omtrent de toelating van jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte in het kader van passend onderwijs.

Het is wenselijk dat alle betrokken scholen en instellingen de medezeggenschapsorganen zo vroeg mogelijk over de invoering van passend onderwijs in hun regio informeren. Dat kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld door informatiedagen, het geven van presentaties bij vergaderingen van de medezeggenschapsorganen, klankbordgroepen van leerlingen, ouders en of personeel etcetera.

39.

Wanneer kan de Kamer de modernisering van de wettelijke kaders voor de onderwijstijd verwachten?

Op 19 september 2013 heeft de Staatssecretaris van OCW een brief aan de Tweede Kamer geschreven waarin de contouren worden geschetst van de beoogde modernisering van de wettelijke kaders voor de onderwijstijd in het voortgezet onderwijs.6 Deze contouren zullen worden uitgewerkt in een wetsvoorstel. Het streven is dit wetsvoorstel medio 2014 bij de Tweede Kamer in te dienen.

40.

Hoe gaat u de medezeggenschap versterken?

Medezeggenschap is een belangrijke pijler binnen het governancesysteem en moet dan ook goed geborgd zijn. In de brief «Versterking bestuurskracht» van 19 april 2013 (Kamerstuk 33 495, nr. 10) is een aantal maatregelen aangekondigd om de medezeggenschap te versterken. In het hoger onderwijs hebben de medezeggenschapsorganen het recht om te overleggen met de interne toezichthouder. Die mogelijkheid zullen wij ook voor de andere sectoren wettelijk verankeren. Daarnaast zullen wij met sectoren de klachtenregelingen op instellingsniveau kritisch tegen het licht houden en waar nodig verbeteren. In de brief «Versterking governance in de praktijk», die wij uw Kamer in januari 2014 zullen sturen, schetsen wij per sector wat de stand van zaken is en welke stappen wij verder met de verschillende actoren zetten om de medezeggenschap te versterken.

41.

Is gemeten welk gedeelte van de prestatiebox opgaat aan het meten van de resultaten, oftewel administratieve lasten, uitvoeringslasten en consultantskosten?

Er wordt niet gemeten welk gedeelte van de prestatiebox opgaat aan het meten van resultaten, uitvoeringskosten en consultantskosten. De prestatiebox is een bekostigingsregeling die gekoppeld is aan het bestuursakkoord. Schoolbesturen krijgen hiermee de ruimte en de verantwoordelijkheid om aan de doelen uit het bestuursakkoord te werken. Schoolbesturen leggen over de resultaten die ze behalen verantwoording af in hun jaarverslag. Op sectorniveau worden de resultaten gemeten via diverse onderzoeken.

42.

Hoe wordt het stage-en leerbanenoffensief van de SBB geïntensiveerd?

Een belangrijk onderdeel van het stage- en leerbanenoffensief is het versterken van regionale en sectorale aanpakken van jeugdwerkloosheid door met alle betrokken partijen gezamenlijk op te trekken. De betrokken partijen voeren gezamenlijk campagne om bedrijven op te roepen leerbedrijf te worden en stages en leerbanen aan te bieden. Ook worden gemelde tekorten en knelpunten zo snel mogelijk concreet gemaakt («namen en rugnummers»). De SBB, de samenwerkende kenniscentra en de ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid hebben de handen ineen geslagen met het Stage- en Leerbanenoffensief. Daar waar mogelijk wordt samen gewerkt met het kabinet. Zo zijn bijvoorbeeld bij de Jeugdtop van 7 oktober jl. afspraken gemaakt over ruim tien duizend extra leerbanen voor jongeren in het bedrijfsleven. Dit is het resultaat van een gezamenlijke inspanning tussen het kabinet, de ambassadeur aanpak jeugdwerkloosheid, werkgevers en werknemers.

43.

Hoe succesvol was het stage- en leerbanen offensief van de SBB? Kan de Kamer een overzicht krijgen van de meetbaarheid daarvan en de indicatoren?

Uit de SBB Barometer (oktober 2013) blijkt dat sinds oktober 2012 er 26.494 nieuwe leerbedrijven zijn geaccrediteerd. Hiermee is de daling van het aantal leerbedrijven grotendeels gecompenseerd.

44.

Wat is het aantal meldingen dat is binnengekomen bij het Meldpunt Stagetekorten? Welke conclusies kunnen uit deze meldingen getrokken worden?

Uit de SBB Barometer (oktober 2013) blijkt dat in de maanden juni tot en met september 2013 er in totaal 102 meldingen zijn binnengekomen voor 2.789 studenten die geen passende stage of leerbaan konden vinden. Ruim de helft van het aantal meldingen bij het meldpunt is inmiddels opgelost. Voor de openstaande meldingen werven de kenniscentra en onderwijsinstellingen nieuwe stages en leerbanen. In de SBB Barometer (oktober 2013) wordt geconcludeerd dat «ondanks de druk op het aanbod aan leerplaatsen, er geen reden voor mineur is.»

45.

Kunt u op basis van de gegevens van het Meldpunt Stagetekorten kwantificeren hoe groot de stagetekorten zijn per regio en/of sector?

Nee. Op basis van het Meldpunt Stagetekorten kan dit niet in kaart worden gebracht. Bij signalen over tekorten aan stages en leerbanen komen de kenniscentra in de regio direct in actie. Samen met de onderwijsinstellingen en gemeenten wordt helder gemaakt om wie het gaat en wat het achterliggende probleem is. Daarna zoeken partijen samen een oplossing. De meeste signalen van stagetekorten worden door de onderwijsinstelling rechtstreeks gemeld bij het kenniscentrum voor de betreffende sector. Het Meldpunt Stagetekorten is een laatste stap voor partijen die de directe weg naar de adviseur van het kenniscentrum niet kennen. Voor een actueel beeld van de situatie op de stage- en leerbanenmarkt verwijs ik u naar de SBB Barometer van oktober 2013.

46.

Is het Meldpunt Stagtekorten ook voor hbo-stages of alleen voor de bve-sector?

Het meldpunt Stagetekorten is bedoeld voor de bve-sector.

47.

Wat is de tijdslijn die afgesproken is om uiteindelijk te komen tot een studiebijsluiter bij 100% van de mbo-opleidingen? Kan die tijdslijn gerealiseerd worden?

De Minister van OCW heeft SBB gevraagd om een advies uit te brengen over een studiebijsluiter. SBB zoekt hierbij naar een breed draagvlak van onderwijs, bedrijfsleven en studenten. Voorjaar 2014 ontvangt de Minister van OCW dit advies van SBB. Alvorens de Minister zal reageren op het advies zal zij in ieder geval JOB consulteren.

Onderdeel van het advies is het testen van een eerste versie van de bijsluiter. In het najaar 2013 gaan 7 pilotscholen in zowel het bekostigde als niet-bekostigde onderwijs dit doen.

Vanaf april 2014 is een landelijke database met gegevens uit de bijsluiter beschikbaar voor de mbo-sector en kan in principe elke instelling gebruik maken van deze gegevens in de voorlichting t.b.v. het schooljaar 2014–2015. De verwachting is dat veel bve-instellingen dit ook doen.

De Minister beoogt vanaf 1 januari 2015 onderwijsinstellingen te verplichten zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening over onder meer onderwijskwaliteit en arbeidsmarktperspectief aan aankomende studenten. Het kabinet heeft hiervoor een wetsvoorstel in voorbereiding. Uw Kamer zal dit wetsvoorstel voorjaar 2014 voor behandeling ontvangen. Met dit wetsvoorstel wordt de studiebijsluiter overigens als vorm niet verplicht. Dat is aan de instellingen zelf. Zij gaan immers over het «hoe». Het ligt vanzelfsprekend wel in de rede dat onderwijsinstellingen een breed gedragen studiebijsluiter zullen gebruiken om aan de wettelijke verplichting te voldoen.

48.

Hoe verhoudt zich het genoemde moreel kompas zich tot extra regels?

Voor het versterken van de bestuurskracht in het onderwijs zetten wij in op het versterken van checks and balances. Waar het goed gaat kan worden volstaan met minder regels en overheidsinterventie. Maar waar het niet goed gaat moeten er voldoende waarborgen zijn om in te kunnen grijpen. Vandaar het voorstel om de aanwijzingsbevoegdheid van het funderend onderwijs uit te breiden naar de BVE en HO sector. Daarnaast zetten we ons samen met de sectoren in om een bestuurscultuur te realiseren waarin het aanspreken op gedrag een normale zaak is. Het gaat om gedrag (moreel kompas) van bestuurders dat zich niet van bovenaf laat regelen. Hier zijn vooral de sectoren zelf aan zet.

49.

Krijgt NWO vrijheid om het vanaf 2014 bij hen ingebedde RAAK-budget vrij te schuiven over andere posten?

Over de inzet van de RAAK-middelen zijn afspraken gemaakt met NWO, waarmee de besteding vastligt.

50.

Kunt u een overzicht geven van de kijkcijfers en marktaandelen voor de volgende zenders: Nederland 1, Nederland 2, Nederland 3, RTL 4, RTL 5, SBS 6, RTL 7, RTL 8, NET 5?

De Stichting Kijkonderzoek publiceert jaarlijks in januari haar jaarrapport over de kijkcijfers van het afgelopen jaar. Kijkcijfers is een term die de Stichting Kijkonderzoek gebruikt voor alle cijfers zie ze over de omroep verzamelen. De rapportage gaat naast marktaandelen – ook wel kijktijdaandelen genoemd – onder meer over kijkdichteenheden, uitgesteld kijken en uitzendtijd per programmagenre. Onderstaande tabel vermeldt per zender en per leeftijdscategorie het marktaandeel gedurende het tijdvak 18.00 – 24.00 uur in het jaar 2012.

Zender

Gehele bevolking

6–12 jaar

13–19 jaar

20–34 jaar

35–49 jaar

50–64 jaar

>65 jaar

Nederland 1

23,5

11,4

13,2

15,6

18,6

25,2

35,6

Nederland 2

7,3

1,7

2,0

3,2

4,4

8,5

13,7

Nederland 3

6,9

12,7

6,9

7,7

7,8

6,0

5,4

Publieke Omroep

37,7

25,8

22,1

26,5

30,8

39,7

54,7

               

RTL 4

17,3

17,5

19,4

17,9

18,8

18,2

14,0

RTL 5

4,1

4,8

8,3

7,0

5,1

3,2

1,4

RTL 7

5,0

3,9

4,8

5,6

5,6

5,2

3,9

RTL 8

2,0

1,6

2,1

2,2

2,5

2,1

1,5

RTL Nederland

28,4

27,8

34,6

32,7

32,0

28,7

20,8

               

SBS 6

9,1

6,7

8,7

7,9

10,0

10,1

8,1

Net 5

3,6

2,4

3,8

4,9

4,6

3,7

1,9

Veronica

4,3

3,5

5,6

7,2

5,5

3,9

1,5

SBS

17,0

12,6

18,1

20,0

20,1

17,7

11,5

               

Overige zenders

16,9

33,8

25,2

20,8

17,1

13,9

13,0

               

Totaal

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

51.

Kunt u een overzicht geven van de kijkcijfers en marktaandelen per leeftijdscategorie voor de volgende zenders: Nederland 1, Nederland 2, Nederland 3, RTL 4, RTL 5, SBS 6, RTL 7, RTL 8, NET 5?

Zie antwoord op vraag 50

52.

Kunt u de rol van de regionale omroepen formuleren, nu bekend is dat de lokale omroepen zich om zullen gaan vormen tot streekomroepen?

In het Regeerakkoord van het kabinet Rutte-2 is een verdergaande samenwerking en integratie van taken tussen de regionale en de landelijke publieke omroep aangekondigd. De lokale omroep maakt geen onderdeel uit van dit voornemen.

Het voornemen van de koepelorganisatie OLON is om de lokale omroepen om te vormen naar 50 streekomroepen . Dit maakt onderdeel uit van een professionaliseringsslag bij de lokale omroep. De te nemen stappen zijn in 2012 vastgelegd in een convenant tussen OLON en VNG. Hoewel ik deze ontwikkeling toejuich, blijft de lokale omroep de verantwoordelijkheid van de gemeente. Voor de behandeling van de mediabegroting ontvangt uw Kamer een brief over de ontwikkelingen binnen de lokale omroepen.

De Mediawet 2008 gaat vooralsnog uit van publieke mediadiensten op landelijk, regionaal en lokaal niveau. Er is daarmee een duidelijke rol in het mediabestel weggelegd voor regionale en lokale omroepen om te voorzien in kwalitatief hoogwaardig media aanbod voor de regio of gemeente

53.

Wat wordt precies verstaan onder ondernemerschap in de cultuursector?

Ondernemerschap in de cultuursector is het tot stand brengen van een brede financieringsmix, waarbij oog is voor artistieke en zakelijke belangen. Zaken als marketing, governance en positionering spelen daarbij een rol.

54.

Waaruit bestaat de substantiële rol als ondersteuner van cultuur?

Zoals de Minister van OCW in haar brief van 10 juni 2013 (Kamerstuk 32 820, nr. 76) Cultuur beweegt. De betekenis van cultuur in een veranderende samenleving heeft beschreven, bestaat de rol van de rijksoverheid uit het ondersteunen van de culturele basisinfrastructuur, inclusief de cultuurfondsen en het stelsel voor behoud en beheer van erfgoed.

Zie ook mijn antwoord op vraag 276.

55.

Welke kaders zijn gesteld in het convenant voor lokaal emancipatiebeleid? Is het binnen deze kaders mogelijk om aan te sturen op het instellen van lokale vrouwenrechtenambassadeurs?

Een aantal actieve gemeenten op het gebied van vrouwenemancipatiebeleid ontvangen via een decentralisatie-uitkering een bijdrage. Deze bijdrage is verbonden met de afspraken die zijn gemaakt met

  • 22 gemeente over het activeren van laagopgeleide vrouwen zonder uitkering of

  • 15 gemeenten die de «We can young»- aanpak toepassen.

Een gemeente is vrij om de middelen uit de decentralisatie uitkering in te zetten op een wijze die naar het oordeel van de gemeente het beste bijdraagt aan de gemaakte afspraken. In de afspraken zijn dan ook geen kaders geformuleerd ten aanzien van de wijze waarop de middelen moeten worden ingezet. Het is dus niet mogelijk om te sturen op het instellen van lokale vrouwenrechtenambassadeurs. Het is ook niet wenselijk om dat te doen. Een gemeente kan zelf het beste beoordelen of de inzet van vrouwenrechtenambassadeurs in hun gemeente een geschikt middel is en op welke wijze een dergelijk inzet zou kunnen plaatsvinden. De verantwoordelijkheid voor deze middelen is belegd bij de gemeente zelf. De gemeenteraad beoordeelt de inzet van de middelen.

56.

Met welke middelen en op welke wijze wordt door u geprobeerd om homoseksualiteit en eerkwesties bespreekbaar te helpen maken in conservatief religieuze kring?

LKP (Landelijk KoördinatiePunt groepen kerk en homoseksualiteit), CHJC (Vereniging van Christelijke Homo’s, Lesbiennes en Biseksuelen), ContrariO, HolyFemales.nl en Netwerk Mirre worden in de periode 2012–2014 ondersteund om de sociale acceptatie van homoseksualiteit in christelijke kring te bevorderen. Zij ontvangen in die periode in totaal € 220.000,--, waarmee inhoudelijke en strategische instrumenten worden ontwikkeld, lesmateriaal voor scholen wordt ontwikkeld, de hulpverlening aan christelijke LHBT’s wordt verbeterd, lesbische en biseksuele christelijke vrouwen worden ondersteund en de internationale samenwerking tussen christelijke LHBT-organisaties wordt bevorderd. Het European Forum of LGBT Christian Groups ontvangt in de periode 2013 – 2015 € 150.000,- om op internationaal politiek niveau de acceptatie en rechten van LHBT’s te bevorderen.

Ter ondersteuning om homoseksualiteit binnen de etnische gemeenschappen bespreekbaar te maken ontvangen de G4 € 0,8 miljoen in de periode 2013 – 2016. Zij kunnen dit inzetten om de hulpverlening aan etnische LHBT’s te verbeteren, zelforganisaties van etnische LHBT’s te ondersteunen en de omgeving (familie, religieuze organisaties en migrantenorganisaties) te betrekken bij het bevorderen van de acceptatie van homoseksualiteit.

57.

Welke middelen zijn er beschikbaar voor monitoring van de verplichting «bevordering acceptatie homoseksualiteit in het onderwijs» en hoe krijgt dat uitvoering?

Momenteel is de Minister van OCW hierover in gesprek met de Inspectie van het Onderwijs. Wanneer bij mij de uitvoering en de eventueel hiervoor benodigde extra middelen bekend zullen zijn, zal ik de Tweede Kamer hierover informeren.

58.

Hoe valt de streefwaarde citoscore onder te verdelen naar gemiddelde leerwinst?

De landelijke streefwaarde citoscore is op zichzelf niet onder te verdelen naar gemiddelde leerwinst. Deze «kale» score bevat namelijk het gemiddelde prestatieniveau van alle leerlingen gemeten op één moment aan het eind van het basisonderwijs. Voor het kunnen meten van (gemiddelde) leerwinst die de (gemiddelde) vaardigheidsontwikkeling van leerlingen en scholen in kaart brengt, zijn tenminste twee meetmomenten nodig.

Wel is het zo dat de inspectie bij de scholen die zich over de opbrengsten verantwoorden aan de hand van de citoscore, een correctie toepast voor op basis van het aantal achterstandsleerlingen van een school (gewichtenregeling). Door deze correctie wordt meer recht gedaan aan de context waarbinnen een school tot opbrengsten komt. De gedachte is dat met behulp van het kunnen vaststellen van (gemiddelde) leerwinst en toegevoegde waarde op schoolniveau, een verdere stap kan worden gezet in het nog beter en genuanceerder wegen van de onderwijsopbrengsten. Een pilot hierover in het primair onderwijs wordt binnenkort afgerond. Begin 2014 wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van deze pilot voorzien van een beleidsreactie.

59.

Hoe verhouden de streefwaarden op het eindexamenniveau zich tot het (vertraagd) instellen van de referentieniveaus en de reken- en taal-toetsen? Welke streefdoelen moeten het eerst gehaald worden? Hangen deze streefdoelen niet met elkaar samen?

De streefwaarden (jaarlijkse normering per vak) op het eindexamenniveau zijn juist bedoeld om de kwaliteit van een examen goed te kunnen vergelijken met die van het jaar ervoor. Ditzelfde gaat ook gebeuren bij de rekentoets waarmee jaarlijks bezien kan worden of de toetsen voldoen aan de referentieniveaus. De referentieniveaus zijn al opgenomen in de eindexamens Nederlands en de rekentoetsen. Die worden niet vertraagd ingevoerd. Wel is besloten het cijfer voor de rekentoets bij de examens in 2014 en 2015 niet mee te nemen in de slaag/zakregeling. Het cijfer bepaalt wel mede vanaf 2016 of een leerling geslaagd of gezakt is.

60.

Welk doel hoopt u te bereiken met het ophogen van de streefwaarde van de citotoets en centraal examen?

De bedoelde streefwaarden zijn voor het eerst als concrete ambitie opgenomen in het actieplan Basis voor Presteren voor het primair onderwijs en het actieplan Beter Presteren voor het voortgezet onderwijs, die medio 2011 door het kabinet Rutte I zijn uitgebracht. De streefwaarden gaven van kabinetszijde inhoud aan de gedachte dat het investeren in de kwaliteit en doelmatigheid van het onderwijsstelsel ook tot een zichtbare verbetering van de onderwijsresultaten moet leiden. Vanuit deze invalshoek zijn deze streefwaarden vanaf 2012 als indicator opgenomen in de begroting. De inzet om te komen tot een zichtbare verbetering van de onderwijskwaliteit wordt ook door dit kabinet voluit gedeeld. Of en in hoeverre de streefwaarden in deze vorm nog geschikt zijn om de verbetering in beeld te brengen, is onderdeel van het overleg over de sectorale akkoorden in het primair en voortgezet onderwijs.

61.

Gaat u er met het streven naar een hogere gemiddelde score op de citotoets in het primair onderwijs en een hoger gemiddeld eindexamencijfer in het voortgezet onderwijs er vanuit dat er een verband is tussen een hoge testscore en hoge onderwijskwaliteit? Is hier bewijs voor?

Het GION (2012) heeft met behulp van COOL-data (cohortonderzoek waarin leerlingen door hun schoolloopbaan gevolgd worden, hier cohort 1999) bekeken of de leerlingen met hoge cito-scores in het po hun potentie waarmaken in het vo. Bij een score van 545 (wat toegang geeft tot brugklas met vwo) haalt iets meer dan 35% het vwo-diploma in 6 jaar, waar dat bij een score van 550 (de hoogste score) 80% is. Een hoge citoscore is dus een behoorlijke voorspeller voor succes.

Verder blijkt uit DUO-cijfers dat leerlingen die in het vmbo hogere eindexamencijfers halen, zowel voor de beroepsgerichte als voor de algemene vakken, meer succes hebben in het vervolg van hun studie. Voor havo/vwo leerlingen met hogere eindexamencijfers geldt dat ze sneller studeren in het hoger onderwijs, minder uitvallen en minder switchen. Op nationaal niveau is er dus zeker een verband tussen hoge testscore en hoge onderwijskwaliteit.

Om dit verband ook te kunnen leggen op de niveaus van scholen en leerlingen(groepen) moet er echter wel gecorrigeerd worden voor de achtergrondvariabelen van leerlingen, waaronder met name het opleidingsniveau van de ouders.

62.

Wat is de tussenstand ten aanzien van de streefwaarden voor excellente leerlingen?

De Cito-scores van de excellente leerlingen zijn min of meer stabiel, met een lichte positieve tendens. De grensscore voor de excellente leerlingen lag op 544/545 in 2013. Er is geen tussendoel benoemd voor 2014. De streefwaarde voor de grensscore voor de beste 20% van de leerlingen stijgt naar 545 in 2015.

63.

Wat is de tussenstand van streefwaarden van het rendement (diploma’s) op het mbo?

68% is het jaarresultaat in 2011. Dit getal komt uit de MBO-benchmark en is het meest recente percentage. Binnenkort komt de nieuwe sectorrapportage uit met een nieuw percentage.

64.

Waarom zijn er geen streefwaarden voor het hoger onderwijs na 2014?

Mede naar aanleiding van de ervaringen in de periode 2008–2011 met de «meerjarenafspraken studiesucces», die op sectorniveau waren en daarmee voor de individuele instellingen onvoldoende uitdagend, is er in het hoger onderwijs bewust gekozen om voor de jaren 2013–2016 individuele prestatieafspraken te maken met elk van de bekostigde universiteiten en hogescholen. De instellingen is gevraagd eigen ambities te formuleren, passend bij de historie, context en studentenpopulatie van de eigen instelling. Deze ambities zijn getoetst op ambitieniveau en realiteitsgehalte. Met elk van de universiteiten en hogescholen is vervolgens een prestatieafspraak gemaakt.

65.

Waarom is de 2014 doelstelling van indicator «1c» studenttevredenheid hbo bijna 15 procentpunt lager dan het wo? Waarom zijn hier geen streefwaarden bepaald?

De doelstelling 2014 van indicator «1c» studenttevredenheid is voor het hbo lager dan voor het wo, omdat hbo-studenten al jaren lager scoren wat betreft tevredenheid dan wo-studenten. Het is niet realistisch te verwachten dat dit verschil in zo korte tijd sterk wordt verkleind.

Studenttevredenheid is bij de prestatieafspraken één van de drie mogelijke indicatoren die kan worden gekozen als indicator voor kwaliteit/excellentie. Bewust is ervoor gekozen om voor de verplichte indicatoren bij de prestatieafspraken geen landelijke streefwaarden te bepalen. Met alle bekostigde universiteiten en hogescholen is een eigen prestatieafspraak gemaakt, met doelen en streefwaarden passend bij de historie, context en uitgangssituatie van de eigen instelling.

66.

Wat zijn de kengetallen en streefwaarden voor excellente studenten of excellentietrajecten?

In het hoofdlijnenakkoord met de universiteiten (december 2011) is afgesproken dat het percentage studenten in excellente trajecten zal stijgen van 3,5% naar 7% in 2015. «Deelname aan excellentietrajecten» is één van de indicatoren die in de prestatieafspraken door de hogescholen en universiteiten kon worden gebruikt als indicator voor kwaliteit/excellentie. Vrijwel alle universiteiten en ongeveer een vijfde van de hogescholen heeft ambities geformuleerd ten aanzien van het percentage studenten dat in 2015 deelneemt aan excellentietrajecten. Daarbij gaat het om ambities passend bij de eigen uitgangssituatie en context.

67.

Wat zijn de streefwaarden voor internationalisatie, voor buitenlandse studenten in Nederland en vice versa?

Er zijn geen streefwaarden voor internationalisatie. Wel heeft de Minister van OCW in 2013 haar reactie op het SER-advies over binding van internationale studenten aan Nederland naar de Tweede Kamer gestuurd. Om internationaal talent te binden en te boeien zal onder andere met alle belanghebbenden een gezamenlijk, meerjarig actieplan worden opgezet met als titel «Make it in the Netherlands». In 2014 start de uitvoering van dit actieplan. Daarnaast monitort de Minister internationalisering en mobiliteit in het onderwijs in «Trends in Beeld» (http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/vervolg.php?h_id=1&s_id=2&v_id=14 ) en op pagina’s 64–67 van de publicatie «Kerncijfers 2008–2012» (http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/jaarverslagen/2013/05/08/ocw-kerncijfers-2008–2012/onderwijs-cultuur-en-wetenschap-kerncijfers-2008–2012.pdf ).

68.

Wat zijn de doelstellingen onder indicator «3» voor scholen en instellingen om hun resultaten overzichtelijk te publiceren in het openbaar domein voor leerlingen, studenten, ouders en arbeidsmarkt?

OCW streeft naar 100% openbaarheid («openbaar tenzij»). Openbaarheid en het afleggen van verantwoording over bereikte doelen en gebruikte middelen dienen onder andere om de kwaliteit van het onderwijs en de effectiviteit van de gebruikte middelen te borgen. De Minister maakt daartoe gegevens over scholen openbaar, waaronder sinds kort ook de gemiddelde eindtoetsscores. OCW stimuleert en ondersteunt het inzichtelijk maken van resultaten en prestaties door scholen, zoals georganiseerd wordt in projecten als Vensters voor Verantwoording. Daarin zorgt het onderwijsveld zelf ervoor dat scholen alle cijfermatige informatie over hun school in één systeem in beeld brengen inclusief de prestaties op 20 belangrijke indicatoren (examens, lesuitval, tevredenheid, personeel, veiligheid etc.).Tenslotte zorgt de Inspectie ervoor dat aan de hand van heldere normen en referentieniveaus scholen en instellingen in het primair en voortgezet onderwijs hun resultaten inzichtelijk maken voor Inspectie, ouders en leerlingen, en dat scholen/instellingen weten hoe ze zich verhouden tot soortgelijke scholen.

69.

Waarom is de streefwaarde van het aandeel lessen dat gegeven wordt door gekwalificeerde docenten niet 100%, conform het Regeerakkoord dat stelt dat alle leraren in 2017 geregistreerd moeten zijn?

Na 2017 moet 100% van de leraren geregistreerd zijn. Alle leraren in dit register zullen vanaf 2017 bevoegd zijn,of actief bezig die bevoegdheid vóór het eerste moment van herregistratie te verwerven. Het aandeel lessen dat gegeven wordt door gekwalificeerde leraren kan zodoende niet 100% zijn, omdat een deel van de geregistreerde leraren nog actief bezig is die bevoegdheid ofwel kwalificatie vóór het eerste moment van herregistratie te verwerven.

70.

Hoe gaat u de doelstellingen volbrengen om zowel de referentieniveaus voor taal en rekenen te verhogen, als het slagingspercentage te verhogen en het voortijdig schoolverlaten terug te dringen?

Het beleid ter versterking van de taal- en rekenvaardigheden van leerlingen draagt bij aan het terugdringen van het voortijdig schoolverlaten. Leerlingen die hun taal- en rekenvaardigheden beheersen zijn beter in staat om hun opleiding succesvol af te ronden. Dit neemt niet weg dat met de referentieniveaus voor taal en rekenen in de examinering van het voortgezet onderwijs en het mbo er op termijn inderdaad hogere eisen worden gesteld aan leerlingprestaties op het gebied van Nederlandse taal en rekenen. Als de nieuwe exameneisen van vandaag op morgen zouden gaan gelden, zou dat kunnen leiden tot meer vsv’ers. De invoering van de referentieniveaus gebeurt echter zorgvuldig en neemt een aantal jaren in beslag. Scholen in vo en mbo hebben daarmee een aantal jaren de tijd om naar de nieuwe exameneisen toe te groeien. We volgen de invoering van de referentieniveaus nauwgezet en evalueren jaarlijks de bevindingen aan de hand van de leerlingprestaties.

71.

Waarom wordt als indicator/doelstelling «studiesucces» genomen, aangezien het niet om het rendement, maar om de kwaliteit van het eindproduct, de hooggeleerde student, gaat?

Bij de prestatieafspraken is, als het gaat om onderwijskwaliteit en studiesucces, nadrukkelijk gekozen voor een mix van indicatoren. Zie ook het antwoord op vraag 37. De indicator « (bachelor) studiesucces» is in de begroting opgenomen, omdat het één van de weinige indicatoren is waarvoor het mogelijk is een landelijke waarde te berekenen.

72.

Wat was elk jaar de student-docent-ratio in het hbo en wo tussen 1980 en 2013?

De ontwikkeling van de student-docent-ratio is vanaf 1998 weergegeven in de publicatie Trends in Beeld 2013, zie http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/3_1_3_16.php .

Bij wo moet hierbij wel opgemerkt worden dat hierbij het totale wetenschappelijke personeel is meegerekend, dus inclusief de fte’s besteed aan wetenschappelijk onderzoek.

73.

Waarom ligt de streefwaarde «eigen inkomsten bij de cultuurproducerende instellingen en aantal gesubsidieerde bezoeken» voor 2014 lager dan de basiswaarde? Wat is de tussenstand van de streefwaarden voor opbrengstgericht werken? Welke extra inzet wordt gepleegd om de streefwaarden op niveau te krijgen?

De streefwaarde «eigen inkomsten bij de cultuurproducerende instellingen» 2014 had 80% moeten zijn. Dit staat per abuis niet goed in de begroting. Achterliggende gedachte is dat instellingen gestaag toegroeien naar de eigeninkomsteneis voor 2017–2020 welke hoger is dan die voor de periode 2013–2016. De streefwaarde «aantal bezoeken gesubsidieerde podiumkunsten (inclusief buitenland)» voor 2014 is lager dan de basiswaarde omdat de basisinfrastructuur in de periode 2013–2016 uit minder instellingen bestaat dan in de periode 2009–2012.

De waarden voor po en vo komen uit het Onderwijsverslag van de Inspectie van het Onderwijs. Nieuwe waarden zijn beschikbaar wanneer de volgende editie uitkomt van het Onderwijsverslag, dat is medio april 2014. De extra inzet staat expliciet beschreven in de bestuursakkoorden met de po en vo-raad.

74.

Wat is de stand van zaken omtrent de uitwerking van «leerwinst in het onderwijs»? Wat is het verschil tussen opbrengstgericht werken en het werken aan leerwinst?

De stand van zaken omtrent de uitwerking van «leerwinst in het onderwijs» is dat er momenteel in directe samenwerking met scholen uitvoering wordt gegeven aan een pilot in het primair onderwijs en een pilot in het voortgezet onderwijs. In deze pilots worden de (on)mogelijkheden van het vaststellen en werken met het concept van leerwinst en toegevoegde waarde worden. De eerste uitkomsten van de pilot in het primair onderwijs worden eind 2013 bekend. Deze zullen begin 2014 tezamen met een beleidsreactie worden voorgelegd aan uw Kamer. De uitkomsten uit de later gestarte pilot in het VO volgen een jaar later.

De kern van opbrengstgericht werken is dat leraren gericht en analytisch kunnen handelen op basis van inzicht in de ontwikkeling van (een groep) van leerlingen. Dit vanuit de wetenschap dat leraren en scholen die opbrengstgericht werken doorgaans betere resultaten boeken. Het in beeld brengen van leerwinst is een hulpmiddel om zowel het inzicht in de ontwikkeling van leerlingen te verbeteren als om het effect van opbrengstgericht handelen te kunnen vaststellen.

75.

Wat is de oorzaak van het achterlopen op de streefwaarde om het aantal vsv’ers te verminderen?

Van achterlopen op de streefwaarde is geen sprake. Het aantal jongeren dat de school verlaat zonder startkwalificatie is voor het tiende opeenvolgende jaar afgenomen. In 2011–2012 is het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters gedaald naar 36.250 op landelijk niveau. Dit past binnen de reeks met jaarlijkse afnames die leidt tot maximaal 25.000 in 2016. Als de dalende trend in het huidige tempo doorzet, is de doelstelling haalbaar.

76.

Wat is de verklaring van het grote verschil in leerlingen- en studentenontwikkelingen tussen 2015 en 2016?

Het verloop van leerlingen- en studentontwikkeling is € 100,4 miljoen in 2015 en € 119,5 miljoen in 2016. De daling tussen 2015 en 2016 van € 19,1 miljoen wordt verklaard door minder zittenblijvers en demografische ontwikkeling in het po, een relatieve daling van het aantal deelnemers aan het ho en een stijging van het aantal leerlingen in het beroepsondersteunde leerweg (BOL) in het mbo.

77.

Is de conclusie op basis van tabel 1 correct dat het begrote bedrag in 2014 is toegenomen met 450 miljoen euro ten opzichte van 2013 en met 235 miljoen euro ten opzichte van de prognose 2014 in de voorgaande begroting?

Tabel 1 is bedoeld om het verschil tussen de nieuwe begroting (stand ontwerpbegroting 2014) en de oude begroting (stand geautoriseerde begroting 2013) te laten zien. De belangrijkste budgettaire wijzigingen worden vervolgens toegelicht. Voor het jaar 2013 is dit verschil € 152,5 miljoen en voor 2014 is dat € 233,9 miljoen.

NB. Op grond van de Begrotingsafspraken 2014 zullen deze bedragen nog worden aangepast.

78.

Kunt u specificeren hoe de mutatie «aanvullend pakket: departementale bijdrage» wordt ingevuld? Op welke uitgaven wordt er bezuinigd om te voldoen aan deze departementale taakstelling?

De departementale bijdrage wordt gedekt uit de meevallers als gevolg van de referentieraming leerlingen- en studentenaantallen 2013, de raming voor studiefinanciering en de incidentele meeropbrengsten bij de Regeerakkoord maatregelen «Afschaffen wettelijk verplichte maatschappelijke stages» en «Afschaffen gratis schoolboeken». Er wordt dus niet bezuinigd om te voldoen aan deze departementale taakstelling.

79.

Kunt u verduidelijken hoe de mutatie «aanvullend pakket: ramingsbijstellingen onderwijs» precies wordt ingevuld? Op welke uitgaven wordt er bezuinigd om hieraan invulling te geven?

Er doen zich verschillende meerjarige ramingsbijstellingen onderwijs voor. Deze neerwaartse ramingsbijstellingen treden op bij de referentieraming van de leerlingen- en studentenaantallen 2013 en de studiefinanciering. Daarnaast zijn er incidentele meeropbrengsten voortkomende uit de uitwerking van het Regeerakkoord ten opzichte van de oorspronkelijk ingeboekte bedragen. Het totaal van deze meevallers is centraal geboekt op het artikel Nominaal en onvoorzien (dit is de mutatie «Ramingsbijstellingen onderwijs centraliseren»).

Vervolgens zijn deze meevallers ingezet ter dekking van de departementale bijdrage uit het aanvullend pakket ter grootte van € 66,2 miljoen (de mutatie «Aanvullend pakket: departementale bijdrage»). De resterende middelen zijn aangehouden (de mutatie «Aanvullend pakket: ramingsbijstellingen onderwijs»).

Er is dus geen sprake van een bezuiniging maar van het aanhouden van meevallers. Deze middelen zijn inmiddels weer toegevoegd aan de begroting van OCW (zie de nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2014) en ingezet voor het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA).

80.

Wat houdt de post «niet-kader relevant» in tabel 1 precies in? Kunt u daarbij toelichten hoe het mogelijk is dat er substantiële bijstellingen van zeer wisselende waarde op deze post zijn (variërend van ruim 150 miljoen euro extra in 2014 tot ruim 300 miljoen euro minder in 2018)?

Onder de post «niet-kader relevant» vallen de (voorwaardelijke) leningen voor de studiefinanciering. Het betreffen de niet-relevante uitgaven aan de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een gift) en de rentedragende leningen. Leningen zijn niet-relevant voor het EMU-saldo en daarmee niet-kader relevant.

De substantiële bijstellingen zijn het gevolg van de ombuigingen uit het Regeerakkoord (waaronder de invoering van het sociaal leenstelsel), de referentieraming 2013 en de autonome bijstelling van de raming studiefinanciering 2013. De wisselende waarden worden onder andere veroorzaakt door de omzettingen van de prestatiebeurs van een lening (niet-relevante uitgaven) naar een gift (relevante uitgaven) en het oplopende leenvolume.

81.

Wat houdt de post «overige technische bijstellingen» in tabel 1 precies in? Kunt u daarbij toelichten waaraan er vanaf 2014 ruim 130 miljoen euro per jaar wordt uitgegeven?

De post «overige technische bijstellingen» is het saldo van diverse technische mutaties: desalderingen van uitgaven en ontvangsten, mutaties op de HGIS-budgetten en overboekingen van en naar andere departementen.

De grootste mutatie betreft een overboeking van het Provinciefonds naar de begroting van OCW. Het gaat om € 142,0 miljoen structureel vanaf 2014 voor het centraliseren van het budget voor regionale omroepen. Dit volgt uit het Regeerakkoord Rutte II .

82.

Kan worden gesteld dat het Ministerie van OCW een klein gedeelte van de ramingsmeevallers mag houden, maar het grootste gedeelte niet?

Het kabinet heeft besloten om de ramingsmeevallers in te zetten ter dekking van de motie Godsdienstonderwijs en humanistische vorming (€ 10 miljoen structureel vanaf 2014) en de departementale bijdrage van OCW in het aanvullend pakket (€ 66,2 miljoen structureel vanaf 2014). De resterende € 204,0 miljoen wordt ingezet voor het Nationaal Onderwijsakkoord en wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs, onder meer voor het toch kunnen uitkeren van de meerjarige doorwerking van de tranche 2013 van de prijsbijstelling voor de sectoren onderwijs en onderzoek. Zie hiervoor de nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2014 (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 4).

83.

Hoe valt de forse ramingsbijstelling op studiefinanciering te verklaren?

De huidige ramingsbijstelling is gebaseerd op onder andere realisatiecijfers en trends van de afgelopen jaren.

De basisbeursuitgaven vallen lager uit dan eerder geraamd. Dit komt voornamelijk door minder gebruik van de basisbeurs bij bol niveau 1–2. De uitgaven voor de reisvoorziening stijgen. Dit komt voornamelijk door een door het parlement geaccordeerde kasschuif.

84.

Valt uit te sluiten dat de forse ramingsbijstelling op studiefinanciering wordt veroorzaakt door het aangekondigde sociaal leenstelsel?

De huidige ramingsbijstelling is gebaseerd op onder andere realisatiecijfers en trends van de afgelopen jaren. In de begroting zijn de opbrengsten uit het regeerakkoord overgenomen.

85.

Wat zou het niet doorgaan van het sociaal leenstelsel betekenen voor de ramingen voor studiefinanciering?

Het niet doorgaan van het sociaal leenstelsel zou betekenen dat de besparingen (circa € 800 miljoen structureel) niet gehaald kunnen worden en er niet geïnvesteerd kan worden in het hoger onderwijs. De raming zou aangepast moeten worden met de financiële reeksen van het regeerakkoord.

86.

Valt uit te sluiten dat de opbrengst voor leerlingen- en studentenontwikkeling wordt beïnvloed door het aangekondigde sociaal leenstelsel?

De ontwikkelingen in de aantallen in de leerling- en studentenraming worden door tal van factoren beïnvloed. Jaarlijks wordt de raming geactualiseerd op basis van de realisaties. Voor nadere informatie over de deelname aan het ho als gevolg van het leenstelsel zie het antwoord op vraag 256.

87.

Hoe groot is de (structurele) besparing van het afschaffen van gratis schoolboeken voortgezet onderwijs?

De structurele besparing van het afschaffen van gratis schoolboeken bedraagt € 187 miljoen. (dit is inclusief compensatie voor de ouders met lage inkomens via het kindgebonden budget). Op grond van de Begrotingsafspraken 2014 zullen deze bedragen weer toegevoegd worden aan de begroting.

88.

Hoe wordt het bedrag van 204 miljoen euro voor onderwijskwaliteit in het kader van het Nationaal Onderwijs Akkoord verdeeld over de verschillende onderwijssectoren?

Onderstaande tabel geeft de verdeling van de € 204,0 miljoen over de onderwijssectoren weer (zie ook de nota van wijziging op de begroting 2014):

Mutaties investering kwaliteit onderwijs (bedragen x € 1 miljoen)

Art.

Omschrijving

2014

2015

2016

2017

2018

1

Primair onderwijs

33,7

33,4

33,2

33,0

32,8

3

Voortgezet onderwijs

34,4

34,5

34,6

34,6

34,3

4

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

27,8

28,4

27,9

27,9

27,8

6

Hoger beroepsonderwijs

18,9

19,0

19,3

19,5

19,8

7

Wetenschappelijk onderwijs

37,1

37,0

37,3

37,6

37,9

9

Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid

17,6

16,8

16,2

15,0

14,7

11

Studiefinanciering

25,2

26,0

26,8

27,6

27,9

12

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

13

Lesgelden

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

16

Onderzoek en wetenschapsbeleid

9,1

8,6

8,6

8,6

8,6

Totaal

204,0

204,0

204,0

204,0

204,0

89.

Waar is de taakstelling op de lumpsum uit de begroting 2013 te vinden binnen de begroting 2014?

Deze taakstelling is ingeboekt als een (lumpsum)korting op de verschillende beleidsterreinen. Zie voor de verdeling over de verschillende beleidsterreinen het verdiepingshoofdstuk in de begroting OCW 2013, tabel 5. Taakstelling, blz. 112.

90.

Wat is de exacte onderzoeksopdracht voor de beleidsdoorlichting «Scholen en instellingen maken resultaten inzichtelijk» in 2014? Wat is het doel van deze beleidsdoorlichting? Wat is de planning van deze beleidsdoorlichting?

De exacte onderzoeksopdracht dient nog opgesteld te worden en zal behelzen dat conform de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE) onderzocht wordt in welke mate de ingezette beleidsinstrumenten hebben bijgedragen aan het realiseren van de doelstelling «Scholen en instellingen maken hun resultaten inzichtelijk». Het doel van deze beleidsdoorlichting is om inzicht in de doeltreffendheid en doelmatigheid van het gevoerde beleid te verschaffen met betrekking tot deze doelstelling. De uitvoering en afronding van deze beleidsdoorlichting is gepland in het 3e en 4e kwartaal van 2014.

91.

In 2015 is het streven om de gemiddelde citoscore uit te laten komen op 537? Op basis waarvan is deze doelstelling opgesteld, aangezien dit streven niet is opgenomen in de bestuurlijke afspraken met de PO-Raad van januari 2012?

Deze doelstelling staat als ambitie van het kabinet Rutte I in het Actieplan «Basis voor Presteren» (2011) en is daarom als indicator opgenomen in de begroting. De Inspectie van het Onderwijs rapporteert daarover jaarlijks in haar Onderwijsverslag. Het streefcijfer 537 voor 2015 is gebaseerd op de gedachte dat de maatregelen uit het Actieplan tot een hoger prestatieniveau kunnen leiden; de Cito-score van 2010 (535,4) fungeert daarbij als nulmeting. Met de PO-Raad zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over de in het Actieplan genoemde maatregelen opbrengstgericht werken en professionalisering. In het kader van de invoering van de referentieniveaus en de totstandkoming van het sectorakkoord primair onderwijs zal worden bekeken of deze wijze van doelformulering adequaat is.

92.

Kunt u aangeven hoeveel kinderen er op dit moment niet naar school gaan op vierjarige leeftijd? Kunt u daarnaast aangeven hoeveel van deze kinderen te maken hebben met achterstanden? Wat zijn de kosten als deze kinderen wél naar school gaan?

Het is niet exact bekend hoeveel vierjarigen er op dit moment niet naar school gaan. Op 1 oktober 2012 waren 183.072 vierjarige kinderen ingeschreven op een bekostigde school. Afgezet tegen de CBS bevolkingscijfers zouden er dan zo’n 2.500 kinderen niet naar een bekostigde school in Nederland gaan. Uitgaande van de verhoudingen van de wel ingeschreven leerlingen heeft circa 10% van deze leerlingen te maken met een (potentiële) achterstand. Indien deze 2.500 kinderen wel naar school gaan zou dat circa € 12,5 miljoen kosten.

93.

Wat gebeurt er na 2015 met de middelen voor de prestatiebox in tabel 1.4, gelet op de inboeking tot en met 2015?

De bestemming van de middelen in de prestatiebox na 2015 is afhankelijk van de resultaten die door de sector op de doelen uit het bestuursakkoord worden behaald. Bij voldoende realisatie van de doelen is het mogelijk om aan het einde van de looptijd van het bestuursakkoord (bepaalde) middelen vanuit de prestatiebox over te hevelen naar de lumpsum. De middelen uit de prestatiebox worden op een andere wijze ingezet als de resultaten niet worden gehaald.

94.

Wat gebeurt er na 2015 met de middelen die nu in tabel 1.4 tot en met 2015 staan opgenomen voor de conciërgeregeling?

In de begroting is structureel een bedrag van ca € 19,5 miljoen opgenomen voor extra ondersteunend personeel basisscholen. Tot 1 augustus 2015 worden deze middelen in de vorm van aanvullende bekostiging aan een beperkt aantal basisscholen toegekend («de conciërgeregeling»). Daarna worden deze middelen in de lumpsum van alle basisscholen opgenomen, en zijn ze in tabel 1.4 onderdeel van het bedrag genoemd bij Hoofdbekostiging Primair Onderwijs. Op grond van de Begrotingsafspraken 2014 zullen voor dit doel extra middelen worden toegevoegd.

95.

Wat betekent de koppeling van de kleinescholentoeslag aan de voorwaarde voor regiosamenwerking voor het totale bedrag dat tot nu toe beschikbaar was voor het onderwijs in krimpgebieden?

Het totaal van de kleinescholentoeslag blijft voor de regio’s beschikbaar, onder de voorwaarde van regionale samenwerking. Mogelijk wordt een klein deel ingezet om de ondersteuning en de bevordering van regie of coördinatie te realiseren.

96.

Wanneer worden de extra middelen voor vve7, schakelklassen en zomerscholen voor ondersteuning van niet-G37 gemeenten8 (vijf miljoen euro) ingezet, aansluitend op de extra middelen hiervoor vanuit de bestuursafspraken met de G37 (95 miljoen euro) vanaf 2013? Helpt dit de niet-G37 gemeenten bij het vormgeven van vve?

Naar verwachting zullen de middelen voor de niet-G37 dit jaar nog beschikbaar worden gesteld. De voorbereidingen hiervoor zijn in gang gezet. Deze extra middelen helpen de niet-G37 om de kwaliteit van vve te verbeteren. De middelen zullen ingezet worden voor verdere professionalisering in gemeenten. Specifiek gaat het om het verhogen van het taalniveau 2F naar 3F (zie ook vraag 27). Hiermee worden de niet-37 in staat gesteld om stapsgewijs alle pedagogisch medewerkers die vve geven, te toetsen en te scholen (brief over VVE, Kamerstuk 31 293, nr. 181).

In totaal gaan circa 8.000 pedagogisch medewerkers buiten deze gemeenten getoetst worden. Naar verwachting zal de helft daarvan scholing nodig hebben.

97.

Nu de kleine scholentoeslag straks gekoppeld wordt aan de voorwaarde dat er in de regio wordt samengewerkt, blijft dan met deze herverdeling het totale bedrag van 100 miljoen euro beschikbaar voor het onderwijs?

Ja, het totale bedrag van de kleinescholentoeslag blijft beschikbaar voor het onderwijs.

98.

De subsidie voor het (tijdelijke) project onderwijstijdverlenging stopt per 2014. Hoe rijmt het wegvallen van deze subsidie met de wens om de wettelijke kaders van onderwijstijd te moderniseren, zodat er ruimte komt om zo effectief mogelijk onderwijs te geven?

De subsidie voor de pilots onderwijstijdverlenging is, zoals was gepland, per 1 september 2013 beëindigd. De evaluatie van deze pilots is op 14 oktober 2013 naar de Tweede Kamer verstuurd. Deze pilots waren gericht op verlenging van de onderwijstijd voor leerlingen met achterstanden. Daarmee zijn ervaringen in de praktijk opgedaan (evidence based). Op basis van deze ervaringen kunnen scholen en gemeenten vorm gaan geven aan de inzet van onderwijsachterstandsmiddelen voor onderwijstijdverlenging.

Bij de modernisering van de wettelijke kaders van onderwijstijd gaat het niet om onderwijstijdverlenging, maar om een andere, meer effectieve inzet van de onderwijstijd.

99.

Kan er een specificatie gegeven worden van de ondersteuningsmiddelen waarbij andere instrumenten apart worden aangeduid?

De ondersteuningsmiddelen die via andere instrumenten worden verstrekt, bedragen ongeveer € 25 miljoen en vallen onder het instrument subsidies. Een groot deel daarvan is bestemd voor de subsidie «Herstart» en «Op de Rails». «Herstart» helpt thuiszittende kinderen bij een nieuwe start op school. «Op de Rails» is een programma voor leerlingen met gedragsproblemen die geen indicatie hebben voor het speciaal onderwijs. Vanaf de invoering van passend onderwijs worden deze middelen toegevoegd aan het budget van de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs.

100.

In hoeverre verschillen de bestuurlijke afspraken met de PO-Raad met de ambities uit de actieplannen «Basis voor presteren» en «Leraar 2020»?

Voor zover het inhoudelijk zinvol en technisch mogelijk was om de ambities uit de actieplannen om te zetten in concrete afspraken in het bestuursakkoord, is dat gebeurd. Daarnaast zijn sommige ambities vertaald in bijvoorbeeld de bestuursafspraken met de G37 of concrete acties vanuit het Rijk, zoals het realiseren van het predicaat excellente school.

101.

Hoeveel geld wordt per jaar uitgegeven aan «School aan Zet»?

Het programma School aan Zet wordt in de periode 2012–2016 uitgevoerd en is gericht op de ondersteuning van schoolbesturen en scholen bij de implementatie van de beleidsprioriteiten uit de sectorale bestuursakkoorden. Scholen gaan samen met een onderwijskundig expert aan de slag met het formuleren van ambities, verbeteracties en reflectie op de voortgang. Jaarlijks wordt in die periode € 11 miljoen ingezet voor deze ondersteuning aan scholen. Op dit moment nemen er in totaal 2.840 scholen deel aan het programma.

102.

Wat is de effectiviteit van de subsidieregeling School aan Zet? Wat was het doel? Wat was de ambitie? Hoeveel scholen doen hier aan mee en hebben hieraan meegedaan? Wat zijn de belangrijkste leerervaringen in dit programma? In hoeverre heeft het programma haar doel bereikt?

School aan Zet (SaZ) is het programma dat besturen en scholen in het primair, voortgezet en (voortgezet) speciaal onderwijs ondersteunt bij het realiseren van de ambities uit de sectorale bestuursakkoorden. Aan SaZ nemen 2.840 scholen deel (zie tabel), waarmee een groot deel van de scholen wordt bereikt; deze scholen zijn voortvarend aan de slag gegaan met de thema’s uit de bestuursakkoorden. Scholen gebruiken het programma met name om zichzelf te professionaliseren op de thema’s HRM/lerende organisatie en opbrengstgericht werken. Uit evaluaties blijkt dat de deelnemende scholen het programma positief waarderen: alle onderdelen worden beoordeeld van voldoende tot goed. Aangezien het programma nog tot 2016 loopt, zal het aantal deelnemers nog verder groeien. Aan SaZ is een onafhankelijke effectevaluatie gekoppeld, zodat na afloop een uitspraak kan worden gedaan over de door het programma bereikte effecten.

Tabel Aantal deelnemende vestigingen aan SaZ peildatum 1-9-2013; percentage gebaseerd op totaal aantal vestigingen per 01-10-2013 (DUO))

 

Deelnemende vestigingen

Aandeel in het totaal aantal vestigingen

PO

2.1471

30%

VO

556

41%

(V)SO

137

26%

Totaal

2.840

32%

X Noot
1

Regulier SaZ traject (1.952) en taal- en rekenzwakke scholen (85), kleine scholen (60) en scholen voor SBaO (50)

103.

Waaruit bestaan de kosten van het vervangings- en participatiefonds die gedekt worden uit de premieopbrengsten van scholen?

De opbrengsten van de premies die scholen aan het vervangingsfonds afdragen, worden voor het overgrote deel gebruikt voor de vergoeding aan scholen van de kosten die zij maken voor vervanging van personeel bij ziekte of bepaalde andere vormen van afwezigheid. Uit de premieopbrengsten van het participatiefonds ontvangen scholen een vergoeding voor gemaakte uitkeringskosten van werkzoekend onderwijspersoneel.

104.

Wat houdt het project «Meer betere Bèta’s» in? Hoeveel middelen zijn hiervoor gereserveerd?

Sinds 2003 subsidieert OCW verschillende activiteiten ter bevordering van Bèta en Techniek in alle sectoren van het onderwijs. De activiteiten in PO en VO voor 2012–2013 staan beschreven in het activiteitenplan «Meer Betere Bèta’s» dat wordt uitgevoerd door het Platform Bèta en Techniek (PBT). De kosten voor dit programma bedragen € 6,8 miljoen in 2013, voor het (laten) uitvoeren van een twaalftal activiteiten met als doel de aandacht voor bèta en techniek in het PO en VO te bevorderen. Het plan wordt momenteel geëvalueerd en het evaluatierapport zal begin 2014 aan uw Kamer worden aangeboden. Aan de hand van de uitkomsten van het evaluatierapport zal worden bepaald of activiteiten zullen worden gecontinueerd dan wel worden stopgezet en hoe hoog de toe te kennen subsidie zal zijn in 2014 aan het PBT.

105.

Wat houdt onder budgetflexibiliteit de term «beleidsmatig verplicht» in?

In de begroting wordt op elk artikel in de tabel budgettaire gevolgen van beleid de budgetflexibiliteit aangegeven.

Het gaat dan om het verschil tussen totale programma-uitgaven en juridische verplichte programma-uitgaven Dit geeft een indicatie voor de ruimte die budgettair-technisch bezien beschikbaar is voor een alternatieve besteding.

Van beleidsmatige verplichtingen is in zijn algemeenheid sprake als een deel van het budget is gereserveerd voor beleidsprioriteiten (bijvoorbeeld bestuurlijk gebonden op grond van een convenant of toegezegd aan de Tweede Kamer).

Van juridisch verplichte uitgaven is in zijn algemeenheid sprake bij uitgaven op grond van verdrag, wet, koninklijk besluit, Ministeriële regeling, beschikking, verbintenis of een vastgelegde afspraak tussen dienstonderdelen.

106.

Klopt het dat vanaf 2015 het bedrag voor onderwijshuisvesting uit het Gemeentefonds wordt gehaald en rechtstreeks aan de schoolbesturen uitgekeerd? Sommige schoolbesturen hebben uitgesproken dit geld weer aan het Integraal Huisvestings Plan voor het primair onderwijs in hun gemeente te willen besteden, is het volgens de wet mogelijk om dit te doen? Wat zijn hiervan de mogelijke voor- en nadelen?

Per 1 januari 2015 spelen twee trajecten. Enerzijds krijgt het primair onderwijs de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud. In het voortgezet onderwijs is dat nu al zo. Het budget dat bij deze taak hoort gaat van het Gemeentefonds naar de lumpsum van de scholen. Vanaf 2015 is de gemeente alleen nog verantwoordelijk voor nieuwbouw en uitbreiding van schoolgebouwen in zowel het primair en voorgezet onderwijs. De scholen zijn verantwoordelijk voor het onderhoud en de aanpassing van het gebouw.

Anderzijds is in het Regeerakkoord bepaald dat een bedrag van € 256 miljoen van het Gemeentefonds naar de lumpsum van scholen gaat. Hierbij gaat het om middelen die in het Gemeentefonds beschikbaar zijn voor onderwijshuisvesting maar daaraan niet worden uitgegeven.

Scholen in het primair onderwijs mogen niet investeren in voorzieningen die wettelijk voor rekening van de gemeente komen. In het voortgezet onderwijs is dit wel beperkt mogelijk.

107.

Hoe zien de regelingen «Impuls Brede scholen» en «Sport en cultuur» er uit? Wat is hun effectiviteit? Wat was het doel? Wat was de ambitie? Hoeveel scholen doen hier aan mee en hebben hier aan meegedaan? Wat zijn de belangrijkste leerervaringen in dit programma? In hoeverre heeft het programma haar doel bereikt?

De doelstellingen, ambities en uitwerking van de regeling Impuls Brede Scholen, Sport en Cultuur staan beschreven in de bijlage van de Kamerbrief Toekomstig sportbeleid van 12 december jl. (bijlage bij Kamerstuk 30234 nr. 78).

Begin 2013 waren er in 311 gemeenten in totaal 1850 fte combinatiefuncties gerealiseerd. De inzet van combinatiefunctionarissen (sportbuurtcoaches) heeft positief bijgedragen aan het realiseren van de landelijk geformuleerde doelstellingen (Kamerstuk 30234 nr. 78). Door de nauwe samenwerking en gedeelde visie van scholen, sportverenigingen en culturele organisaties is zowel het sport- als cultuuraanbod sterk toegenomen en zijn de doorlopende leerlijnen versterkt.

108.

Wat is het verschil tussen juridisch en beleidsmatig verplicht?

Zie het antwoord bij vraag 105

109.

Wat is de oorzaak van het achterblijven van het aantal leerlingen in de beroepsgerichte leerweg dat voor techniek kiest en welke inzet wordt gepleegd om dit aantal te verhogen? Hoe kan het mbo hieraan bijdragen?

Er zijn diverse factoren die een mogelijke oorzaak kunnen zijn voor de daling van het aantal leerlingen dat techniek kiest. In de eerste plaats daalt het aandeel leerlingen in de beroepsgerichte leerwegen in het algemeen. Mede daardoor daalt het aantal scholen dat techniek als beroepsgericht examenvak biedt. Daarnaast is er een grote verscheidenheid aan afdelingsvakken in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo.

De sector techniek kent de meeste vakken, namelijk 14. Die variatie in vakken, gecombineerd met dalende leerlingaantallen in de beroepsgerichte leerwegen van het vmbo, maken het voor scholen steeds lastiger om techniekonderwijs te organiseren.

Daarom hebben diverse scholen in het land de afgelopen jaren ervoor gekozen om hun sectorale aanbod in «traditionele» sectoren, zoals techniek, te vervangen door zogeheten intersectorale programma’s. Deze programma’s bevatten een techniek of technologische component, maar worden niet gerekend tot de sector techniek. Met de vernieuwing van de beroepsgerichte examenprogramma’s in het vmbo wordt de grote verscheidenheid aan vmbo afdelingsvakken vervangen door een compacter aantal profielen dat centraal wordt geëxamineerd. Voor de sector techniek betekent dit dat de huidige afdelingsvakken opgaan in drie profielen: «bouwen, wonen en interieur»; «proces, energie en installatie»; «mobiliteit en transport». Hiermee worden de beroepsgerichte leerwegen voor scholen gemakkelijker te organiseren, ook met wisselende leerlingaantallen. Voor leerlingen, ouders, vervolgonderwijs en bedrijfsleven wordt het vmbo zo gemakkelijker herkenbaar. Bij deze vernieuwing wordt gewerkt aan een verbeterde aansluiting op de kwalificatiedossiers in het mbo. Daarnaast wordt via het techniekpact door een verbeterde inzet op LOB, het programma Toptechniek in bedrijf en de introductie van vakmanschap- en technologieroutes gewerkt aan meer leerlingen die bewust kiezen voor een techn(olog)ische opleiding in het vmbo en in het mbo. Ook wordt samen met scholen en bedrijfsleven gewerkt aan een plan met de werktitel «techniekcolleges» met als doel meer leerlingen in de theoretische leerweg van het vmbo te interesseren voor een vervolgopleiding in de techniek.

110.

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat er in het voortgezet onderwijs sprake is van T-1-bekostiging en in het mbo van T-2-bekostiging?

In het vo wordt de bekostiging voor het volgende kalenderjaar voorlopig vastgesteld op basis van de telling van het aantal leerlingen op 1 oktober daaraan voorafgaand (oftewel t-3 maanden). Tijdens het lopende kalenderjaar wordt de vo-bekostiging op basis van gevalideerde telgegevens vervolgens definitief vastgesteld. De overweging hierbij is dat de grondslag voor de bekostiging nauw aansluit bij de daadwerkelijke leerlingaantallen in het bekostigingsjaar. In het mbo wordt de bekostiging meteen vastgesteld op basis van gevalideerde telgegevens van het aantal deelnemers (t-2). De overweging hierbij is dat de instellingen in het bekostigingsjaar weten waar ze aan toe zijn qua bekostiging omdat er geen wijzigingen meer plaatshebben als gevolg van validatie door de accountant op de telgegevens.

111.

Heeft u inzicht in de gemiddelde klassengrootte in het voortgezet onderwijs in de afgelopen tien jaar?

De kwaliteit van het onderwijs is leidend. Ik investeer in de kwaliteit en heb hierover met de sectoren afspraken gemaakt. Ik stuur niet op klassengrootte. Het is aan schoolbesturen en schoolleiders om klassenindelingen te maken die bijdragen aan de onderwijskwaliteit. Binnen de lumpsumbekostiging is voldoende ruimte om dat naar eigen inzicht vorm te geven. Wel bestaat er inzicht in de verhouding van het aantal leerlingen per leraar. Dit wordt jaarlijks gepubliceerd in Trends in Beeld. In 2012 was deze verhouding in het voortgezet onderwijs 15,3:1. Het gaat hier om het gemiddelde aantal leerlingen per leraar, en dat zegt verder niets over de feitelijke groeps- of klassengrootte op school- of vakniveau. In de praktijk zijn er echter, zeker in het voortgezet onderwijs, verschillen in groepsgrootte tussen en binnen scholen. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met een onevenwichtige verdeling van de leerlingen over de verschillende leerjaren, leerwegen en profielkeuzen. Ook is de gekozen pedagogisch-didactisch gekozen werkvorm van invloed op de groepsgrootte, bijvoorbeeld een collegezaalsetting tegenover een praktijkvak als motorvoertuigentechniek. Een gemiddelde groepsgrootte geeft geen rekenschap van al deze verschillende verschijningsvormen.

112.

Waarom is er een grote terugval in bekostiging per leerling in 2015?

In de eerste plaats is er geen sprake van een grote terugval in de bekostiging per leerling (het bedrag dat een school per leerling ontvangt als bekostiging), maar wel van de uitgaven per leerling. De indicator «uitgaven per leerling» geeft een beeld van de totale uitgaven die worden gedaan vanuit het begrotingsartikel voortgezet onderwijs, afgezet tegen het aantal leerlingen. Zo zijn de uitgaven over de jaren heen beter vergelijkbaar. Hierin zitten dus ook de uitgaven die niet direct bij de scholen terecht komen (zoals subsidies) of maar bij een deel van de scholen terecht komen (zoals de regeling leerplusarrangement, nieuwkomers en eerste opvang vreemdelingen).

De indicator «uitgaven per leerling in het voortgezet onderwijs» daalt in 2015 met € 433,–.

Deze daling wordt voor een belangrijk deel verklaard door het afschaffen van de gratis schoolboeken (€ 300,– per leerling). Het gaat hier om een verschuiving van de financiering van de schoolboeken door OCW naar een financiering door de ouders. Dit heeft dus per saldo geen effect op de inkomsten van scholen. Daarnaast is er nog een aantal andere (kleinere) posten die bijdragen aan deze verlaging: zo zijn de uitgaven aan subsidies lager als gevolg van de subsidietaakstelling.

NB. Op grond van de Begrotingsafspraken 2014 en het Nationaal Onderwijs Akkoord zullen deze bedragen nog worden aangepast.

113.

Wat heeft de extra financiële impuls gericht op de professionalisering van schoolleiders tot nog toe opgeleverd? Wat zijn de belangrijkste leerervaringen tot nu toe?

Over cijfermatige ontwikkelingen op het gebied van bekwaamheidseisen zijn vanwege de prille start nog geen uitspraken te doen. Duidelijk is wel dat schoolleiders in toenemende mate bezig zijn met hun professionalisering en daarbij gebruik maken van de professionaliseringsmiddelen. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat:

  • Het percentage schoolleiders dat scholing heeft gevolgd, weer is gestegen (vorig jaar 91%, dit jaar 96%). Ook het gebruik van peerreview en coaching is toegenomen: zo’n 60% van de schoolleiders heeft afgelopen jaar via peer review feedback gehad.

  • Steeds meer schoolleiders een brede basisopleiding schoolleider hebben afgerond. In 2012 was dit 23% en in 2013: 36%.

  • In 2013 meer dan 500 startende schoolleiders een basisopleiding volgen.

  • De deelname aan cursussen op het gebied van strategisch omgaan met de omgeving (leercultuur) en opbrengst gericht werken is toegenomen.

  • De VO-raad onlangs het beroepsprofiel voor schoolleiders heeft vastgesteld en bevordert dat schoolleiders hun bekwaamheidsonderhoud daarop afstemmen.

114.

Wat zijn de belangrijkste leerervaringen met betrekking tot de tijdelijke subsidieregeling experimenten vmbo-mbo2?9

Vm2 is vanaf de start intensief gemonitord. Leerlingen uit de experimenten die het motto «één concept, één team en één dak» in de praktijk hebben gebracht, blijken minder vaak voortijdig de school te verlaten. Zij halen vaker en sneller een startkwalificatie. Ook stromen zij vaker door naar mbo3 dan vergelijkbare leerlingen die niet op een vm2 school zitten. Binding van de leerlingen is een belangrijke succesfactor. Deze binding ontstaat vooral doordat het onderwijsprogramma goed vorm en inhoud heeft gekregen, door het vervroegd aanbieden van mbo-stof en het bieden van continuïteit in de pedagogische aanpak. Ook tonen de experimenten het belang aan van een door alle geledingen gedragen en geëffectueerde samenwerking tussen de vmbo en de mbo-partner. De leerpunten uit vm2 zijn vertaald in de nieuwe geïntegreerde leerroutes vmbo-mbo: de vakmanschap- en de technologieroute.

Wat zijn de consequenties als deze tijdelijke subsidieregeling afloopt?

Voor de huidige vm2 scholen betekent dit dat ze in de periode van 1 oktober tot 1 november 2013 aanvragen kunnen indienen voor vakmanschaproutes. Goedgekeurde aanvragen starten met de nieuwe routes per augustus 2014. Leerlingen die op dit moment een vm2-traject volgen, kunnen dit afmaken.

115.

Hoe verhoudt het stoppen van de tijdelijke regeling subsidiëring vmbo-mbo2 zich tot het streefdoel om het aandeel scholieren dat vroegtijdig het onderwijs verlaat te verkleinen?

De doorlopende leerroute, zoals in het vm2-experiment is uitgeprobeerd, blijkt onder een aantal voorwaarden een kansrijk model voor het voorkomen van uitval en het sneller behalen van een startkwalificatie. In de vm2-experimenten gaat het echter om kleine aantallen leerlingen die niet zichtbaar zijn in de landelijke uitvalcijfers. De evaluatie van de vm2-experimenten is op 16 oktober 2013 naar de Tweede Kamer verzonden.

Als vervolg op vm2 wordt schooljaar 2014–2015 gestart met nieuwe experimenten, vakmanschap- en technologieroute.

116.

Hoeveel scholen stellen extra eisen bovenop de formele eisen van instroom van een ander schooltype, dat wil zeggen: behalve een vmbo-t10 examen, nadere eisen aan instroom op de havo?

Een vmbo diploma biedt geen automatische toegang tot het havo. Scholen mogen zelf bepalen of zij naast het vmbo-diploma aanvullende voorwaarden stellen. OCW registreert niet of scholen aanvullende voorwaarden stellen. December 2011 hebben de leden van de VO-Raad een code vastgesteld voor meer eenduidigheid en transparantie in het doorstroombeleid van scholen. Belangrijk uitgangspunt binnen de code is dat de vmbo- en havo-scholen samen afspraken maken over doorstroom en actief naar ouders en leerlingen communiceren welke toelatingsprocedure zij onderling hanteren. De VO-Raad ziet toe op het toepassen van de code door haar leden.

Hoeveel scholieren vallen door deze extra eisen terug op een ander schooltype (mbo in plaats van havo) dan zij zelf in oorsprong willen kiezen?

OCW registreert van alle leerlingen welke onderwijsroute ze doorlopen. De individuele afwegingen bij opleidingskeuzes zijn niet bekend bij OCW. Scholen proberen altijd in overleg met leerlingen en ouders te komen tot het meest geschikte opleidingsadvies. Hoeveel leerlingen in een ander schooltype terechtkomen dan zij willen, valt niet te zeggen. Het aantal vmbo’ers dat doorstroomt naar het havo is de afgelopen jaren gestegen. Zo is het aantal leerlingen dat vanuit de theoretische leerweg doorstroomt naar het havo gestegen van circa 6.100 leerlingen in het jaar 2005 naar circa 7.700 leerlingen in het jaar 2010.

Wat is de reden dat de kwaliteitskaart scholen verwijzingen naar havo of vwo als positief neerzet, terwijl verwijzingen naar vmbo een negatief karakter hebben?

De inspectie stelt conform de regeling leerresultaten voortgezet onderwijs vast of leerlingen in het derde schooljaar voortgezet onderwijs volgen dat overeenstemt met het advies van de basisschool. Is dat een lager niveau dan door de basisschool verwacht werd, dan wordt dat negatief gewogen, is dat hoger, dan wordt dat positief gewogen. Zo wordt van vwo naar havo negatief gewaardeerd en basisberoepsgericht naar kaderberoepsgericht positief gewaardeerd. Het draait daarbij dus niet om de schoolsoort waarnaar een leerling zich verplaatst, het gaat om de mate waarin de VO-school erin slaagt de verwachtingen van de basisschool over de leerlingen waar te maken.

Is er onderzocht of er een verband is tussen extra eisen op de instroom, bovenop een behaald diploma, en de uitval na een afwijzing op basis van die extra eisen?

Het verband tussen aanvullende instroomvoorwaarden en uitval is niet onderzocht. Voor de totstandkoming van de toelatingscode vmbo-havo van de vo-raad is wel onderzoek gedaan naar de relatie tussen de eis van een gemiddeld eindcijfer op het vmbo en studiesucces van vmbo’ers op het havo. Hieruit bleek, dat vmbo-leerlingen met een goed gemiddeld eindcijfer sneller doorstromen en meer kans hebben om het havo-diploma te halen dan leerlingen met een laag gemiddeld eindcijfer.11

117.

Wat is de oorzaak van de daling van de kosten tot en met 2018 aan het College voor Examens?

In deze begroting is vanaf 2014 een bedrag opgenomen van structureel € 3,338 miljoen, zijnde het verwachte aandeel van VO in de kosten van het basisarrangement van het College voor Examens. De uitgaven in 2012 en 2013 zijn hoger, omdat in die jaren – naast de kosten van het basisarrangement – ook de kosten zijn opgenomen van de diverse projecten die door het College voor Examens worden uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld voor de ontwikkeling en implementatie van de diagnostische tussentijdse toets voortgezet onderwijs. Ook voor komende jaren geldt dat, naast het basisarrangement, op basis van ingediende projectplannen een aanvullende bekostiging beschikbaar gesteld zal worden voor het College voor Examens.

118.

In hoeverre hebben de actieplannen «Beter Presteren» en «Leraar 2020» en de middelen die hiervoor zijn/worden ingezet reeds een bijdrage geleverd aan de landelijke speerpunten, zoals genoemd op pagina 44 en 45?

De scholen zijn nu, sinds de ondertekening van het huidige Bestuursakkoord VO (december 2011), een kleine twee jaar bezig met de prioriteiten die daarin zijn opgenomen. Uit onderzoek in opdracht van OCW (Regioplan) blijkt dat de actieplannen en de middelen uit de prestatiebox een bijdrage leveren aan de landelijke speerpunten. Dit najaar ontvangt u de midterm-review van de bestuursakkoorden.

119.

Wat zijn de consequenties voor uitkeringen uit de prestatiebox nu blijkt dat het aantal scholen dat opbrengstgericht werkt niet of nauwelijks stijgt en de streefwaarden niet worden gehaald?

Op basis van voorlopige, ruwe data van de Inspectie van het Onderwijs weten we dat 93% van de scholen in het schooljaar «12/»13 systematisch de opbrengsten bijhoudt. Dat is de eerste fundamentele stap naar opbrengstgericht werken, die scholen uit de prestatieboxmiddelen hebben gerealiseerd. Het gaat er nu om dat de leraren en de schoolleiding de analyses van de prestatie van leerlingen gaan gebruiken bij de vormgeving van hun onderwijs, dat is op dit moment nog onvoldoende. We hebben binnenkort ook een mid term review waar we in den brede naar de prestatiebox kijken. Daar kan ook de uitkering van de middelen aan de orde zijn. Ook zal in het verlengde van het Nationaal Onderwijsakkoord met het VO afspraken worden gemaakt, daarbij kan ook worden meegenomen hoe we deze positieve beweging bij scholen kunnen versterken, aanvullende op de ondersteuning die momenteel al plaatsvindt via programma’s zoals «School aan Zet» en de (meer intensieve) aanpak voor zeer zwakke en zwakke scholen.

120.

Is het de verwachting dat het aantal leerlingen in het praktijkonderwijs de komende jaren gaat dalen?

Het is inderdaad de verwachting dat het aantal leerlingen in het praktijkonderwijs de komende jaren gaat dalen. Deze trend geldt ook voor het totaal aantal leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Deze verwachting is gebaseerd op onder meer de bevolkingsprognose 2012 van het CBS en recente leerlingen-stroomgegevens tot en met 2012.

121.

Waarom daalt het aantal leerlingen in het praktijkonderwijs de komende jaren?

De opgenomen prognose is gebaseerd op onder meer de bevolkingsprognose 2012 van het CBS en recente leerlingen-stroomgegevens tot en met 2012. Een oorzaak van de daling van het aantal leerlingen in het praktijkonderwijs kan worden gevonden in demografische ontwikkelingen. Deze trend is te zien in de gehele onderbouw van het voortgezet onderwijs.

122.

Is er een correlatie tussen de ontwikkeling van de middelen praktijkonderwijs en de middelen leerwegondersteunend onderwijs (LWOO)?

Nee. De ontwikkeling van de middelen is gebaseerd op de geraamde leerlingaantallen van afzonderlijk lwoo en pro op basis van de Rijkbegroting 2012 en de daarbij behorende meerjarige budgetten.

123.

Hoe worden de reboundmiddelen ingezet om tijdelijke herplaatsing van leerlingen te bewerkstelligen? Op welke wijze leggen de samenwerkingsverbanden verantwoording af over de ingezette reboundmiddelen? Wat is het effect van deze middelen?

De reboundmiddelen gaan naar de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs. Zij hebben hiervoor voorzieningen ingericht waarin leerlingen tijdelijk (variërend van 3 maanden tot een half jaar) een onderwijsprogramma volgen gecombineerd met zorg, gericht op gedragsverbetering en met als doel terug geleiding naar school. Voorafgaand aan de terugkeer naar de school van herkomst of een andere vo-school hanteren de reboundvoorzieningen diverse methoden om de leerlingen en de vo-school hierop voor te bereiden. De meest voorkomende onderdelen zijn: mentorgesprekken in de voorziening (80%), het verstrekken van schriftelijke tips en adviezen voor de docenten (76%), bespreking van de terugkeer en instructie in het docententeam (73%) en het volgen van enkele proeflessen in de vo-school (69%).

De samenwerkingsverbanden leggen in het zorgplan ook verantwoording af over de ingezette reboundmiddelen. Dat gebeurt door het plan na vaststelling door de samenwerkingspartners te sturen aan de inspectie van het onderwijs en aan het Ministerie van OCW.

Sinds de start van de inzet van reboundmiddelen zien we een stijging van het aantal leerlingen dat na het verlaten van de reboundvoorziening terugkeert naar het regulier onderwijs. In 2010/»11 is 75% van de leerlingen in het regulier onderwijs (vo én mbo) teruggekeerd. In het schooljaar 2005/»06, was dat nog 60%. De reboundmonitor 2011–2012 laat zien dat van de vertrekkende rebound leerlingen 48% naar de school van herkomst teruggaat, 13% naar een andere school binnen het samenwerkingsverband en 4% erbuiten en 10% stroomt in bij het mbo. De uitstroom naar het (voortgezet) speciaal onderwijs daalt en is nog 13% (in 2005/2006 was dat 28%). 2% gaat naar een leer-werktraject en 8% heeft een andere vervolgbestemming.

124.

Op welke wijze wordt de voortgang en effectiviteit gemeten van de projecten zoals genomen op pagina 46? Wat is de effectiviteit van deze projecten?

Projecten worden gemonitord via jaarlijkse rapportages over onder meer processen en opbrengsten. Bij projecten die zich daarvoor lenen, worden tussentijds of aan het eind van de looptijd evaluatieonderzoeken uitgevoerd. Deze zijn opgenomen in de bijlage «evaluatie en onderzoek» van de Rijksbegroting 2014. Tevens wordt de Kamer veelal separaat geïnformeerd over de voortgang en opbrengsten van projecten. Zo wordt de Kamer in het kader van het Bestuursakkoord VO-raad – OCW 2012–2015 jaarlijks geïnformeerd over de voortgang op het terrein van excellentie en hoogbegaafdheid en schoolleiders.

125.

Wat zijn de gevolgen van de bezuinigen op de post overige projecten op excellentie?

Geen. Zoals aangegeven in de brief over de invulling subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek van 31 mei 2013 (Kamerstuk 33 650, nr. 1), is er niet bezuinigd op de subsidies voor projecten ten behoeve van excellentie.

126.

In hoeverre heeft de discussie die is ontstaan over de vorm en inhoud van de examens Nederlands vwo en havo inhoudelijke gevolgen voor de examens voor dit vak in de toekomst?

Op 27 september 2013 heeft het College voor Examens gesproken met de vier hoogleraren en een vertegenwoordiger van de sectie Nederlands van de Vereniging voor Levende Talen. Het College heeft gemeld dat een aantal zaken is besproken die enige invloed zullen hebben op de inhoud van de examens. Te denken valt aan minder geslotenheid van het toets-systeem, het begrippenapparaat als onderlegger voor de argumentatieleer en de aard en type vraagstelling die hieraan gekoppeld is. Verder is gesproken over het scoringsmodel. Nu scoort de leerling alleen bij een goed antwoord en wordt deze niet beloond voor de redenering die tot de beantwoording heeft geleid. Het CVE beraadt zich hierop en neemt de opmerkingen die in dit gesprek zijn gemaakt hierin mee.

127.

Wordt met «een vlekkeloze (digitale) afname» van examens bedoeld dat invoering van digitale examens wordt gezien als een doel op zich? Zo ja, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?

Nee, de invoering van digitale examens is geen doel op zich. Het afnemen van digitale examens is een vorm die veel leerlingen aanspreekt. Jaarlijks wordt bezien welke papieren examens kunnen worden omgezet in een digitale vorm en of dit past bij de doelgroep. Ik ga er wel van uit dat – gelet op de ict mogelijkheden – over een aantal jaren het merendeel van de examens digitaal wordt afgenomen danwel dat leerlingen een papieren examen afleggen met digitale ondersteuning.

128.

Welke extra middelen zijn vrijgemaakt om extra taken voor het College van Examens zoals digitalisering te kunnen invullen?

Naast de personele en proceskosten die het bureau van het College jaarlijks ontvangt voor haar reguliere werkzaamheden, wordt op basis van ingediende projectplannen een aanvullende bekostiging beschikbaar gesteld. Voorbeelden hiervan zijn de implementatie van de referentieniveaus taal en rekenen (inclusief de rekentoets po, vo en mbo) en de voorbereidingen rond de diagnostische tussentijdse toets in de onderbouw vo. Uit deze aanvullende bekostiging kan het bureau ook tijdelijk extra personeel aantrekken.

129.

Worden onderwijsinstellingen gefaciliteerd voor het afstemmen van opleidingen met andere instellingen in het kader van de macrodoelmatigheid?

Onderwijsinstellingen worden ondersteund door het Programmamangement MBO15. MBO15 is door de voormalige Minister ingesteld om mbo-instellingen te ondersteunen bij de implementatie van het Actieplan Focus op Vakmanschap.

130.

Waar ligt de verantwoordelijkheid voor de personele gevolgen die de bezuiniging op de Kenniscentra Beroepsonderwijs met zich meebrengt?

Wordt er een voorziening getroffen voor het van naar werk naar werk bemiddelen van het boventallige personeel van de Kenniscentra Beroepsonderwijs?

De verantwoordelijkheid voor de personele gevolgen en het bemiddelen van werk naar werk ligt in eerste instantie bij de werkgevers. Deze zijn dan ook verantwoordelijk voor het opstellen van een sociaal plan. Er is een zekere verantwoordelijkheid van de overheid aan de orde wanneer een subsidie wordt beëindigd. Bij de besluitvorming over de herschikking van de wettelijke taken kenniscentra zal dit aspect worden betrokken.

131.

Wordt er een voorziening getroffen voor het van naar werk naar werk bemiddelen van het boventallige personeel van de Kenniscentra Beroepsonderwijs?

Zie vraag 130.

132.

Kunt u cijfermatig berekenen en onderbouwen op welke manier er 120 miljoen euro structureel wordt bespaard op de maatregel «minder opleidingen en macrodoelmatigheid mbo»?

In de begroting van OCW voor 2014 is conform toezegging aan het lid Van Meenen (D66) voldaan aan de toezegging om een nadere toelichting te geven op de ombuiging «minder opleidingen en macrodoelmatigheid» (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 2, blz. 49).

De ombuiging «Minder opleidingen en macrodoelmatigheid» is vorm gegeven door een generieke korting op het macrobudget. Deze generieke korting kan door mbo-instellingen worden opgevangen door een aantal maatregelen die zorgen voor een efficiënter onderwijsproces. De herziening van de kwalificatiestructuur maakt het onderwijs beter organiseerbaar. Het wetsvoorstel macrodoelmatigheid vraagt van mbo-instellingen het opleidingenaanbod af te stemmen met collega mbo-instellingen. Het Investeringsfonds, dat in het Techniekpact is aangekondigd, stimuleert publiek-private samenwerking onder de voorwaarde van een doelmatig aanbod. Tot slot maakt een themaonderzoek van de Inspectie de opbrengsten van kleine opleidingen inzichtelijk. Het kabinet heeft ervoor gekozen de ombuigingsoptie «minder opleidingen» uit de heroverweging productiviteit onderwijs (2010) voor minder dan de helft op te nemen in het Regeerakkoord. Aan de ombuiging uit de heroverweging productiviteit ligt ten grondslag een maximum aantal deelnemers per opleiding niet meer te bekostigen.

133.

Kunt u uitleggen waarom de post «programmagelden regio’s» in 2016 en 2017 substantieel hoger is (ruim zes miljoen euro) ten opzichte van de andere jaren?

In de jaren 2013, 2014 en 2015 wordt € 6,7 miljoen van de OCW-begroting in het kader van de aanpak voortijdig schoolverlaten overgeheveld naar het Gemeentefonds ten behoeve van de G4. Aangezien de vsv-convenanten lopen tot en met 2015, staat het bedrag van € 6,7 miljoen in 2016 en 2017 weer op de OCW-begroting.

134.

Kunt u verklaren dat er in 2014 substantieel meer wordt uitgegeven voor het sectorplan mbo-hbo techniek in vergelijking met de jaren daarvoor en daarna?

Ja, dat kan ik verklaren. De verdeling van de middelen over de jaren is afgestemd op de liquiditeitsbehoefte van het Platform Bèta Techniek die het sectorplan uitvoert. De piek van de liquiditeitsbehoefte zit in 2014.

135.

Kunt u toelichten welke projecten er precies worden gefinancierd met het geld dat staat ingeboekt op de post «overige projecten» in tabel 4.3? Kunt u daarbij ook verduidelijken om hoeveel projecten het gaat, en hoeveel subsidie er per project wordt uitgegeven?

Het gaat hier om de middelen die beschikbaar zijn voor de toetsing kwalificaties MBO (€ 1,3 miljoen) en MBO 2015 (€ 2,9 miljoen). Andere, iets kleinere, projecten die onder de post «overig» vallen zijn o.a. COMBO/JOB (€ 0,7 miljoen), Stichting Skills Netherlands (€ 0,5 miljoen), Steunpunt Taal en Rekenen MBO (€ 0,6 miljoen), Sambo-ICT (€ 0,3 miljoen) en Internationale Diplomawaardering (€ 0,5 miljoen). Daarnaast worden er nog vele kleine subsidies verstrekt. Het totaal bedrag dat bestemd is voor het stimuleren en realiseren van verscheidene beleidsdoelstellingen in de vorm van subsidies, kunt u terug vinden in de budgettaire tabel van artikel 4.

136.

Wat is het bedrag dat gemoeid is met de kenniscentra «Groen»? In hoeverre zijn er verschillen, in kosten, organisatie en werkwijze tussen de kenniscentra die onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vallen en de kenniscentra «Groen»?

Het kenniscentrum voor groen onderwijs (Aequor) wordt door het Ministerie van EZ bekostigd. Voor het jaar 2014 is € 7,2 miljoen beschikbaar voor de uitvoering van de wettelijke taken. De wijze waarop het kenniscentrum voor het groen onderwijs wordt bekostigd verschilt op één punt met de door OCW bekostigde kenniscentra. Deze kenniscentra ontvangen een centraal budget op basis van een verdeelmodel. Voor het kenniscentrum Aequor wordt een apart budget vastgesteld. Het Ministerie van EZ stelt dit budget vast aan de hand van dezelfde parameters zoals die in het verdeelmodel zijn opgenomen. Er is geen verschil in de wettelijke positie en wettelijke opdracht tussen het kenniscentrum voor het groen onderwijs en de overige kenniscentra. Daarnaast is het kenniscentrum voor het groen onderwijs verbonden aan het groen kennissysteem voor de economische (top) sectoren en de groene ruimte in Nederland. Vanuit deze positie ligt er ook een bovenwettelijke opdracht bij het kenniscentrum Aequor om het Groen kennissysteem te versterken.

137.

Wat is het tijdpad voor de afspraken en streefdoelen (opstellen/meten) in de prestatiebox mbo?

Eind 2012 is in de Regeling prestatiebox mbo het vsv-arrangement opgenomen.

Met het voornemen om de kwaliteitsafspraken in lijn met de vsv resultaat afspraken in te richten, is tevens de opname van de kwaliteitsafspraken in de prestatiebox voorzien per 1-1-2015. Oogmerk is toe te werken naar een bestuursakkoord met de mbo-raad over kwaliteitsafspraken.

138.

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de professionalisering van de examenfunctionarissen bij onderwijsinstellingen?

De mbo-instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor hun examenkwaliteit en voor de professionalisering van hun examenfunctionarissen.

Ter stimulering van de professionalisering van examenfunctionarissen is in zowel 2012 als in 2013 per jaar € 12,6 miljoen euro toegekend aan de mbo-instellingen. Het procesmanagement MBO15, dat de ontwikkelingen bij de instellingen op dit gebied monitort, heeft gerapporteerd dat instellingen adequaat aandacht besteden aan de professionalisering van hun examenfunctionarissen.

Daarnaast zijn extra middelen beschikbaar gesteld aan de MBO Raad voor landelijke activiteiten ter ondersteuning van mbo-instellingen, waaronder de beschikbaarstelling van de beschrijvingen examentaken en de scan examentaken en de inventarisatie en verdere invulling van het scholings- en certificeringsaanbod voor examenfunctionarissen.

139.

In welke mate draagt het vavo ertoe bij dat voortijdige schoolverlaters alsnog een startkwalificatie behalen en in welke mate kent het vavo zelf schooluitval?

Op 12 februari jl. rapporteerden de Minister en Staatssecretaris de Tweede Kamer over de aantallen nieuwe voortijdig schoolverlaters in schooljaar 2011/2012. In het schooljaar 2011/2012 was 14,3% van de vavo-cursisten een voortijdig schoolverlater.

Van alle 36.250 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2012 komt 2% uit het vavo. In 2012 vielen zodoende 725 vavo-cursisten vroegtijdig uit, zonder startkwalificatie.

Uit onderzoek van ecbo, «De verloren zonen: terugkeer in het onderwijs van vsv’ers» (2011), blijkt dat een derde van de voortijdig schoolverlaters binnen 3 jaar terugkeert naar het onderwijs. Van de voortijdig schoolverlaters die terugkeert naar het onderwijs gaat 5,1% naar het vavo. Welk deel van deze jongeren alsnog in het vavo een startkwalificatie haalt, is niet bekend op basis van dit onderzoek.

140.

Wordt «een doelmatige organisatie van het opleidingsaanbod in het middelbaar beroepsonderwijs» vooral opgevat vanuit het perspectief van de deelnemersaantallen of vanuit het perspectief van de kansen op de arbeidsmarkt?

Zowel het perspectief van deelnemersaantallen als van kansen op de arbeidsmarkt zijn van belang bij een doelmatige organisatie van het opleidingenaanbod. De focus ligt op het realiseren van een zo goed mogelijke aansluiting van het onderwijs op vraag van de arbeidsmarkt. Een doelmatige organisatie gaat echter ook om de schaal van opleidingen. Zo kent het middelbaar beroepsonderwijs veel kleine opleidingen. Ongeveer 40 procent van de opleidingen heeft minder dan 18 deelnemers. Zeker in een regio waar meerdere instellingen dezelfde opleidingen aanbieden bestaat het risico dat de spreiding van het aanbod samen gaat met een ondoelmatige aanwending van de rijksbijdrage op (boven)regionale schaal. In het voorjaar 2014 ontvangt Uw Kamer een wetsvoorstel dat op beide perspectieven aangrijpt (Kamerstuk 31524, nr. 166).

141.

Wat is de exacte fasering die u voor ogen staat bij de invoering van de centrale examinering van Nederlandse taal, rekenen en Engels?

In het mbo wordt de centrale examinering gefaseerd ingevoerd. De beroepsopleidingen van niveau 4 kennen vanaf studiejaar 2014–2015 centrale examens Nederlandse taal en vanaf studiejaar 2015–2016 centrale examens Rekenen. De beroepsopleidingen van niveau 2 en 3 volgen steeds een jaar later; vanaf studiejaar 2015–2016 kennen zij centrale examens Nederlandse taal en vanaf studiejaar 2016–2017 centrale examens Rekenen. Ten slotte is voor de beroepsopleidingen van niveau 4 vanaf studiejaar 2012–2013 het vak Engels verplicht gesteld en zal dit vak vanaf studiejaar 2017–2018 centraal worden geëxamineerd.

142.

Hoe worden de middelen voor het Techniekpact verdeeld over de verschillende onderwijssectoren? Hoeveel van de middelen voor het Techniekpact komen terecht bij het (voortgezet) speciaal onderwijs?

Het Ministerie van OCW heeft bij het Regeerakkoord geen extra middelen voor het Techniekpact gekregen. Bestaande middelen worden ingezet om de acties uit het Techniekpact waar nodig te bekostigen. Een voorbeeld hiervan is het Regionaal investeringsfonds mbo.

Dit neemt niet weg dat de middelen voor de doelen in het techniekpact ook ten goede kunnen komen van leerlingen in het VSO.

143.

Waarom worden juist vsv-gelden geoormerkt aan de prestatiebox toegevoegd?

De vsv-middelen zijn reeds in 2012 als eerste toegevoegd aan de prestatiebox. Omdat het voortzetting van lopend beleid betreft zijn deze gelden geoormerkt.

144.

Welk deel van de niet meer kwalificatieplichtige voortijdige schoolverlaters uit voortgezet onderwijs en mbo wordt door de regionale meld- en coördinatie-regio's teruggeleid naar school en welk deel naar een combinatie van school en werk?

Het aantal begeleidingstrajecten van de gezamenlijke rmc-functie bedraagt 70.000

Daarvan worden er 23.000 jongeren begeleid naar school-en-stage (mbo-bol) en ruim 4.000 begeleid naar werk-en-school (mbo-bbl). De overigen vinden andere bestemmingen. waarvan bijna 18.000 naar werk. Alle overigen komen op allerlei andere plekken terecht, waarvan de belangrijkste zijn: opvangvoorziening/hulpverlening, verhuizing, nog steeds steeds in begeleiding of willen geen begeleiding.

145.

Welke experimenten en proefprojecten lopen er momenteel nog in het vmbo? Welke doelstelling hebben zij? Wat zijn de resultaten van deze experimenten en proefprojecten? In hoeverre zullen zij een permanent karakter krijgen en in de reguliere vmbo structuur worden opgenomen?

Bij experimenten en proefprojecten valt een onderscheid te maken tussen experimenten en proefprojecten onder regie van ocw en projecten binnen de ruimte van de school. In dit antwoord wordt ingegaan op de grote projecten onder regie van ocw. In de eerste plaats kent het vmbo sinds 2008 de experimenten vm2. Vanaf schooljaar 2014–2015 starten de experimenten met vakmanschap- en met technologieroutes. Vm2 wordt voortgezet in de vakmanschaproute. De nieuwe routes worden gedurende de looptijd gemonitord, waarna besluitvorming plaatsvindt over de experimentele status van de routes. Sinds het huidige schooljaar 2013–2014 zijn op 28 scholen examenpilots gestart met de nieuwe concept examenprogramma’s in de sectoren economie, techniek en zorg en welzijn. Vanaf schooljaar 2014–2015 zullen deze examenpilots naar verwachting worden uitgebreid met een nieuw examenprofiel ter vervanging van de huidige intersectorale programma’s en de groene sector. In het voorjaar van 2014 ontvangt uw Kamer een voorstel voor wijziging van wet- ven regelgeving ten behoeve van de beoogde structurele invoering per schooljaar 2015–2016/ 2016–2017.

Op 11 vmbo-scholen met bouwtechniek draait een pilotproject infratechniek. Deze pilot wordt opgenomen als beroepsgericht keuzevak met de vernieuwing van de beroepsgerichte examenprogramma’s. Dit vak voorziet in de behoeften in diverse regio’s om de leerlingen al op het vmbo gericht in aanraking te laten komen met infrastructurele projecten. Sinds 2007 is een experimenteel vak informatietechnologie voor de theoretische leerweg (ITTL) ontwikkeld. Op 11 vmbo-scholen wordt dit vak als pilot in de theoretische leerweg aangeboden. Dit vak past goed bij de vraag van leerlingen, scholen, vervolgopleidingen én het bedrijfsleven om meer praktische technologie en beroepsoriëntatie te introduceren in de vmbo-tl. Ik ben dan ook voornemens om dit vak op te nemen in het regulier vakkenaanbod.

146.

Wat is de effectiviteit van de plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren? Hoe wordt vm212 voortgezet en/of geïntegreerd in het reguliere onderwijs na 2017?

Omdat deelnemers aan deze programma’s niet apart worden geregistreerd in het Basisregister onderwijs (BRON) heeft Onderzoeksbureau ResearchNed gedurende de uitvoering van de tijdelijke stimuleringsregeling plusvoorzieningen een evaluatie uitgevoerd. Uit dit onderzoek (mei 2012) blijkt dat plusvoorzieningen die een combinatieprogramma van onderwijs, zorg en eventueel arbeidstoeleiding zijn en die daarnaast sterk inzetten op structuur, persoonlijke aandacht en verbondenheid, effectief zijn in het voorkomen van voortijdig schoolverlaten onder overbelaste jongeren.

De plusvoorzieningen en de hiervoor beschikbare middelen zijn in de VSV convenanten 2012–2015 geïntegreerd en maken deel uit van het regionaal programma voortijdig schoolverlaten.

Vm2 wordt voortgezet in de vakmanschaproute. Vanaf schooljaar 2014–2015 starten de experimenten met vakmanschap- en met technologieroutes. Deze nieuwe routes zijn ingericht op basis van de ervaringen van vm2 en zullen gedurende de looptijd worden gemonitord. De lopende experimenten met vm2 worden niet automatisch in de vakmanschaproute voortgezet: de samenwerkingspartners zullen opnieuw de onderwijskundige en bestuurlijke afweging moeten maken of zij in het nieuwe experiment stappen. Alle experimenten dienen op 31 juli 2022 te zijn afgerond. Hierna vindt besluitvorming plaats over de experimentele status van de routes.

147.

Welke mogelijkheden bestaan er om in 2014 de experimenten vmbo-mbo uit te breiden, als de monitor mocht uitwijzen dat het experiment met de leergang vm2 een succes is?

De doorlopende leerroute, zoals in het vm2-experiment is uitgeprobeerd, blijkt onder een aantal voorwaarden een kansrijk model voor het voorkomen van uitval en het sneller behalen van een startkwalificatie. De evaluatie van de vm2-experimenten is op 16 oktober 2013 naar de Tweede Kamer verzonden.

Naar aanleiding van de resultaten van vm2 zien we voldoende aanleiding om samenwerkende vmbo-scholen en roc-/aoc-instellingen nieuwe ruimte te bieden om verdere ervaring met doorlopende leerroutes op te doen. Echter wel zodanig, dat rekening wordt gehouden met de ervaringen van vm2.

Vanaf schooljaar 2014–2015 starten de experimenten vakmanschaproute en technologieroute. Vm2 wordt voortgezet in de vakmanschaproute.

148.

Welke voortgang is er inmiddels geboekt bij de overname van ambulant begeleiders van de regionale expertisecentra door de regionale expertisecentra? Bestaat er inmiddels een tripartiet akkoord? Wat betekent dit voor het behoud van de expertise ten behoeve van zorgleerlingen in het mbo?

In het navolgende antwoord is er van uitgegaan dat in de tweede zin van de vraag de tweede keer regionale opleidingscentra wordt bedoeld.

Er is een tripartiet akkoord over het behoud van expertise bij de invoering van passend onderwijs. De mbo sector maakt nu geen onderdeel uit van dit akkoord. Bij het afsluiten van het akkoord is afgesproken dat een nulmeting zal worden gedaan, waarin specifiek wordt gevraagd naar hoeveel ambulant begeleiders werkzaam zijn ten behoeve van het mbo en in hoeverre er al afspraken zijn over de betrokken personeelsleden en hun expertise. Indien de uitkomsten van de meting daar aanleiding toe geven, gaan de partijen van het tripartiet akkoord (sector- en vakorganisaties en het Ministerie van OCW) in gesprek met de MBO Raad. De uitkomsten van de 0-meting worden binnenkort verwacht.

149.

Wordt met de «variabele vergoeding» hetzelfde bedoeld als de «(variabele) prestatiesubsidie»? Wat is dan de «prestatie» die van de onderwijsinstellingen wordt verlangd?

Ja. Onderwijsinstellingen ontvangen prestatiesubsidie als hun vsv-percentage op of onder één of meer procentuele vsv-normen ligt of als een substantiële daling van het vsv-percentage is gerealiseerd (1 tot 2%-punt). Er zijn zes verschillende normen (3 voor het vo en 3 voor het mbo) die toewerken naar de landelijke vsv-doelstelling van maximaal 25.000 vsv’ers in 2016.

150.

Hoe wordt de variabele vergoeding jaarlijks vastgesteld aan de hand van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters?

Om te bepalen of een onderwijsinstelling in aanmerking komt voor vsv-prestatiesubsidie worden de vsv-percentages berekend door het aantal vsv’ers af te zetten tegen het totaal aantal deelnemers onder de 22 jaar van de desbetreffende onderwijsinstelling. Indien de norm is behaald of een substantiële daling is gerealiseerd, kwalificeert de instelling zich voor vsv-prestatiesubsidie. De hoogte hiervan is afhankelijk van de grootte van de instelling (aantal deelnemers onder de 22 jaar).

151.

Wordt het bedrag dat voor leerlinggebonden financiering aan de bekostiging van de mbo-instellingen wordt toegevoegd geoormerkt?

Nee, de voormalige lgf-middelen worden toegevoegd aan de lumpsum.

152.

Wat is de reden dat de bekostiging voor het School-EX 2.0 programma na 2015 wordt stopgezet?

De subsidieregeling School Ex, onderdeel van het Actieplan Jeugdwerkloosheid, duurt twee jaar en is bedoeld voor de schooljaren 2013–2014 en 2014–2015. Deze regeling is te zien als een impuls voor mbo-scholen om meer gesprekken te voeren met studenten over de keuze van hun opleiding en over het vervolg op hun opleiding: werk zoeken dan wel verder leren.

Na twee jaar loopt de regeling van rechtswege af. Veel instellingen hebben deze gesprekken of iets vergelijkbaars, reeds na de eerste versie van School EX (2009–2010) gecontinueerd. Er is daarom goede hoop dat mbo-instellingen deze gesprekken in 2015 in hun gewone onderwijsuitvoering gaan opnemen. Op ons aangeven adviseert de MBO Raad dit ook aan de instellingen.

153.

Wat is de effectiviteit van het School EX 2.0 programma?

Het kabinet heeft van meet af aan besloten tot een evaluatie van School Ex en evalueert het programma op een evidence based verantwoorde methode en zal daarover na de zomer van 2015 aan de Kamer rapporteren. Voor de zomer van 2104 wordt een tussenrapportage opgeleverd. Het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt van de Universiteit Maastricht (ROA) voert deze evaluatie uit. ROA heeft in 2010 ook de voorloper, School EX, geëvalueerd.13 De belangrijkste conclusie toen was dat de activiteiten van scholen daadwerkelijk van invloed zijn geweest op jongeren om hen te stimuleren verder te leren. Die invloed was het sterkst op de meest kwetsbare jongeren op de arbeidsmarkt, de jongeren van niveau 1 en 2 maar zeker ook de jongeren van niet-westerse afkomst.

154.

In welke mate blijkt het School EX 2.0-programma ertoe bij te dragen dat het aantal voortijdige schoolverlaters alsnog een startkwalificatie behalen?

Zie het vorige antwoord. De bijdrage van School EX 2.0 op het verminderen van VSV zal moeten blijken uit de nog uit te voeren evaluatie.

155.

Waarom worden begeleidingsgesprekken in het kader van School-EX 2.0 pas gevoerd in de laatste fase van een studie en niet eerder?

De begeleidingsgesprekken zullen vanaf april worden gevoerd met jongeren die op het punt staan hun opleiding op niveau 1 of 2 af te ronden. Dat is de periode dat zij moeten beslissen van school af te gaan of langer door te leren en een opleiding gericht op een hoger niveau of met meer arbeidsmarktperspectief te volgen. De ombuiggesprekken worden vanaf juni gevoerd met jongeren die zich aanmelden voor een opleiding op niveau 1 of 2 met weinig arbeidsmarktperspectief. Dat is het moment hen te wijzen op andere opleidingen met meer arbeidsmarktperspectief.

156.

Waartoe en waarom wordt de regeling intensivering taal- en rekenonderwijs verlengd? Is het niet een eenmalige investering om op orde te komen en daarna aan instellingen zelf om deze lat te halen? Tot wanneer wordt deze regeling verlengd?

De regeling wordt verlengd tot en met kalenderjaar 2014 omdat de invoering van de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in het mbo nog in volle gang is. Onderwijsinstellingen kunnen de middelen inzetten voor (extra) onderwijstijd, toetsing en examinering van studenten, professionalisering van docenten en andere activiteiten die gericht zijn op de intensivering van het taal- en rekenonderwijs. Ook in de toekomst blijft deze investering in taal- en rekenonderwijs noodzakelijk. In het mbo wordt namelijk vanaf studiejaar 2014–2015 centrale examinering van Nederlandse taal en rekenen geïntroduceerd. Onderwijsinstellingen zullen hun studenten hierop moeten voorbereiden met lessen Nederlands en rekenen. Voor 2015 en verder is het voornemen om de jaarlijkse middelen voor taal en rekenen onder te brengen in de prestatiebox.

157.

Is er zicht op de effecten voor de beschikbaarheid van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen van de subsidieregeling?

Vanaf 1 januari 2014 treedt de subsidieregeling praktijkleren in werking, die tot doel heeft het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. Het effect van de subsidieregeling zal via een effectmeting in kaart worden gebracht waarbij geprobeerd wordt de resultaten, in termen van beschikbaarheid van stageplaatsen, voor die groep die onderhevig is aan het nieuwe beleid te vergelijken met dezelfde uitkomsten van een controlegroep. Daarnaast wordt de subsidieregeling jaarlijks gemonitord, waarbij de besteding van het beschikbare budget geanalyseerd wordt op basis van de subsidieaanvragen en de toekenningen en inzicht wordt gegeven in het aantal beschikbaar gestelde leerwerkplekken. Na afloop van ieder schooljaar, uiterlijk medio december, ontvangt uw Kamer een monitorrapportage van de subsidieregeling praktijkleren.

158.

Kunnen werkgevers die een leerplaats aanbieden automatisch een beroep doen op de regeling, of bepalen de mbo-instellingen waarvoor en aan wie de subsidie wordt verstrekt?

Werkgevers, die een leerwerkplaats aanbieden en aan de voorwaarden van de subsidieregeling praktijkleren voldoen, kunnen een aanvraag indienen bij de uitvoerder van de regeling. De subsidie is voor de werkgever bestemd en is een tegemoetkoming in de kosten die hij maakt voor begeleiding van de deelnemer/student.

159.

Welke afrekenbare doelen gelden er bij het Actieplan laaggeletterdheid?

Het doel van het Actieplan is om het probleem van laaggeletterdheid te agenderen, de focus van educatietrajecten te leggen op kernvaardigheden Nederlandse taal en rekenen en om nieuwe werkwijzen, in mogelijke nieuwe samenwerkingsvormen tussen publieke en private partijen, te beproeven teneinde het jaarlijks beschikbare educatiebudget van € 53 miljoen zo effectief mogelijk te in te zetten.

Er zijn geen kwantitatieve doelen geformuleerd. Wel wordt vooruitgang op het behalen van bovenstaande kwalitatieve doelstellingen gemonitord. Tot 2015 is jaarlijks € 5 miljoen, en in 2015 € 2,5 miljoen, gereserveerd voor het uitvoeren van pilotprogramma’s zoals «Taal voor het Leven» en «Taal voor Thuis». Met deze pilots wordt informatie verkregen over de werkwijzen en methoden die het meest effectief zijn. Daarom is evaluatie en monitoring van de pilots één van de pijlers van het Actieplan.

160.

Welke nieuwe werkwijzen gebaseerd op ervaringen in het buitenland en op wetenschappelijke inzichten, betreft het, die worden uitgeprobeerd in de aanpak van laaggeletterdheid? Wordt bij die werkwijzen ook betrokken dat de kosten van alfabetisering in sommige andere landen veel goedkoper uitvallen, terwijl de resultaten daar niet onder lijden?

Uit het Europese Netwerk voor Beroepsonderwijs en Beleid (RefNet) en een vergelijkend internationaal onderzoek van het National Adult Literacy Agency (2011) zijn buitenlandse ervaringen verzameld die hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van de pilots laaggeletterdheid in Nederland. In het bijzonder gaat het om ervaringen uit het Verenigd Koninkrijk, waar leermaterialen op grote schaal gratis online beschikbaar zijn gemaakt, en Ierland, waar getrainde vrijwilligers, ondersteund door professionals, werden ingezet als taalcoaches. De Universiteit Maastricht onderzoekt momenteel de effecten van alfabetiseringstrajecten in Nederland. De pilotprojecten binnen het Actieplan Laaggeletterdheid en bijbehorende monitoring plus evaluatie beogen specifiek om de kosteneffectiviteit van nieuwe methoden en werkwijzen te beoordelen.

161.

Welk aantal en welke verlaging van het aantal functioneel analfabeten staat u voor ogen aan het einde van deze kabinetsperiode?

Met het Aanvalsplan Laaggeletterdheid (2006–2011) verdubbelde het aantal cursisten in lees-, schrijf of rekentrajecten van circa 5000 naar 10.000 per jaar. Het Actieplan Laaggeletterdheid (2012–2015) beoogt deze ontwikkeling door te zetten, onder meer via het pilotprogramma Taal voor het Leven.

In samenhang met het kabinetsbeleid tegen vroegtijdig schoolverlaten, wordt niet alleen gedweild, maar streeft het Kabinet er ook naar om de kraan verder dicht te draaien. Het behalen van een startkwalificatie is de beste waarborg tegen laaggeletterdheid. Het kabinet streeft naar een afname van het aantal vroegtijdige schoolverlaters tot maximaal 25.000 per jaar in 2016.

Gegeven de complexiteit van het probleem en de uitdaging om de doelgroep te vinden en te mobiliseren, zijn de doelstellingen van het Actieplan niet gekwantificeerd. Wel worden de pilotprogramma’s specifiek gemonitord en geëvalueerd.

162.

Wanneer is het experiment Netwerkschool geslaagd en hoe wordt dat geëvalueerd? Wordt dan opnieuw beoordeeld of financiering beschikbaar is of is deze definitief afgelopen?

Het experiment De Netwerkschool richt zich op het hervormen van de bedrijfsvoering van mbo-instellingen. Het gaat hierbij om vier speerpunten:

  • 1. Digitalisering van het onderwijs: de inzet van ict om leerprocessen te versnellen en te verbeteren en/of attractiever te maken met het doel de programmering en de organisatie van het onderwijs te beïnvloeden.

  • 2. De doelmatigheid van het onderwijs: het prestatievermogen van de scholen bevorderen. Scholen realiseren bij de uitvoering van hun opdracht een hoge mate van effectiviteit, efficiency, productiviteit en excellentie.

  • 3. Flexibiliteit en maatwerk: het vermogen van scholen om op elk gewenst moment leerlingen te plaatsen en hen onderwijs aan te bieden dat past bij hun individuele leervraag.

  • 4. Het betrekken bij en inzetten van leerlingen, bedrijven en netwerken bij het ontwikkelen, verzorgen, begeleiden en toetsen van onderwijs.

Het experiment wordt wetenschappelijk gemonitord door het Kohnstamm Instituut en SEO Economisch Onderzoek. De monitoring bestaat uit een aantal deelonderzoeken (onderzoek naar de invoeringsstrategie, de vormgeving en de realisatie van de Netwerkschool, effectmeting en onderzoek naar verbanden tussen effecten en werkzame bestanddelen). Het experiment is geslaagd wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat er sprake is van dat de ondernomen activiteiten samenhangen met de beoogde effecten. Maar omdat van sommige activiteiten het effect lastig is vast te stellen, omdat hiervoor geen hard experimenteel bewijs kan worden verkregen, wordt in het evaluatieonderzoek een grotere rol weggelegd voor de verklarende evaluatie. Een verklarende evaluatie richt zich op het achterhalen van mechanismen, waaruit het optreden van effecten kan worden verklaard. Dus ook als de beoogde effecten niet optreden, of er doen zich andere, niet bedoelde effecten voor, dan is het waardevol om te weten hoe dat komt.

Het experiment eindigt op 31-12-2014 en de financiering van het experiment is dan ook definitief afgelopen. De eindrapportage verschijnt naar verwachting in het voorjaar van 2015.

163.

Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de constructie dat OCW een bijdrage levert aan het Participatiebudget van gemeenten, die deze gemeenten vervolgens moeten besteden aan de inkoop van educatieopleidingen bij regionale opleidingscentra?

Sinds 1 januari 2009 maken de educatiemiddelen van OCW deel uit van het Participatiebudget. Hiermee werd beoogd gescheiden geldstromen te bundelen ten einde een koppeling aan te brengen tussen re-integratie, integratie en inburgering. Dit lag voor de hand aangezien de doelgroepen een grote mate van overlap vertoonden. Met de overheveling van educatiemiddelen naar het Participatiebudget zou de oormerking en bestedingsverplichting van deze middelen bij roc’s tot nader order worden gehandhaafd. Inmiddels heeft de Minister van OCW besloten om gemeenten meer beleidsvrijheid te geven in het besteden van de educatiemiddelen. Hierbij sluit de Minister aan bij de decentralisatie van verantwoordelijkheden naar gemeenten, waarbij het Participatiebudget inclusief de educatiemiddelen onderdeel wordt van het sociaal deelfonds. Dit is voorzien per 1 januari 2015.

164.

Wat zijn de streefwaarden voor «1c, studiesucces»?

In de prestatieafspraken die in 2012 met de individuele instellingen zijn gemaakt, zijn per instelling, per indicator streefdoelen geformuleerd. Vanwege deze bewust gekozen systematiek is het niet mogelijk één streefwaarde op te nemen. Zie verder ook het antwoord op vraag 37.

165.

Wat zijn de kengetallen en streefwaarden voor het aandeel betatechniek volgens het Techniekpact en hoe verhouden deze zich met de streefwaarden in tabel 6.1?

Het Nationaal Techniekpact 2020 heeft geen landelijke (tussen)streefdoelen voor hbo en wo. Voor de begroting is daarom gekozen voor een indicator op basis van de gegevens zoals die al sinds lange tijd worden gebruikt voor het dossier bètatechniek. Het aandeel afgestudeerden bètatechniek is een relevante indicator voor het probleem van de tekorten op de arbeidsmarkt.

166.

Op welke wijze wordt concreet vormgegeven aan de ambitie om het hoger onderwijs zodanig te laten functioneren dat het onderwijs aansluit bij de talenten en ambities van individuele studenten en (wetenschappelijk) personeel, en bij de behoefte van de maatschappij? Hoe past het voornemen om een leenstelsel in te voeren hierin?

De kwaliteit en diversiteit van het hoger onderwijs zijn belangrijke aandachtspunten van het kabinet. Met alle bekostigde hogeronderwijsinstellingen zijn prestatieafspraken gemaakt op de terreinen van onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering en zwaartepuntvorming en valorisatie. Deze afspraken zijn niet vrijblijvend. Aan deze prestatieafspraken is prestatiebekostiging gekoppeld. Indien (een deel van) de prestaties niet worden gehaald, kan (een deel van) de prestatiebekostiging worden ingehouden. Om de instellingen in de gelegenheid te stellen deze prestatieafspraken ook daadwerkelijk te halen zijn de instellingen met de wet Kwaliteit in Verscheidenheid extra mogelijkheden geboden om te differentiëren tussen studenten en de match tussen student en studie te verbeteren. Zo kunnen instellingen nu bijvoorbeeld 3-jarige hbo-trajecten voor vwo’ers aanbieden en is de aanmelddatum vervroegd waardoor er meer ruimte is voor studiekeuzeactiviteiten en een studieadvies op maat. Dit stelt studenten in staat een bewustere keuze te maken. Het invoeren van een leenstelsel draagt hier ook aan bij. Het afschaffen van de basisbeurs zorgt naar verwachting voor een bewustere studiekeuze van studenten. Bovendien maakt de voorgenomen hervorming van het studiefinancieringsstelsel door de invoering van het sociaal leenstelsel het mogelijk dat de opbrengsten daarvan in het bijzonder worden aangewend voor het hoger onderwijs inclusief het direct met het onderwijs verbonden onderzoek in het hbo en wo, zodat ze ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs van de studenten.

167.

Hoe past de mogelijkheid om te experimenteren met collegegelddifferentiatie binnen het streven de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te waarborgen?

De Minister van OCW hecht zeer aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Alle studenten moeten toegang hebben tot het onderwijs dat past bij hun talent en ambitie. Studenten die een hoger kennisniveau aankunnen, moeten dit ook aangereikt krijgen. De Minister is daarom verheugd dat een groot aantal instellingen honours tracks aanbiedt voor deze groep studenten. In de brief aan uw kamer d.d. 2 juli 2013 (Kamerstuk 31 288, nr. 347) is aangekondigd voor deze honours tracks een beperkt experiment met collegegelddifferentiatie toe te staan. Om de toegankelijkheid te borgen is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen afgesproken dat het collegegeld in geen geval hoger mag zijn dan tweemaal het wettelijk collegegeld. Ook zal deelname aan het experiment instellingen verplichten financiële toegankelijkheid voor studenten in honours tracks te garanderen. In mijn brief d.d. 2 juli 2013 heb ik daarom aangegeven dat studenten voor deelname aan deze tracks – indien nodig – een beroep kunnen doen op het profileringsfonds. Daarnaast kunnen alle studenten in het experiment die recht hebben op collegegeldkrediet gebruik maken van een verhoogd krediet. Met het experiment wil ik in ieder geval onderzoeken of en in hoeverre studenten hun keuze voor een honours track laten beïnvloeden door de verhoging van het collegegeld. Indien op basis van de evaluatie van het experiment de conclusie moet worden getrokken dat het verhoogde collegegeld de toegankelijkheid van de honours tracks belemmert, zal dit voor mij reden zijn niet over te gaan tot wettelijke verankering.

168.

Kan uitgebreider worden ingegaan op welke wijze de Inspectie voor het Onderwijs toeziet op de kwaliteitsbewaking van het hoger onderwijs?

De Inspectie is verantwoordelijk voor het toezicht op het stelsel, de naleving van wet- en regelgeving en de financiële rechtmatigheid.

De Inspectie is in de gelegenheid gesteld om binnen de bestaande wetgeving het stelselonderzoek, het toezicht op het stelsel van accreditatie en het verrichten van incidenteel onderzoek naar aanleiding van externe signalen (brandweerfunctie) effectiever in te richten.

De inspectie onderzoekt en bevordert in het hoger onderwijs de naleving van wet- en regelgeving en de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs, daaronder begrepen de kwaliteit van het accreditatiestelsel. Ook kan de inspectie bij ernstige incidenten een onderzoek instellen: indien dit de naleving van wet- en regelgeving betreft voert de inspectie dit zelf uit, indien het de kwaliteit van het onderwijs betreft neemt zij hierover contact op met de NVAO. De NVAO kan dan een onderzoek naar de kwaliteit instellen. Om de kwaliteit van het gehele stelsel voor hoger onderwijs te onderzoeken, voert de inspectie themaonderzoeken uit naar belangrijke instellingsoverstijgende vraagstukken.

169.

Op welke wijze wordt de ambitie tot meer hoger opgeleide docenten op het hbo vormgegeven? Maakt deze doelstelling bij alle hogescholen deel uit van de prestatieafspraken?

De ambitie tot meer hoger opgeleide docenten op het hbo wordt vormgegeven doordat alle hbo instellingen in hun prestatieafspraken een ambitie hebben geformuleerd om het aantal master en phd opgeleide docenten te verhogen. De hogescholen hebben daarbij een ambitieniveau gehanteerd dat aansluit bij de uitgangsituatie en past bij de opleidingen die ze aanbieden c.q. hun eigen profiel.

170.

Waarom is er geen streefwaarde voor studenttevredenheid?

In de prestatieafspraken die in 2012 met de individuele instellingen zijn gemaakt, zijn per instelling, per indicator streefdoelen geformuleerd voor 2015. Voor kwaliteit hadden instellingen daarbij de keuze uit drie indicatoren: studenttevredenheid, NVAO-oordelen of de deelname aan excellente trajecten. Dat betekent dat niet alle instellingen voor studenttevredenheid hebben gekozen. Vanwege deze bewust gekozen systematiek is het niet mogelijk één streefwaarde op te nemen.

171.

Wat is het aandeel Ad in de hbo aantallen ingeschreven studenten?

Het hbo telde op 1-10-2012 (het meest recente 1CijferHO-bestand, domein soort HO) 421.520 ingeschreven studenten, waarvan 4.495 Ad-studenten. Het aandeel bedraagt dus ongeveer 1%.

172.

Wat is het aandeel van het driejarige vwo-traject in het hbo? Kan de regering dit aandeel aangeven in aantallen ingeschreven studenten?

De wet Kwaliteit in Verscheidenheid stelt hogescholen in staat 3-jarige trajecten voor vwo’ers aan te bieden. Deze wet is sinds 1 september 2013 van kracht. Er is nog geen overzicht van het aantal ingeschreven studenten in deze trajecten.

173.

Wat is de verwachte ontwikkeling in aantallen met betrekking tot de bachelor en master diploma's als eindkwalificatie als gevolg van de harde knip en het afschaffen van de doorstroommaster waardoor de bachelor in toenemende mate een eindkwalificatie voor de arbeidsmarkt moet zijn?

Het is geen beleidsdoel dat het bachelor-diploma als gevolg van de harde knip en het afschaffen van de doorstroommaster moet gaan gelden als een standaard startkwalificatie. De wo-bachelorgraad heeft, zoals ook bepaald is bij de invoering van de bachelor-masterstructuur, een doorstroomfunctie en markeert het moment waarop de student een keuze maakt voor zijn verdere opleiding in de masterfase. Het is daarbij niet uitgesloten dat afgestudeerden de arbeidsmarkt betreden met een wo-bachelorgraad, maar het is geen expliciet beleidsdoel. Momenteel gaan nog maar weinig wo-bachelor afgestudeerden naar de arbeidsmarkt. Dit in tegenstelling tot hbo-bachelors.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» heeft de Minister toegezegd het gesprek aan te gaan met de werkgevers over hoe zij aankijken tegen de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt op wo- en hbo-niveau. Dat gesprek is gaande.

174.

Zijn de getallen die de onderwijsuitgaven per student representeren bruto kosten voor aftrek van collegegeld of netto na aftrek collegegeld?

De onderwijsuitgaven per student zijn de uitgaven van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan onderwijs gedeeld door alle ingeschreven studenten in het hoger onderwijs (excl. groen onderwijs). Dit is exclusief de collegegelden.

175.

Waar verwijst de voetnoot in tabel 6.2 onderdeel 3 naar?

De voetnoot verwijst naar de toelichting (eerste bullit) onder de tabel.

176.

De prestaties van universiteiten, uitgedrukt in aantallen gediplomeerden, zijn volgens de tabel 6.2 fors hoger geraamd dan in de begroting 2012, tegelijkertijd wordt de rijksbijdrage van universiteiten in de rijksbegrotingen 2013 en 2014 verlaagd met bedragen die oplopen van 63 miljoen euro in 2014 tot 157 miljoen euro structureel vanwege daling van studentenaantallen, hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot de beoogde intensivering van onderwijs?

Het aantal wo-gediplomeerden in de begroting 2012 betreft het aantal master-/doctoraal-gediplomeerden. In de begroting 2014 worden zowel bachelor- als master-gediplomeerden geteld. De toename van het aantal gediplomeerden in de begroting 2012 en 2014 wordt voornamelijk door dit verschil in berekening veroorzaakt.

De neerwaartse bijstelling van de rijksbijdrage van de universiteiten vanwege daling van studentenaantallen is het gevolg van een naar beneden bijgestelde raming van het totaal aantal ingeschreven studenten voor de komende jaren. Voor de beoogde intensivering van het onderwijs is in het Regeerakkoord 2010 een bedrag oplopend van € 200 miljoen in 2013 naar € 230 miljoen in 2015, en € 300 miljoen structureel beschikbaar gekomen voor het verhogen van de onderwijsintensiteit. Zie hiervoor de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in Verscheidenheid» .

177.

Wat is de streefwaarde van het kabinet voor het aantal bachelor- en mastergediplomeerden aan het einde van de kabinetsperiode in zowel hbo als wo, hoe verhoudt dit zich met de in tabel 6.2 (Kengetallen) weergegeven vrijwel constante (en in het hbo zelfs licht dalende) raming van het aantal gediplomeerden, terwijl bekend is dat door de vergrijzing de komende jaren veel ouderen de arbeidsmarkt zullen verlaten? Is hiermee definitief de Lissabon-doelstelling van groei naar 50% participatie hoger opgeleiden losgelaten?

Het kabinet heeft geen streefwaarde voor het aantal bachelor- en mastergediplomeerden aan het einde van de kabinetsperiode in het hbo en het wo. Dit kabinet kiest ervoor in te zetten op de kwaliteit van de afgestudeerden en niet op de kwantiteit. Het kabinet verwacht hiermee recht te doen aan de Lissabon-doelstelling. De Europese Unie heeft in Lissabon afgesproken dat de Unie zich moet ontwikkelen tot de meest competitieve en dynamische kenniseconomie van de wereld, die in staat is een duurzame economische groei met meer en betere banen en een grotere sociale cohesie te realiseren. Volgens de EU zijn hiervoor het opbouwen van kennisinfrastructuren en een modernisering van onderwijsstelsels nodig. Overigens ligt het aantal hoger opgeleiden in Nederland reeds boven de Europese doelstelling van ten minste 40% in 2020.

178.

Hoeveel middelen zijn er nog over van het beschikbare budget uit het Regeerakkoord (20 miljoen euro)14 voor het tegengaan van negatieve effecten instellingscollegegeld 2e bachelor of master?

Met ingang van het studiejaar 2014/2015 wordt wettelijk geregeld dat een student een tweede studie tegen wettelijk collegegeld kan afronden, als de tweede studie gestart is tijdens een eerste opleiding en ononderbroken gevolgd is. Er is € 10 miljoen ingezet om de instellingen te compenseren voor het verzorgen van deze tweede studies. Het onderwijsbudget van hbo en wo is hiervoor structureel verhoogd.

Vanaf 2017 wordt de verhoging gedekt uit de middelen uit het regeerakkoord voor het compenseren van onbedoelde effecten van een tweede studie. Dit betekent dat er in 2015 nog € 4 miljoen oplopend naar € 10 miljoen structureel vanaf 2017 is gereserveerd voor andere onbedoelde effecten van de maatregel collegegeld tweede studies. Deze extra middelen zijn onderdeel van de maximaal € 689 miljoen die in het Regeerakkoord beschikbaar is voor intensiveringen in onderwijs en onderzoek. Deze middelen zijn afhankelijk van de invoering en het tijdpad van de ombuigingsmaatregelen uit het Regeerakkoord.

179.

Hoeveel studenten kwamen in aanmerking voor een aanvullende beurs van wie de ouder(s) onvindbaar dan wel weigerachtig zijn? Welke criteria bestaan er concreet om in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs als een ouder(s) onvindbaar dan wel weigerachtig zijn?

Op basis van de huidige regeling voor studerenden met weigerachtige of onvindbare ouders komen circa 17.500 studenten in aanmerking voor aanvullende beurs. Binnen de regeling worden verschillende categorieën onderscheiden en gelden verschillende criteria.

  • Er is sprake van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en studerende. Dit betreft situaties waarbij ernstig fysiek of geestelijk geweld een rol heeft gespeeld. Ook kan het gaan om structurele conflicten rond levensovertuiging, geloof en cultuur. Zaken als betalingsproblemen, meningsverschillen over de gekozen opleiding of onderwijsinstelling of het verlangen naar financiële zelfstandigheid gelden niet als conflict.

  • De studerende heeft geen contact met de ouder. Het dient hierbij te gaan om een ouder die wel bekend is, maar met wie er minimaal sinds het 12e levensjaar geen contact meer is geweest.

  • De ouder is op basis van een gerechtelijk besluit uit het ouderlijk gezag ontzet of ontheven.

  • Er is sprake van oninbare alimentatie gedurende ten minste 12 maanden voorafgaand aan de maand waarin de studerende voor het eerst studiefinanciering ontvangt. Het feit of de door de rechter vastgestelde alimentatie oninbaar is, moet worden aangetoond door middel van een verklaring van een ter zake deskundige, zoals het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) of de Gemeentelijke Sociale Dienst.

  • De gegevens over de verblijfplaats van de ouder kunnen niet worden achterhaald.

180.

Kunt u aangeven hoeveel fte’s gemoeid zijn met de administratie rondom de OV-kaart voor studenten? Kan ook worden aangegeven hoe het aantal fte’s zich heeft ontwikkeld de afgelopen tien jaren?

Tien jaar geleden lag de verantwoordelijkheid voor de administratie nog bij DUO (toen: IBG). Er waren destijds ongeveer 10 fte mee gemoeid. Een deel van de uitvoering lag bij de SDU, waar de papieren OV-kaarten werden gedrukt, en een deel bij de postkantoren, waar de OV-kaarten werden verstrekt.

Door invoering van de ov-chipkaart is het zwaartepunt van de administratie vanaf 2010 verschoven naar de Regisseur Studentenreisrecht (RSR). Bij DUO is momenteel nog ongeveer 3 fte gemoeid met de administratie van de reisvoorziening.

181.

Kunt u een uitsplitsing geven per instelling van de korting op de rijksbijdrage van hogescholen en universiteiten in verband met het verminderen van overhead in het hoger onderwijs?

De taakstelling «verminderen van overhead» is via een korting op de rijksbijdrage van de hogescholen en universiteiten (inclusief academische ziekenhuizen) gerealiseerd. In 2014 gaat het daarbij om het volgende instellingsspecifieke beeld bij de door OCW-bekostigde instellingen.

   

korting verminderen overhead 2014

brinnr

universiteit

 

00DV

Protestantse Theologische Universiteit

– € 11.628

21PB

Universiteit Leiden

– € 797.334

21PC

Rijksuniversiteit Groningen

– € 983.613

21PD

Universiteit Utrecht

– € 1.202.494

21PE

Erasmus Universiteit Rotterdam

– € 693.752

21PF

Technische Universiteit Delft

– € 853.494

21PG

Technische Universiteit Eindhoven

– € 395.094

21PH

Universiteit Twente

– € 380.866

21PJ

Universiteit Maastricht

– € 640.181

21PK

Universiteit van Amsterdam

– € 1.047.888

21PL

Vrije Universiteit Amsterdam

– € 828.977

21PM

Radboud Universiteit Nijmegen

– € 750.431

21PN

Universiteit van Tilburg

– € 258.001

21QO

Theologische Universiteit Apeldoorn

– € 1.577

22NC

Open Universiteit

– € 45.601

23BF

Universiteit voor Humanistiek

– € 9.496

25AV

Theologische Universiteit Kampen

– € 1.369

totaal OCW-bekostigde universiteiten

– € 8.901.796

brinnr

hogeschool

 

00IC

Katholieke PABO Zwolle

– € 9.636

00MF

HKU

– € 65.671

01VU

Christelijke Hogeschool Windesheim

– € 269.679

02BY

Gerrit Rietveld Academie

– € 13.545

02NR

Hotelschool Den Haag

– € 29.383

02NT

The Design Academy Eindhoven

– € 11.125

07GR

Avans Hogeschool

– € 383.990

08OK

Hogeschool De Kempel

– € 11.515

09OT

Iselinge Hogeschool

– € 5.999

10IZ

Protestants Christelijke Hs Marnix Academie

– € 18.466

14NI

Codarts, Hs voor Muziek en Dans Rotterdam

– € 16.144

15BK

Christelijke Hogeschool De Driestar

– € 18.523

21MI

HZ

– € 62.233

21QA

Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten

– € 45.887

21RI

Hogeschool Leiden

– € 124.806

21UG

Hs Interconfessionele PABO Amsterdam/Alkmaar

– € 14.024

21UI

NHTV internationaal hoger onderwijs Breda

– € 100.030

21WN

NHL Hogeschool

– € 141.873

22EX

Stenden Hogescholen

– € 135.385

22HH

Gereformeerde Hogeschool

– € 19.673

22OJ

Hogeschool Rotterdam

– € 426.822

23AH

Saxion Hogescholen

– € 319.787

23KJ

Hogeschool der Kunsten Den Haag

– € 25.948

25BA

Christelijke Hogeschool Ede

– € 56.482

25BE

Hanzehogeschool Groningen

– € 346.630

25DW

Hogeschool Utrecht

– € 489.604

25JX

Hogeschool Zuyd

– € 226.899

25KB

Hogeschool van Arnhem en Nijmegen

– € 421.419

27NF

ArtEZ Hogeschool

– € 51.437

27PZ

Hogeschool INHolland

– € 345.694

27UM

De Haagse Hogeschool

– € 300.722

28DN

Hogeschool van Amsterdam

– € 606.200

30GB

Fontys Hogescholen

– € 553.739

 

totaal OCW-bekostigde hogescholen

– € 5.668.970

 

totaal OCW-bekostigde instellingen voor ho

– € 14.570.766

182.

Indien het doel is om tot minder opleidingen te komen, wat is dan het huidige aantal opleidingen en wat is het doel?

De doelstelling van minder opleidingen is niet geformuleerd in aantallen. De doelstelling is om daar waar dit aantoonbaar – op basis van onderzoek en analyse – mogelijk is, doelmatigheidswinst in het aanbod van opleidingen te realiseren. Daartoe kan per onderwijsdomein gekeken worden of een doelmatigheidsslag in dat domein gewenst en noodzakelijk geacht wordt. In het hoofdlijnenakkoord is met de hbo-raad afgesproken dat er regelmatig sectorale verkenningen worden uitgevoegd. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in het domein hbo-techniek, waar men op grond van een analyse en advies van een sectorale adviescommissie met een aanzienlijke reductie van het aantal opleidingen bezig is. En op dit moment wordt in het domein hbo-economie over een dergelijke herordening nagedacht.

In de strategische agenda 2011 is een benadering van het aantal opleidingen op dat moment gegeven. Het totale aanbod omvat ongeveer 1.500 bachelor- en 250 masteropleidingen in het hbo en 450 bachelor- en 1.060 masteropleidingen in het wo.

Zoals gemeld in de brief Macrodoelmatigheid in het mbo van 14 april 2013 (kamerstuk 31 524, nr. 166), zal de Tweede Kamer medio 2014 nader worden geïnformeerd over de stand van zaken rondom het in het Regeerakkoord gestelde doel om tot minder opleidingen te komen.

183.

Kan worden toegelicht hoe de aangekondigde experimenten met betrekking tot «flexibel hoger onderwijs voor werkenden» er (globaal) uit komt te zien?

In het kader van deze experimenten kunnen instellingen pilots uitvoeren gericht op versterking van de flexibiliteit en vraaggerichtheid van het hoger onderwijs voor de volwassen beroepsbevolking. Doel van de experimenten is de deelname van volwassenen aan het hoger onderwijs te versterken, leidend tot een (evenredige) groei van het aantal gediplomeerde hoger opgeleiden onder de volwassen beroepsbevolking.

Besluitvorming over de inrichting van de experimenten vindt plaats na ontvangst van het advies van de commissie «Flexibel hoger onderwijs voor werkenden», dat voor het eind van het jaar wordt verwacht.

184.

Op welke wijze wordt erop toegezien dat de korting op de rijksbijdrage om overhead te verminderen ook daadwerkelijk vermindering van de overhead tot gevolg zal hebben? Wordt erop toegezien dat deze korting niet op andere wijze door de instellingen wordt uitgewerkt en daarmee ten koste zal gaan van de onderwijskwaliteit en/of onderwijsvoorzieningen? Geldt dit ook met betrekking tot de bezuiniging om tot een kleiner opleidingsaanbod te komen?

Omdat de financiële middelen vanuit het Rijk afnemen, moeten universiteiten en hogescholen kritisch naar hun bedrijfsvoering kijken en bezien of die wel efficiënt genoeg is. Op deze wijze zouden meer middelen naar het primaire proces kunnen gaan en zou er minder behoeven te worden uitgegeven aan overheadskosten.

Over de ontwikkeling van de overhead zijn afspraken gemaakt in het kader van de hoofdlijnenakkoorden en de daarop gebaseerde prestatieafspraken. Deze afspraken worden in 2016 gemonitord en hieruit zal de ontwikkeling van de overhead blijken.

Zie voor de bezuiniging op het opleidingsaanbod het antwoord op vraag 182.

185.

Hoe scoort de wet Versterking Kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs in het kader van deregulering?

Het beperken van regeldruk bij nieuw beleid en wet- en regelgeving is continue een aandachtspunt en wordt meegenomen in de afweging met andere doelen. Het is van belang dat het doel van een bepaalde maatregel in verhouding staat met de lasten die daarbij horen. Vermindering van de administratieve lasten mag niet ten koste gaan van kwaliteitswaarborgen.

Andersom geldt dit ook. Daarom heeft de Minister van OCW besloten het risicogericht toezicht van de Inspectie van het Onderwijs uit het oorspronkelijke wetsvoorstel te halen. Daarnaast geldt voor instellingen met een instellingstoets kwaliteitszorg (zonder nadere voorwaarden) dat er alleen aanvullend inspectietoezicht zal zijn bij zeer ernstige risico’s die het bestuur niet blijkt te beheersen. Verder heeft de Minister van OCW besloten om de tussentijdse toets nieuwe opleiding na 3 jaar niet in te voeren bij instellingen met een instellingstoets kwaliteitszorg of een instellingstoets kwaliteitszorg onder voorwaarden.

Tot slot zal de Minister van OCW naar aanleiding van de motie van het Tweede Kamerlid Rog over lagere lasten van het accreditatiestelsel (Kamerstuk 33 472, nr. 28) onderzoeken hoe accreditatielasten substantieel kunnen worden verlaagd. Daarbij zal worden gekeken naar de accreditatiesystemen in Vlaanderen en Duitsland, waar een systeem is ontwikkeld is met een zware toets op instellingsniveau gecombineerd met een beperking van de accreditatielasten op het niveau van de opleidingen. Ook zullen pilots worden gestart die gericht zijn op een concrete vermindering van deze lastendruk van het accreditatiestelsel.

186.

Hoe wordt geborgd dat de taakstelling «verminderen overhead in het hoger onderwijs» daadwerkelijk wordt behaald door het verminderen van overhead en niet ten koste gaat van het primaire proces?

Zie het antwoord op vraag 184.

187.

Wat zijn de gevolgen in financiën en in aantallen studenten van het vervallen van de woonplaatsvereiste in collegegeldbepaling?

Voor de instellingen heeft het vervallen van het woonplaatsvereiste gevolgen voor de collegegeldinkomsten en de verdeling van de rijksbijdrage.

Over de gevolgen voor de collegegeldinkomsten bestaat geen landelijk beeld: voor het vervallen van het woonplaatsvereiste waren de studenten die niet aan dit vereiste voldeden het instellingscollegegeld verschuldigd. De hoogte daarvan wordt door de instellingen bepaald, en kan differentiëren naar groepen van studenten.

Over de gevolgen voor de verdeling van de rijksbijdrage is wel helderheid: bij de berekening van de rijksbijdrage 2014 worden nu ook de inschrijvingen en graadverleningen van studenten die eerder niet aan het woonplaatsvereiste voldeden betrokken: voor het wo gaat het om 323 extra te bekostigen inschrijvingen en om 223 graden, en voor het hbo om 397 extra te bekostigen inschrijvingen en om 200 graden. Dit is opgevangen binnen het beschikbare budget voor studentgebondenfinanciering.

188.

Op welk moment kan de Kamer de eerste monitoring naar de gevolgen van het vervallen van het woonplaatsvereiste tegemoet zien?

De komende jaren zal mede op basis van de adresgegevens in het basisregister onderwijs worden gemonitord of de redenen om het woonplaatsvereiste te laten vervallen gegrond waren. Een specifieke evaluatie is niet voorzien.

189.

Welke activiteiten vallen onder de bijdragen aan agentschappen-dienst uitvoering onderwijs, zoals onder tabel 6.3 is opgenomen. Betreft dit alleen hbo en niet wo? Als dit geen wo betreft, kunt u aangeven waarom niet?

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) levert producten en diensten op het terrein van bekostiging van instellingen, financiering van studenten en informatievoorziening. De bijdragen zoals opgenomen in tabel 6.3 betreffen werkzaamheden van DUO voor zowel het hbo als het wo. Het gaat daarbij onder meer om werkzaamheden in het kader van de bekostiging van hbo- en wo-instellingen, het diplomaregister, de legalisering van buitenlandse diploma’s, modernisering van de informatie-infrastructuur waarmee DUO tegemoet komt aan de wensen van uit het onderwijsveld en het departement.

190.

Hoe hoog zijn de administratieve lasten volgend uit de prestatiebox en hoe verhoudt dit zich tot het totale bedrag?

In de toelichting bij het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs is opgenomen dat de administratieve lasten voor de periode 2013–2016 voor de voorwaardelijke financiering geraamd zijn op 0,09% van het totale budget voor de voorwaardelijke financiering (€ 895 miljoen) en voor het selectieve budget op 0,11% van het totale budget (€ 328 miljoen). De ontwikkeling van de administratieve lasten van de gekozen aanpak zal deel uitmaken van de evaluatie van het experiment.

191.

Waarom is de meerjarige budgetreeks onder de noemer prestatiebox onderwijskwaliteit, studiesucces en profilering» binnen de artikelen voor hbo en wo doorgetrokken naar 2018, terwijl het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs een doorlooptijd heeft tot 31 december 2017?

De meerjarige budgetreeks is doorgetrokken om bij positieve besluitvorming naar aanleiding van de ervaringen met het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs vanaf 2018 deze wijze van toedeling te kunnen continueren.

De middelen zijn meerjarig toegekend en zijn zodanig in de begroting verwerkt. Afhankelijk van de evaluatie van de prestatiebekostiging hoger onderwijs in 2016 zal dan bezien worden of deze bedragen op basis van prestatiebekostiging worden verdeeld.

192.

Waarom is het budget voor de prestatieafspraken onder de noemer prestatiebox «onderwijskwaliteit, studiesucces en profilering» binnen de artikelen voor hbo en wo in 2018 hoger dan in 2017?

Het budget is in 2018 hoger dan in 2017 vanwege de oploop in de intensiveringsreeks «Verhogen intensiteit onderwijs» uit het Regeerakkoord VVD-CDA «Vrijheid en verantwoordelijkheid».

193.

Waarom loopt het budget onder de noemer prestatiebox «onderwijskwaliteit, studiesucces en profilering» op tot een hoger percentage dan 7% van het onderwijsdeel voor zowel hbo als wo, terwijl in het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs gesproken wordt over een selectieve budget van 2% en daarnaast 5% voorwaardelijke financiering?

In het wo is in 2014 het bedrag in de prestatiebox 7,62% van de optelsom van de hoofdbekostiging plus de middelen prestatiebox. In het hbo gaat het om 6,88%. Het budget onder de noemer prestatiebox is meerjarig bepaald in lijn met de afspraken daarover met VSNU en Vereniging Hogescholen in de in december 2011 afgesloten hoofdlijnenenakkoorden.

De aangehaalde 2% en 5% betroffen initieel het gehele hoger onderwijs, en konden gelet op de verdeling van de beschikbare middelen over hbo en wo in deze sectoren, overigens in beperkte mate, divergeren. De afwijking van de aangehaalde 2% en 5% wordt veroorzaakt door de ontwikkeling in de hoofdbekostiging voor hbo en wo sinds het bepalen van de reeksen prestatiebox, ondermeer als gevolg van de maatregelen uit het Regeerakkoord en de Referentieraming.

194.

Op welke post is de opbrengst van het leenstelsel begroot?

De opbrengst van het sociaal leenstelsel is begroot op de Aanvullende post van het Ministerie van Financiën.

195.

Hoeveel procent van de hoofdbekostiging zijn de bedragen in de prestatiebox en wat verklaart de afwijking van 5–7% kwaliteitsbekostiging?

In het wo is in 2014 het bedrag in de prestatiebox 7,62% van de optelsom van de hoofdbekostiging plus de middelen prestatiebox, waarvan 5,42% gerelateerd aan voorwaardelijke financiering (onderwijs en studiesucces), en 2,20% aan het selectieve budget (profilering en zwaartepuntvorming). In het hbo gaat het om 6,88%, waarvan 5,08% gerelateerd aan onderwijs en studiesucces, en 1,80% aan profilering en zwaartepuntvorming.

De afwijking van de aangehaalde 5%-7% wordt verklaard door de ontwikkeling in de hoofdbekostiging voor hbo en wo sinds het bepalen van de reeksen prestatiebox, ondermeer als gevolg van de maatregelen uit het Regeerakkoord en de Referentieraming.

196.

Is het NFP15 toegerust om studenten hun studie af te laten ronden of richt het NFP zich uitsluitend op postdocs?

Het NFP programma bestaat uit meerdere subprogramma’s. Een van deze subprogramma’s geeft kandidaten de mogelijkheid een beurs aan te vragen voor geselecteerde masteropleidingen.

197.

Is er overleg geweest met het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de mogelijkheden om Syrische vluchtelingen de gelegenheid te bieden hun studie in Nederland af te ronden?

Met Buitenlandse Zaken is overleg geweest over de studiemogelijkheden voor een klein aantal Syrische studenten die vanwege hun actieve inzet voor betere maatschappelijke omstandigheden niet meer in staat zijn hun studie in Syrië te vervolgen. Syrische studenten konden voor een studie in eigen land aanvankelijk een beroep doen op het MENA Scholarschip Programme (MSP). In verband met de ontstane situatie in Syrië is, in overleg met Buitenlandse Zaken, een apart beurzenprogramma opgezet voor studie in Nederland, MSP Syrië.

198.

Op welke wijze kan de subsidieregeling Libertas Noodfonds worden ingezet om Syrische studenten te helpen hun studie in Nederland voort te zetten? Hoeveel aanvragen zijn er momenteel en welk bedrag is nodig om deze aanvragen te honoreren?

Het Libertas Noodfonds is opgeheven. Lopende verplichtingen worden afgerond. Er worden geen nieuwe aanvragen meer gehonoreerd. Wel is Vanuit Buitenlandse zaken in het MSP Syrië programma een bedrag van € 450 duizend beschikbaar gesteld om 30 Syrische studenten maximaal een jaar in Nederland te laten studeren. Voor het MSP Syrië programma zijn er 22 complete aanvragen die aan de eisen van het programma voldoen. Een aantal zijn op dit moment op academische gronden toegelaten en geselecteerd voor een beurs.

199.

Wat is de grondslag en wat zijn de consequenties van de afbouw van de middelen van het Platform Bètatechniek in 2015?

De middelen in Tabel 6.5 betreffen niet alle middelen die vanuit OCW naar het Platform Bèta Techniek (PBT) gaan. Het gaat in Tabel 6.5 voor 2014 alleen om de subsidie aan PBT voor ondersteuning van het Sirius Programma en de Reviewcommissie en voor 2015 vooralsnog alleen om de subsidie voor ondersteuning van het Sirius programma.

Deze begrotingsvermelding is bedoeld als wettelijke grondslag conform artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht voor de subsidieverlening aan PBT voor de genoemde werkzaamheden. De subsidie aan PBT voor de ondersteuning van het Sirius Programma loopt in 2015 af. De subsidie voor de ondersteuning van het Reviewcommissie wordt jaarlijks bezien.

200.

Is het studentgebonden deel van de bekostiging op basis van het aantal studenten in het collegejaar of op basis van t-2 of t-1?

De verdeling van het studentgebonden deel is gebaseerd op het gewogen aantal ingeschreven bekostigde studenten op de peildatum in t-2 en het aantal graden verleend tussen de peildata in t-3 en t-2.

201.

Met welk bedrag kunnen tweede studies die niet zijn gestart tijdens de eerste studie worden bekostigd?

Er zijn op dit moment 22.203 studenten die een tweede studie volgen en niet bekostigd worden. De bekostiging voor een studie is gemiddeld € 6.500 (exclusief het collegegeld dat de instellingen van de student ontvangen). Het voor dit aantal studenten weer bekostigen van deze tweede studies bedraagt daarmee € 144,3 miljoen. Dit bedrag zal waarschijnlijk hoger worden als opeenvolgende tweede studies weer bekostigd worden, omdat er dan naar verwachting weer meer studenten een opeenvolgende tweede studie zullen gaan volgen.

202.

Hoeveel (in procenten en euro’s) krijgt de best scorende instelling meer uit de prestatiebox dan zij via de reguliere bekostiging anders had ontvangen wanneer dit geld nog gewoon bij de lumpsum had gezeten?

Voor de prestatiebekostiging in het hoger onderwijs geldt dat de middelen die zijn toegekend als voorwaardelijke financiering niet anders zijn verdeeld dan wanneer zij onderdeel waren van de hoofdbekostiging. Met alle bekostigde hogescholen en universiteiten is immers een prestatieafspraak gemaakt en alle hebben dus «hun deel» uit het budget voor de voorwaardelijke financiering gekregen.

Voor het selectieve budget is dit anders. Bij de verdeling van het selectieve budget is de kwaliteit van de voorstellen meegewogen. De universiteit met de beste score heeft in 2014 ruim € 4,1 miljoen euro meer toegekend gekregen dan was gebeurd als de middelen deel hadden uitgemaakt van de reguliere lumpsum. Dit betreft voor deze universiteit 1,8% van de rijksbijdrage voor onderwijs.

Voor de hogescholen geldt dat een substantieel deel van het selectieve budget (€ 17 miljoen per jaar) is toegekend aan de 17 gehonoreerde Centres of Expertise. Conform het beoordelingskader is aan de penvoerder van een Centre € 1 miljoen per jaar toegekend. De verdeling van dit bedrag over alle aan het Centre deelnemende hogescholen, bepalen de hogescholen zelf. De aan de hogescholen toegekende bedragen uit het selectieve budget geven derhalve een vertekend beeld. Indien de middelen die zijn toegekend voor de Centres of Expertise buiten beschouwing worden gelaten geldt voor de twee hogescholen met de hoogste score dat deze in 2014 ruim € 1 miljoen meer toegekend hebben gekregen dan was gebeurd als de middelen deel hadden uitgemaakt van de reguliere lumpsum. Dit betreft voor deze hogescholen 0,7% van de rijksbijdrage voor onderwijs.

203.

Wanneer wordt gesproken over «het aantal promoties leidend tot een proefschrift» wordt hier dan niet bedoeld «het aantal proefschriften leidend tot een promotie»?

Dat is correct.

204.

In het hoofdlijnenakkoord tussen OCW en VSNU zijn afspraken gemaakt over budgettaire kaders en wetswijziging, kunt u aangeven in welke mate de begroting 2014 tegemoet komt aan deze afspraken?

De huidige budgettaire kaders komen tegemoet aan de afspraken in de hoofdlijnenakkoorden. De budgettaire kaders in de Ontwerpbegroting 2014 liggen zelfs iets hoger dan voorzien in de Hoofdlijnenakkoorden. Onderstaande tabel toont voor het hbo en wo de budgettaire kaders uit de ontwerpbegroting 2012 OCW zoals opgenomen in de Hoofdlijnenakkoorden, en de meest recente kaders uit de ontwerpbegroting 2014 OCW. Nog niet in de stand Ontwerpbegroting 2014 opgenomen is de incidentele € 135 miljoen (€ 70 miljoen in 2016 en € 65 miljoen in 2017) die in het NOA ter beschikking is gekomen aan het hoger onderwijs vanwege de dip in de bekostiging als gevolg van het Regeerakkoord. Deze € 135 miljoen wordt bij Voorjaarsnota 2014 verwerkt. In het NOA is afgesproken dat door deze additionele middelen uitvoering kan worden blijven gegeven aan de afgesloten prestatieafspraken.

Voor de wetswijzigingen verwijs ik naar beantwoording van vraag 205.

(Bedragen x € 1 miljoen)

2011

2012

2013

2014

2015

2016

HBO

Ontwerpbegroting 2012, OCW

2.496

2.484

2.461

2.503

2.508

2.552

 

Ontwerpbegroting 2014, OCW

 

2.523

2.558

2.580

2.541

2.520

 

Verschil

 

39

97

77

33

-32

WO

Ontwerpbegroting 2012, OCW

3.936

3.894

3.908

3.952

3.961

3.998

 

Ontwerpbegroting 2014, OCW

 

3.985

4.103

4.071

4.030

4.006

 

Verschil

 

91

105

119

69

9

De bedragen zijn inclusief Nota van Wijziging Ontwerpbegroting 2014 VIII OCW, exclusief extra € 70 miljoen in 2016 en € 65 miljoen in 2017 uit het NOA en excl. uitvoeringsorganisatie DUO.

205.

De Wet Kwaliteit in Verscheidenheid moet hoger onderwijs instellingen de ruimte bieden die zij nodig hebben bij het realiseren van de doelen in de prestatieafspraken, volgens de VSNU zijn in het hoofdlijnenakkoord OCW-VSNU ruimere afspraken gemaakt over wetswijziging, kan de regering aangeven in welke opzichten deze wet afwijkt van de afspraken in het hoofdlijnenakkoord?

Het Regeerakkoord kent een aantal accentverschillen ten opzichte van de Hoofdlijnenakkoorden die eind 2011 zijn afgesloten met de VSNU en de Vereniging Hogescholen. In het Regeerakkoord is nadruk gelegd op het belang van de toegankelijkheid van het hoger onderwijsstelsel. Dat heeft geleid tot heroverweging van maatregelen die in de Hoofdlijnenakkoorden waren opgenomen ten aanzien van het introduceren van nieuwe mogelijkheden tot selectie aan de poort en collegegelddifferentiatie. Het kabinet heeft besloten de mogelijkheden tot selectie aan de poort niet verder te verruimen en de mogelijkheden voor collegegelddifferentiatie beperkt te verruimen. Inmiddels heb ik met mijn brief van 2 juli jl. aangekondigd bereid te zijn een experiment toe te staan dat de mogelijkheden voor collegegelddifferentiatie in een beperkt aantal gevallen en onder strikte voorwaarden verder verruimt. Zie ook de antwoorden op uw schriftelijke vragen over het experiment naar aanleiding van de brief van 2 juli j.l. (Kamerstuk 31 288, nr. 352) Op grond van de voorstellen van de instellingen voor de prestatieafspraken verwacht ik dat de bestaande mogelijkheden voor selectie en de verruimde mogelijkheden voor collegegelddifferentiatie de instellingen voldoende in staat stellen hun ambities te realiseren.

Daarnaast heeft naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State het kabinet besloten vooralsnog af te zien van het voorstel met betrekking tot de invoering van promotieonderwijs. Wel wil het kabinet het mogelijk maken dat op beperkte schaal wordt geëxperimenteerd met promotieonderwijs, waardoor de effecten in beeld kunnen worden gebracht en een reële inschatting kan worden gemaakt van de risico’s.

206.

Klopt het dat in de ontwerpbegroting 2014 (tabel 1 op p. 26) «meevallers» op de posten Leerlingen- en studentenontwikkeling en Ramingsbijstelling studiefinanciering worden verrekend met de algemene middelen? Moeten eventuele toekomstige «tegenvallers» eveneens worden verrekend met de algemene middelen?

Het kabinet heeft besloten om de ramingsmeevallers in te zetten ter dekking van de motie Godsdienstonderwijs en humanistische vorming (€ 10 miljoen structureel vanaf 2014) en de departementale bijdrage van OCW in het aanvullend pakket (€ 66,2 miljoen structureel vanaf 2014). De resterende € 204,0 miljoen wordt ingezet voor het Nationaal Onderwijsakkoord en wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs, onder meer voor het toch kunnen uitkeren van de meerjarige doorwerking van de tranche 2013 van de prijsbijstelling voor de sectoren onderwijs en onderzoek. Zie hiervoor de nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2014.

Voor eventuele toekomstige tegenvallers geldt dat deze, conform de begrotingsregels, mogen worden verrekend met meevallers binnen de OCW-begroting, maar niet met de algemene middelen.

207.

Welke projecten betreffen de Siriusgelden en wat is de consequentie van het aflopen van de subsidie na 2014?

Het Sirius Programma omvat de projecten van twintig instellingen. Een beschrijving van de projecten is te vinden op www.siriusprogramma.nl .

De verwachting is dat na het aflopen van de subsidie de ontwikkelde honoursprogramma’s en het ontstane netwerk van instellingen zullen blijven voortbestaan.

Na afloop van de subsidie zal het Sirius Programma nog een jaar, namelijk geheel 2015, worden gecontinueerd. Dit betekent onder andere dat het Platform Bèta Techniek ook nog in 2015 het Sirius Programma zal ondersteunen met monitoring en auditing.

208.

Welke afspraken zijn er met het bedrijfsleven gemaakt inzake de financiering van de Centres of Expertise?

In het Techniekpact, dat in het voorjaar is afgesloten tussen verschillende partners, is afgesproken dat bedrijfsleven/werkgevers en hbo-instellingen als cofinanciering investeren in publiek-private samenwerking waaronder centres of expertise. Ten aanzien van de centres of expertise geldt dat dat de partners cofinanciering leveren met als uitgangspunt 25% uit het werkveld, 25% van onderwijsinstellingen en 50% profileringsbekostiging.

209.

Op welke wijze wordt onderzocht hoe excellentie in het hoger onderwijs kan worden gerealiseerd? Om welke projecten gaat het?

In het Sirius Programma wordt onderzocht hoe excellentie in het hoger onderwijs kan worden gerealiseerd. Een beschrijving van de projecten is te vinden op www.siriusprogramma.nl .

210.

Wanneer wijzigt de budgetflexibiliteit aan internationale organisaties? Als deze voor het komende jaar al vastliggen, wanneer kan de Kamer dan wel vrijuit deze middelen beoordelen?

Tabel 6.5 geeft de middelen weer die aan (inter)nationale organisaties worden besteed. Hieronder vallen de volgende internationale organisaties: de United Nations University (UNU), het Europees Universitair Instituut Florence (EUI), de Nuffic en de Stichting voor Vluchteling-Studenten UAF. Deze organisaties ontvangen een jaarlijkse bijdrage. Aan een aantal van deze organisaties ligt een meerjarig internationaal verdrag (EUI en UNU) of bestuurlijke overeenkomst (Nuffic) ten grondslag. De bedragen liggen vast nadat de Tweede en Eerste Kamer de begroting hebben goedgekeurd.

211.

Kunt u toelichten op welke wijze het mogelijk is om het toezicht op de kwaliteit van de Nederlandse scholen in het buitenland door de Inspectie van het Onderwijs te laten uitvoeren als de Nederlandse scholen op geen enkele andere manier verbonden zijn aan het Nederlandse onderwijssysteem?

De verhouding tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlandse scholen in het buitenland wijzigt niet als de subsidierelatie tussen Stichting NOB en de scholen wegvalt. De inspectie blijft toezien op de kwaliteit van het onderwijs op de scholen. De verbondenheid met het Nederlandse onderwijs komt juist tot uitdrukking in het feit dat de scholen zich zoveel mogelijk houden aan de kwaliteitseisen van het Nederlands onderwijs. Dat blijft ook een voorwaarde om gebruik te kunnen maken van de diensten van Stichting NOB en de inspectie zal daarop blijven toezien. Zo wordt de aansluiting voor leerlingen met het Nederlandse (vervolg)onderwijs gewaarborgd.

212.

Waarom is er nog steeds sprake van een apart beleidsartikel 8, terwijl de voorgenomen activiteiten voor een belangrijk deel opgenomen zijn in de beleidsartikelen waaraan het internationale beleid ondersteunend is?

Ik hecht eraan om het belang van de internationale activiteiten van OCW ook in de begrotingsstukken zichtbaar te maken. Daartoe is in artikel 8 een samenvattend overzicht opgenomen van alle internationale uitgaven van OCW. Voor het overige bevat beleidsartikel 8 in overwegende mate activiteiten die binnen de OCW sector overstijgend zijn en niet aan één specifieke sector kunnen worden toegewezen. Ook is in enkele gevallen sprake van internationale verplichtingen, die gebaseerd zijn op bredere, deels buitenlands-politieke overwegingen.

213.

Op welke wijze kan de Kamer controleren of de doelen die gemoeid zijn met het internationale beleid door de bijdrage vanuit artikel 8 ook daadwerkelijk gehaald worden?

Zijn er meetbare doelen geformuleerd en kunt u daar een overzicht van geven?

De belangrijkste posten op begrotingsartikel 8 worden regelmatig onderworpen aan een beleidsevaluatie. Posten die specifiek zijn bedoeld ter bevordering van onderwijsmobiliteit (Europees Platform, Nationaal Agentschap Leven Lang Leren, Fullbright Center) vinden hun weerslag in overzichten, gepubliceerd in de uitgave «Kerncijfers OCW».

214.

Wat zijn de gevolgen van de korting op de subsidie Onderwijs in het Buitenland (Stichting NOB16) voor volledig Nederlandstalige scholen die, in tegenstelling tot NTC-onderwijs17, de volledige bekostiging verliezen?

Dat is op voorhand niet te voorspellen. Er zijn ongeveer 15 scholen in het buitenland die volledig Nederlandstalig dagonderwijs aanbieden. Het merendeel daarvan verliest een subsidie van ongeveer € 400 per leerling. Het aandeel van de financiering dat daarmee komt te vervallen varieert per school. Voor de Nederlandse afdeling van het Lycée International in St.Germain-en-Laye nabij Parijs, vormt de subsidie van ongeveer € 750.000 per jaar nagenoeg de enige inkomstenbron van de afdeling. Dat kan betekenen dat het Nederlandstalig dagonderwijs zoals dat daar op dit moment wordt gegeven, niet kan worden gecontinueerd. Stichting NOB werkt in samenspraak met alle betrokkenen bij de school aan een perspectief waarin een vorm van Nederlandstalig onderwijs voortgezet kan worden. De uitwerking daarvan bevindt zich evenwel nog in de beginfase.

215.

Zijn er scholen die midden in het schooljaar opeens moeten stoppen met het geven van onderwijs? Op welke wijze is voorzien in een goede transitie van deze scholen richting het einde van het schooljaar? Is bekend hoeveel scholen moeite hebben om aanvullende financiering te vinden voor het open houden van de scholen? Hoeveel scholen zullen er moeten sluiten?

De per 1 januari 2014 vervallen subsidie, dekte in de meeste gevallen slechts een deel van de kosten voor het geven van Nederlandse taal en cultuur. Het is dan ook niet mijn verwachting dat dit onderwijs door het wegvallen van deze subsidie op grote schaal zal worden stopgezet. Omdat dit onderwijs de verantwoordelijkheid van de ouders is, verwacht ik eerder dat zij een groter deel van de bekostiging op zich nemen; ook werkgevers zouden meer kunnen bijdragen. Of alle scholen hierin zullen slagen is afhankelijk van de lokale context, de samenstelling van de ouder- en leerlingenpopulatie, de betrokkenheid en draagkracht van het bedrijfsleven en de mogelijkheden om additionele financiering te verkrijgen. Ik meen dat ik de betrokkenen voldoende tijd heb geboden om een oplossing te vinden. Op dit moment heb ik geen inzicht in de mate waarin zij daarin zijn geslaagd, en daarmee ook geen inzicht in of er scholen gaansluiten.

De beslissing om een school al dan niet te continueren is gelegen bij het bestuur van de school. In de meeste gevallen zijn dat de ouders. Hoewel er signalen zijn dat op sommige plekken in de wereld de korting zal leiden tot het sluiten van enkele NTC-scholen en tot het ontslag van leraren zal leiden, is het te vroeg om daaruit een algemeen beeld te destilleren.

216.

Kunt u aangeven hoe wordt voorkomen dat de korting op de NOB resulteert in kwaliteitsverlies? Wordt extra geld gereserveerd voor het bijspijkeren van kinderen die meerdere jaren in het buitenland hebben gewoond en bij terugkeer in Nederland een taalachterstand blijken te hebben?

De regering gaat ervan uit dat de korting op het Nederlandse onderwijs in het buitenland niet leidt tot het verdwijnen van deze vorm van onderwijs. Het is een verantwoordelijkheid van de ouders om ervoor te zorgen dat de beheersing van de Nederlandse taal op orde blijft wanneer ze voor een bepaalde periode naar het buitenland vertrekken. Bij die verantwoordelijkheid hoort ook dat zij een groter deel van de kosten van dat onderwijs voor hun rekening nemen. Ook werkgevers kunnen daarbij helpen. De regering voert daarover gesprekken met internationaal opererende werkgevers. Het het Nederlandse onderwijssysteem is verder zo ingericht dat het alle leerlingen kan opvangen, of ze de taal heel goed beheersen of juist helemaal niet (bijvoorbeeld in schakelklassen).

217.

Kunt u inzichtelijk maken waarom de incidentele subsidies voor het uitwisselen van cultuur met 50.000 euro zijn verhoogd in 2014 ten opzichte van 2013? Kunt u aangeven waarom er ten opzichte van 2012 zelfs sprake is van een verzevenvoudiging van het budget? Welke additionele doelen liggen hieraan ten grondslag?

De verhoging ten opzichte van het jaar 2013 met € 50.000 betreft een begrotingsmutatie binnen artikel 8. Het gaat hierbij om HGIS-gelden: de bijdrage aan het Vlaams-Nederlands Huis De Buren valt structureel € 50.000 lager uit. De daarmee vrijgevallen HGIS-gelden van € 50.000 zijn overgeboekt naar incidentele subsidies voor het uitwisselen van cultuur. Ook voor het jaar 2012 was een bedrag van € 314.000 begroot op artikel 8. Het genoemde bedrag van € 49.000 betreft echter de realisatie. Omdat het hier HGIS-gelden betrof zijn deze resterende gelden bij Slotwet 2012 overgeboekt naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

218.

Is het bedrag dat in de tabel wordt genoemd voor de Nederlandse Taalunie het totale bedrag dat Nederland bijdraagt aan de Taalunie, of zijn er ook nog bedragen in andere beleidsartikelen opgenomen die hier bij opgeteld moeten worden? Zo ja, om welke getallen gaat dit?

De totale uitgaven ten behoeve van de Nederlandse Taalunie bedragen € 7,6 miljoen en zijn verdeeld over de artikelen 7 (wetenschappelijk onderwijs, € 86.000), 8 (internationaal beleid € 3,19 miljoen), 14 (letteren en bibliotheken € 1,3 miljoen) en 16 (onderzoek en wetenschappen € 3 miljoen).

219.

Wat wordt er verstaan onder «incidentele internationale activiteiten» onder «opdrachten» en op basis van welke concrete doelen en criteria is dit bedrag tot stand gekomen?

De post «incidentele internationale activiteiten» betreft internationale activiteiten op de terreinen van onderwijs en wetenschap. In 2012 en 2013 werden hieruit onder meer de organisatiekosten voor de internationale lerarentop in Amsterdam betaald en de kosten van een nationale jeugdvertegenwoordiger naar de Algemene Conferentie van de Unesco.

220.

Waarom is de korting op de bijdrage aan de Nederlandse Taalunie zoals aangekondigd in de subsidiebrief niet verwerkt in de begroting? Kunt u die korting alsnog verwerken?

Over de voorgenomen korting op de bijdrage aan de Nederlandse Taalunie ben ik nog in overleg met mijn collega’s van de Vlaamse Regering. Ik ga ervan uit dat een nadere beslissing spoedig genomen kan worden.

221.

Wat is de precieze opdracht van het Europa College Brugge en welk deel van de bijdrage aan deze instelling is verplicht? Waarom werd het Europa College Brugge niet genoemd in de subsidiebrief?

Het Europacollege is een onafhankelijk instituut dat op 19 mei 1950 in Brugge is opgericht met als doel postuniversitair onderwijs te verzorgen aan EU-studenten, toegespitst op thema’s van Europese integratie. Het College wordt gefinancierd door de Europese Commissie en de EU-Lidstaten, conform daartoe gemaakte afspraken. De bijdrage aan het Europa College is zodoende 100% juridisch verplicht. Aangezien de Nederlandse bijdrage aan het Europa College geen subsidie is, maar een bijdrage aan (inter)nationale organisaties, is deze niet vermeld in de subsidiebrief van 30 mei 2013.

222.

Wat is de precieze taak waarvoor Stichting Ons Erfdeel subsidie ontvangt en welk deel van die bijdrage is juridisch verplicht? Waarom werd deze stichting niet genoemd in de subsidiebrief?

De subsidie voor de Stichting Ons Erfdeel is gebaseerd op afspraken met de Vlaamse Regering en betreft de jaarlijkse uitgave van de (Engelstalige) uitgave «The Low Countries. Arts and Society in Flanders and The Netherlands». De activiteiten van de stichting worden toegerekend aan de cultuursector. De sectoren Cultuur en Media zijn conform Regeerakkoord buiten de invulling van de subsidietaakstelling gehouden.

223.

Waarom stond de korting op AgentschapNL in het kader van de subsidietaakstelling niet als zodanig genoemd in de subsidiebrief?

De korting op Agentschap NL staat toegelicht op pagina 16 van de subsidiebrief.

224.

Wat heeft de Nederlandse overheid ondernomen om de onduidelijkheden over NOB bij het Vlaams parlement en de Vlaamse regering weg te nemen? Op welke wijze wordt nu vorm gegeven aan eerdere afspraken in deze?

Ik heb de Vlaamse regering al in een vroeg stadium geïnformeerd over de taakstelling en aangegeven dat ik in eerste instantie een verkenning laat verrichten naar een mogelijke samenwerking en synergie tussen NOB en enkele andere betrokken organisaties. Over concrete vervolgstappen zal ik te zijner tijd met mijn Vlaamse collega verder overleggen.

225.

Wat is de stand van zaken bij de samenwerking tussen het Europees Platform en de NOB, op welke wijze beïnvloedt dit de kinderen in het buitenland?

Op dit moment wordt een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden van nauwere samenwerking, c.q. synergie tussen alle betrokken organisaties. Op basis van deze verkenning zal ik een verder traject uitzetten. De verschillende consequenties hiervan kunnen pas later in kaart worden gebracht.

226.

Wat is de stand van zaken bij de samenwerking tussen het Fullbright Center en de NOB? Op welke wijze beïnvloedt deze samenwerking de kinderen in het buitenland?

Zie het antwoord op 225.

227.

Kunnen de internationale uitgaven primair onderwijs worden gespecificeerd?

 

2014

(x 1000)

Opmerkingen

Primair Onderwijs (artikel 1)

   

St. NL Onderwijs in het Buitenland

9.500

Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB) ondersteunt het Nederlands onderwijs in het buitenland / detacheert NL leraren aan Europese Scholen en aan de NL school in Davos.

Internat. Georiënteerd Basisonderwijs

2.695

Het IGBO in Nederland verzorgt Engelstalig basisonderwijs aan kinderen die (tijdelijk) in Nederland zijn op NL scholen met een internationale afdeling

Europees Platform

100

Het Europees Platform ondersteunt internationaliseren in het onderwijs met kennis en overheidssubsidies. Medewerkers en ambassadeurs adviseren stap voor stap zowel basis-, als voortgezet onderwijs én lerarenopleidingen

Totaal

12.295

 

228.

Kunnen de internationale uitgaven voortgezet onderwijs worden gespecificeerd?

 

2014

(x 1000)

Opmerkingen

Voortgezet Onderwijs (artikel 3)

   

Internat.Georiënteerd Voortg.Onderwijs

2.961

Het IGVO in Nederland verzorgt Engelstalig voortgezet onderwijs aan kinderen die (tijdelijk) in Nederland zijn op NL scholen met een internationale afdeling

PISA-activiteiten

322

PISA (Programme for International Student Assessment) is een grootschalig internationaal vergelijkend onderzoek, dat wordt uitgevoerd onder auspiciën van de OESO.

ECML

98

Europees Centrum voor Moderne Talen (Raad van Europa) is het talencentrum van de Raad van Europa in Graz. «Het centrum ontwikkelde het Europees Referentiekader voor talen, inmiddels een leidraad voor heel Europa, ook voor het Nederlandse vreemdetalenonderwijs.

Totaal

3.381

 

229.

Kunnen de internationale uitgaven beroepsonderwijs en volwasseneneducatie worden gespecificeerd?

 

2014

(x 1000)

Opmerkingen

Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (artikel 4)

   

Ontwikkeling Nationaal Qualificatie Kader

450

Nationaal Kwalificatie Kader (NLQF) dat gekoppeld wordt aan het European Qualification Framework voor levenlang leren

ECVET/EQAVET

200

ECVET is het Europese systeem voor het erkennen van elders behaalde leerresultaten/Het nationaal coördinatiepunt EQAVET is de schakel tussen Europese beleidsontwikkelingen, nationaal beleid en de nationale praktijk

Overig

170

 

Totaal

820

 

230.

Kunnen de internationale uitgaven hoger beroepsonderwijs worden gespecificeerd?

 

2014

(x 1000)

Opmerkingen

Hoger Beroepsonderwijs (artikel 6)

   

Lumpsum hbo's kennisbeurzen niet-EU

3.155

bestemd voor goede studenten uit ontwikkelingslanden

Totaal

3.155

 

231.

Kunnen de internationale uitgaven wetenschappelijk onderwijs worden gespecificeerd?

 

2014

(x 1000)

Opmerkingen

Wetenschappelijk Onderwijs (artikel 7)

   

Mobiliteit

   

Huygens Beurzen Programma

Aflopend beurzenprogramma voor excellente studenten

Libertas Noodfonds

745

Aflopend beurzenprogramma voor onderdrukte studenten

NESO's

5.650

Netherlands Education Support Office / promotie NL hoger onderwijs en versterking van de samenwerking tussen NL instellingen en instellingen in de Nuffic Neso-landen/Bureaus in verschillende landen

Lumpsum uni's kennisbeurzen niet-EU

1.382

 

Internationale Instellingen

   

Internationale Onderzoeksinstellingen

ASC, ISS, IHUDS, IHE,

ITC, MSM, Nuffic.

 

De instituten zijn deel van de kennisinfrastructuur. Ze zijn kenniscentrum en leiden midden en hoger kader op vooral uit ontwikkelingslanden. Ze zijn ook verbonden met economisch belangrijke sectoren. Het gaat bij deze instellingen met name om studenten met werkervaring en zijn van belang voor het aanleren van culturele competenties en het onderhouden van netwerken wereldwijd.

ASC

2.499

Stichting Afrika Studiecentrum via Universiteit Leiden, fungeert via onderzoek als kenniscentrum

ISS

8.645

Institute of Social Studies via Erasmus Universiteit Rotterdam, gericht op het oplossen van sociaal-economische vraagstukken via onderzoek en training

IHUDS

2.395

Institute for Housing and Urban Development Studies via Erasmus Universiteit Rotterdam, gericht op het oplossen van vraagstukken van grootstedelijke infrastructuur via onderzoek en training

IHE

6.223

International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering via Technische Universiteit Delft, gericht op vraagstukken van waterbeheersing. ITC is tevens het UNESCO-instituut voor onderzoek en training op het gebied van watervraagstukken en -beheer

ITC

20.122

Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en Aardkunde via Universiteit Twente, gericht op onderzoek en op training voor het vervullen van basisvoorwaarden voor het beheer van het aardoppervlak, zowel land als water. Het ITC is ook een internationaal expertisecentrum voor het aanleren van kennis en vaardigheden voor bodemkartering.

MSM

2.145

Stichting Maastricht School of Management via Open Universiteit, gericht op het verbeteren van managementcapaciteit voor ontwikkeling

Nuffic1

10.545

Nederlandse Organisatie voor Internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs. De Nuffic ondersteunt instellingen bij in- en uitgaande studentenmobiliteit; geeft voorlichting aan allen die dat vragen, is nationaal informatiecentrum voor diplomawaardering en beheert beurzenprogramma's voor onderzoekssamenwerking met China, beurzenprogramma's van de EU én in he het kader van ontwikkelingssamenwerking. De hier genoemde bedragen zijn exclusief de afbouwkosten voor het Huygens Beurzen Programma en het Libertas Noodfonds, alsmede de uitgaven t.b.v.de NESO's (hierboven vermeld) /

UNU

875

United Nations University, onderdeel van de UN universiteit gevestigd in Tokyo. In Nederland nauw samenwerkend met de Universiteit van Maastricht als onderzoeks- en trainingscentrum voor de benutting van nieuwe technologieën

Nederlandse Taalunie

90

De Nederlandse Taalunie is de beleidsorganisatie waarin Nederland, Vlaanderen en Suriname samenwerken op het gebied van het Nederlands. Ze ondersteunt het leren van de Nederlandse taal in het buitenland. Bewaakt de kwaliteit daarvan en houdt zomercursussen voor buitenlanders die Nederlands doceren of willen blijven spreken.

Instellingen buitenland

   

Eur. Universitair Instituut Florence

1.586

Postuniversitaire opleidingen / instelling Europese Unie voor het samenbrengen van Europese toponderzoekers op het gebied van gammawetenschappen. De NL bijdrage aan het instituut vormt 5% van het totale budget van het EUI

Nederlands Instituut Caïro

64

Via universiteit Leiden / stimuleren en internationaliseren van hun onderwijs- en onderzoeksactiviteiten in het Midden-Oosten.

Japan Nederland Instituut

43

Via universiteit Leiden / Het Japan-Nederland Instituut in Tokyo werkt aan het uitbouwen van de wetenschappelijke en culturele betrekkingen tussen Nederland en Japan / De universiteit Leiden heeft inmiddels besloten de financiering van het instituut stop te zetten. De hier vermelde bijdrage is bedoeld als bijdrage in de afbouwkosten

Nederlandse Instituten Buitenland

 

De instituten zijn deel van de kennisinfrastructuur. Ze vormen een bruggenhoofd voor studenten, docenten en wetenschappers om de lokale taal te leren en toegang te hebben tot bronnen ter plaatse. Ze faciliteren netwerkvorming en informatiestromen

NIHA Turkije

610

NL Instituut voor Hoger Onderwijs Ankara via Universiteit Leiden

NIT Turkije

178

NL Instituut in Istanbul via Universiteit Leiden

NIMAR Marokko

611

NL Instituut in Rabat via Radboud Universiteit Nijmegen

Overig

   

Beurzen

560

 

Totaal

64.968

 
X Noot
1

In relatie tot tabel 8.3 van de begroting 2012 dient nog te worden vermeld dat in die tabel de subsidietaakstelling op het Huygens Beurzen Programma niet was doorberekend. Dat is in dit schema wel gebeurd. Om die reden is in dit schema het eindtotaal van internationale uitgaven lager uitgevallen dan vermeld in genoemde tabel 8.3 van de begroting.

232.

Wat doet u om individueel opleidingsbudget mogelijk te maken en te stimuleren? Hoe stimuleert u dat leerkrachten die bijgeschoold zijn hun extra kennis in de praktijk delen met collega’s?

De Lerarenbeurs is feitelijk een individueel opleidingsbudget waarmee leraren een geaccrediteerde bachelor of master kunnen volgen. Leraren hebben voorts op grond van cao-afspraken recht op tijd en/of geld voor het volgen van bij- en nascholing, zowel gericht op organisatieontwikkeling als op persoonlijke, individuele ontwikkeling. In het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) heb ik met partijen afgesproken dat, voor zover dat nog niet het geval is, in de cao’s concrete afspraken worden gemaakt over de tijd en faciliteiten voor bij- en nascholing. Bovendien is wettelijk vastgelegd dat werkgevers hun leraren in staat moeten stellen om bij- en nascholing te volgen om hun bekwaamheden te onderhouden.

Het in de praktijk delen van kennis met collega-leraren vind ik in eerste instantie een taak van de schoolleiding en de leraren zelf. Om kennisdeling te bevorderen, heb ik in het kader van het programma Impuls Leraren Tekortvakken middelen beschikbaar gesteld voor het stimuleren van professionele leergemeenschappen.

233.

Gaat de Lerarenagenda die op 5 oktober a.s. wordt ingediend nog leiden tot wijzigingen in de begroting? Zo ja, kunt u de Kamer een overzicht geven van die wijzigingen?

Nee, er worden geen veranderingen in de begroting verwacht n.a.v. de Lerarenagenda van 5 oktober.

234.

Wat zijn de aantallen leraren in de planning, opgesplitst naar sector, naar gevolgde opleiding en niveau en naar man en vrouw?

Gedetailleerde informatie over de onderwijsarbeidsmarkt is te vinden op de website www.stamos.nl . Eind oktober 2013 wordt deze website geheel vernieuwd. Met deze website wil het Ministerie van OCW de transparantie op de onderwijsarbeidsmarkt bevorderen.

235.

Welke wettelijke hindernissen bestaan er die combinatiebanen in het onderwijs in de weg staan? Kunnen die hindernissen weg worden genomen? Zo neen, waarom niet?

Er bestaan geen wettelijke hindernissen die combinatiebanen in het onderwijs in de weg staan. Wel zijn er praktische hindernissen. Een voorbeeld hiervan is dat het afstemmen van de roosters met meerdere werkgevers bij combinatiebanen in het onderwijs moeizaam kan zijn.

236.

Hoeveel pabo’s in Nederland kennen een specialisatie voor onderwijs aan het jonge kind (kleuters)? Hoeveel leerlingen zijn de afgelopen vijf jaar met deze specialisatie afgestudeerd? Op hoeveel basisscholen wordt het hebben van deze specialisatie verplicht gesteld bij docenten die in de onderbouw voor de klas staan? Is er onderzoek beschikbaar over het effect van deze specialisatie op de kwaliteit van het onderwijs in de onderbouw? Zo ja, kunt u de Kamer dat onderzoek sturen?

Bijna iedere pabo biedt een verdieping voor het jonge/oude kind aan, blijkt uit een onderzoek uit 2011. Inmiddels is door LOBO, het samenwerkingsverband van de pabo’s, een nader kader voor de specialisatie jong/oudere kind gemaakt, dat die verdieping nader invult. Aangezien het echter een specialisatie binnen de opleiding betreft en de bekostiging hier niet van afhangt, wordt binnen het aantal gediplomeerden niet specifiek gevraagd naar de afstudeerrichting, dit om onnodige administratieve lasten te voorkomen.

237.

Wat is de verklaring van de substantieel lagere reeks totale uitgaven in 2014–2017 ten opzichte van de begroting 2013?

De lagere reeks totale uitgaven in 2014–2017 ten opzichte van de begroting 2013 wordt veroorzaakt doordat bij de Voorjaarsnota 2013 (Kamerstuk 33 640 VIII, nr. 2) de tranches beloningsmaatregelen uit het actieplan «LeerKracht van Nederland» (oplopend tot € 208 miljoen in 2017) zijn overgeboekt van het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid (artikel 9) naar de onderwijssectoren po, vo en mbo (de artikelen 1, 3 en 4).

238.

Zijn de aanvullende bekostiging voor functiemix en salarismix voldoende om de toezeggingen qua tranches voor leerkracht aan scholen af te maken? Wat zijn de doelstellingen van leerkracht en kunt u een inzicht geven in welke mate deze met deze geplande uitgaven gehaald gaan worden?

In het Convenant Leerkracht van Nederland zijn tripartiet afspraken gemaakt over de versterking van de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar. Deze afspraken zijn in sectoren verder ingevuld. Voor het MBO en het VO zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor instellingen binnen de Randstad.

In de sector MBO is met de sociale partners afgesproken om voor instellingen binnen de Randstad de salarismix specifiek per instelling in te vullen aan de hand van de aan de instelling beschikbaar gestelde middelen. Verschillende instellingen hebben in 2011 hun plannen van aanpak naar het Ministerie van OCW gestuurd, die de plannen heeft beoordeeld. De resultaten die tot en met 2011 zijn bereikt gaven aanleiding om de tweede tranche beschikbaar te stellen. Verdere beoordeling van de tussenresultaten, op basis van tussenrapportages 2012, gaf aan dat sommige instellingen niet geheel gaan voldoen aan de doelstelling die in 2014 bereikt moet worden. In overleg met sociale partners is besloten, om in 2013 een voorlopig bedrag beschikbaar te stellen. Aan de hand van de bereikte resultaten zullen deze middelen definitief worden vastgesteld.

De cijfers van het VO per peildatum oktober 2011 laten zien dat de sector voortgezet onderwijs de eerste slag naar een sterkere functiemix zo goed als gehaald heeft. Dankzij deze behaalde resultaten zijn de toegezegde middelen voor de tweede tranche ter versterking van de functiemix volledig beschikbaar gesteld. De meerkostenberekeningen die OCW heeft laten opstellen laten zien dat de betaalbaarheid van de functiemix door de sector op langere termijn mogelijk onder druk komt te staan, waardoor het behalen van de doelstellingen door de sector in 2014 een risico vormt. OCW is met de sociale partners in overleg om daarvoor een oplossing te vinden binnen de bestaande budgettaire kaders.

239.

Wat zijn de aantallen leraren die tot en met 2013 gebruik hebben gemaakt van de lerarenbeurs? Welke aantallen leraren gaan hier volgens de begrotingen per jaar gebruik van maken? Klopt het budget met de cumulatieve doelstellingen voor meer masters voor de klas? Zo nee, waarom niet?

Tot en met 2013 hebben ruim 39.000 leraren gebruik gemaakt van de Lerarenbeurs. Voor de aanvraagtermijn in 2014 is € 44 miljoen beschikbaar voor nieuwe beurzen. Dat houdt in dat volgend jaar 5.800 beurzen toegekend kunnen worden. In de jaren daarna is de budgettaire ruimte gelijk aan die voor 2014.

Zoals in de Lerarenagenda 2013–2020 wordt vermeld is het belangrijk dat het aantal masteropgeleide leraren over de gehele linie toeneemt. De Lerarenbeurs is één van de instrumenten die daaraan bijdragen. Van de 39.000 leraren die gebruik maken/hebben gemaakt van de Lerarenbeurs, hebben 21.000 leraren de beurs ingezet voor een masteropleiding (= 54%). Tot nu toe zijn alleen met de sector hbo prestatieafspraken gemaakt om het aantal master- of Phd-opgeleiden te verhogen tot 80% in 2016 (zie pagina 23 van de Onderwijsbegroting 2014). Vanaf 2013 wordt voor deze sector jaarlijks € 14 miljoen. extra toegevoegd aan het budget van de Lerarenbeurs (Begrotingsakkoord 2013). Om het aantal masteropgeleiden in de overige sectoren te verhogen, is de inzet hierover afspraken te maken in de sectorakkoorden po, vo en mbo.

240.

Wat is de effectiviteit van de opleidingsscholen? Wat is de reden dat deelname aan georganiseerd overleg met name aan andere vakbondsactiviteiten vergoed wordt? Zijn hier nog bepaalde criteria aan verbonden?

In het eindrapport van de monitor Krachtig Meesterschap heeft de inspectie van het Onderwijs een eerste beoordeling gegeven van het opleiden in de school. De inspectie is positief over wat er tot nog toe is gebeurd, maar constateert dat met name de kwaliteit van de begeleiding op de school nog kan verbeteren. In het kader van de lerarenagenda zal daar ook aandacht aan worden besteed.

In alle cao’s in de overheidssector en vrijwel alle cao’s in de marktsector is geregeld dat de werknemer recht heeft op buitengewoon verlof met behoud van salaris voor het verrichten van vakbondswerkzaamheden. Omdat in het onderwijs leraren die buitengewoon verlof met behoud van salaris krijgen voor het verrichten van vakbondswerkzaamheden altijd moeten worden vervangen (er moet altijd een leraar voor de klas staan), ontvangt de school een vergoeding voor deze extra vervangingskosten. Hier zijn geen nadere criteria aan verbonden.

241.

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat er voor de kunstvakken in het voortgezet onderwijs geen onderscheid bestaat tussen tweedegraads en eerstegraads onderwijsbevoegdheid?

Er bestaat geen onderscheid tussen tweedegraads en eerstegraads bevoegdheid voor leraren in het kunstvakonderwijs, omdat de betreffende lerarenopleidingen en het veld waarvoor zij opleiden er destijds voor hebben gekozen leraren op te leiden aan ongedeelde opleidingen. Dat wil zeggen dat de afgestudeerde leraar zijn vak mag onderwijzen in het gehele voortgezet onderwijs en, voor bij AMvB aangewezen vakken, in het primair onderwijs. Aan het ontbreken van het onderscheid liggen dus geen wettelijke voorschriften ten grondslag.

242.

Welk deel van de docenten in het voortgezet onderwijs die met een eerstegraadsbevoegdheid in de bovenbouw van havo en vwo lesgeven, is nog blijven steken in een salarisschaal LB?

Van de docenten met een universitaire lerarenopleiding of MO-B/ HBO 1e graads opleiding, die lesgeven in bovenbouw havo of vwo, heeft 15% salarisschaal LB. Dit percentage is gebaseerd op ruwe data uit de enquete «Onderwijs Werkt», 2013, afgenomen in april 2013, onder totaal 9500 docenten, schoolleiders en bestuurders. Het betreft een representatieve steekproef. De Tweede Kamer ontvangt in het najaar het rapport hierover.

243.

Hoeveel aanmeldingen waren er in 2013 voor het zij-instroomtraject?

In 2013 zijn tot en met september 232 subsidies toegekend voor zij-instroomtrajecten. Vorig jaar rond dezelfde tijd waren dat 209 subsidies. De aanvraagtermijn loopt tot en met december 2013.

244.

Wat zijn de eerste effecten van de middelen die worden ingezet voor het sneller herkennen van bètatalent op de basisschool? Wat zijn de eerste effecten voor het vergroten van het aantal universitair opgeleide academici?

De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd met Kamerstuk 27 923 nr. 151. Eind 2013 wordt de balans opgemaakt van de resultaten tot dan toe en prioriteiten bepaald voor de inzet van middelen in de resterende jaren. U wordt hierover dan nader geïnformeerd. De voorbereiding van Wetenschap en Technologie op de pabo is dit jaar gestart en de implementatie van deze maatregelen voor het vergroten van het aantal universitair opgeleide academici is dit school-/collegejaar gestart. Het is dus te vroeg om de effecten daarvan vast te stellen. Uiteraard worden de maatregelen wel onderzocht. Eind 2014 verwacht ik de Tweede Kamer te kunnen informeren over de eerste resultaten van het onderzoek.

245.

Wat is de effectiviteit tot nog toe van de impulssubsidie om de samenwerking tussen scholen en de lerarenopleiding te versterken? Kan die effectiviteit worden vergroot? Zo nee, waarom niet?

Samenwerkingsverbanden tussen lerarenopleidingen en scholen in het po, vo en mbo hebben tot 1 oktober 2013 de tijd gehad om een subsidieaanvraag in te dienen. Op 6 november worden de aanvragen beoordeeld. De samenwerkingsverbanden zullen rond januari 2014 starten met de uitvoering van hun projectplannen. We kunnen op dit moment daarom nog niets zeggen over de effectiviteit. OCW monitort het project met een nul-, tussen- en eindmeting. Tevens leveren de samenwerkingsverbanden jaarlijks een voortgangsrapportage aan. In 2015 vindt de tussenmeting plaats en hebben we een beeld van de eerste effecten.

246.

Wat zijn de resultaten tot nu toe van de «Innovatie Impuls Onderwijs»?

De experimenten van de InnovatieImpuls Onderwijs lopen van 2011 tot en met 2014. Een eerste effectmeting heeft plaatsgevonden. De effecten van het eerste experimentjaar zijn hierin onderzocht. De projecten op de scholen zijn dit eerste jaar ingeregeld. Na één experimenteerjaar zijn geen opvallend positieve dan wel negatieve effecten vast te stellen op arbeidsproductiviteit, onderwijskwaliteit en gemiddelde werkdruk. Bij alle projecten vinden meer leraren dat de werktevredenheid als gevolg van de invoering van het innovatieconcept is toegenomen dan afgenomen.

247.

Wat is het doel van de sectorale arbeidsmarktmiddelen?

De sectorale arbeidsmarktmiddelen primair onderwijs zijn bedoeld voor arbeidsmarkt- en kennisactiviteiten in die sector en maken onderdeel uit van de CAO-PO, de inzet wordt bepaald door de decentrale cao-partijen in het po. Voor 2012–2015 zijn de activiteiten gericht op de verdere professionalisering van het onderwijspersoneel, de ontwikkeling van strategisch personeelsbeleid, het stimuleren van mobiliteit, de duurzame inzetbaarheid van personeel en het behoud/vergroting van de diversiteit van het personeelsbestand.

248.

Wat is de status en wat zijn de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de onderwijscoöperatie?

De onderwijscoöperatie is een coöperatieve vereniging bestaande uit: AOb, CNV Onderwijs, de FvOv, het PVVVO en BON.

Het doel van de Onderwijscoöperatie is de verbetering van de onderwijskwaliteit door het verbeteren van de kwaliteit van de beroepsgroep. Zij doet dit door het opstellen van bekwaamheidseisen van docenten (een wettelijke taak), door het lerarenregister inhoudelijk te beheren, door initiatieven te nemen in zaken als peer review en door het bevorderen van een goede invulling van de professionele ruimte van de leraar. Commissies van leraren stellen criteria op voor de inhoud van de professionaliseringsactiviteiten die meetellen voor herregistratie in het register.

Overige taken zijn:

  • samen met de raden in het MBO, PO en VO pilots rond het register uitvoeren waardoor gebruik van het register in het personeelsbeleid wordt bevorderd.

  • voorts een communicatiecampagne uitvoeren om de bekendheid met het lerarenregister te vergroten.

  • samenwerken met de arbeidsmarktplatforms in het programma Onderwijspioniers.

  • een etalage ontsluiten waarin leraren goede praktijkvoorbeelden, kennis, informatie en ervaringen kunnen vinden, inhoudelijk aansturen van Leraar24 (met gemiddeld 100.000 bezoekers per maand) en organiseren van de verkiezing tot leraar van het jaar.

  • lerarenconsultaties organiseren, zowel fysiek als digitaal.

  • optreden als ondersteuner van de lerarenkamer, die wordt benut om concrete voorstellen te doen voor de toekomst van het beroep en op verzoek van de Minister meewerkt aan een programma voor de begeleiding van jonge docenten. De leden treden op nationale en internationale podia en in de media op als ambassadeurs van het leraarschap.

  • het jaarlijkse lerarencongres (nav de internationale summit on the teaching profession) organiseren en optreden als representant van de beroepsgroep op vele overlegtafels.

  • onderdeel uitmaken van de aansturing van het Nationaal Regieorgaan voor Onderwijsonderzoek

249.

Hoe verhoudt het getal van 250 leraren zich ten opzichte van het getal van 67 leraren aan wie een promotiebeurs verstrekt kan worden?

Over de jaren 2011 tot en met 2014 zijn/worden in totaal circa 250 Promotiebeurzen toegekend, wat neerkomt op gemiddeld 63 beurzen per jaar. Vanaf 2015 kunnen elk jaar 67 Promotiebeurzen toegekend worden.

250.

In hoeverre bestaan er aanwijzingen dat de man of vrouw die als professional voor de klas staat de onderwijscoöperatie ervaart als een organisatie van hem- of haarzelf? Op welke wijze wordt er actie ondernomen om draagvlak te verwerven in het onderwijsveld?

Leraren kunnen niet rechtstreeks lid worden van de Onderwijscoöperatie. Het is derhalve moeilijk te bepalen in hoeverre de professional voor de klas de Onderwijscoöperatie als een organisatie van hem- of haarzelf ervaart. De helft van de leraren is aangesloten bij één van de beroepsverenigingen die samen de Onderwijscoöperatie vormen.

De Onderwijscoöperatie onderneemt ook activiteiten waar alle leraren direct bij betrokken zijn, zoals de Verkiezing «Leraar van het Jaar». Meer dan 700 leraren zijn hiervoor in 2013 voorgedragen door de school, leerlingen of ouders. T.a.v. activiteiten die worden ondernomen om meer draagvlak te creëren voor de Onderwijscoöperatie in het onderwijsveld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 248, waar taken en bevoegdheden van de Onderwijscoöperatie uiteengezet worden.

251.

Welke activiteiten van DUO18 betreft het in dit artikel 9?

De activiteiten betreffen enerzijds het op artikel 9 uitvoeren/begeleiden van de bekostiging (functiemix vo, salarismix mbo en tegemoetkoming opleidingsscholen) en van de subsidies (lerarenbeurs, zij-instroom, enz.) en anderzijds het verzamelen/bewerken van arbeidsmarkt- en personeelsgegevens en het leveren van informatieproducten daarover.

252.

Hoe worden onoverkomelijke financiële belemmeringen geduid?

Met het studiefinancieringsstelsel worden financiële barrières voor het volgen van onderwijs weggenomen. Studenten die willen studeren kunnen hun studie financieren, in die zin zijn er geen onoverkomelijke financiële belemmeringen.

253.

Op welk punt is er sprake van een beperking van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?

Naar de overtuiging van de regering is de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs geborgd. Zie het antwoord op vraag 256.

254.

Heeft iedere student na invoering van het leenstelsel de beschikking over exact hetzelfde maandbudget als nu? Is hierin de verwachte ouderlijke bijdrage meegenomen?

Ja, conform het wetsvoorstel «sociaal leenstelsel masterfase» kan elke student straks over precies hetzelfde maandbudget als nu beschikken. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is ongewijzigd en wordt meegenomen in het budget.

255.

Hoeveel mbo-studenten zullen uitvallen als gevolg van de kostenstijging die gepaard gaat met de vereenvoudigingsmaatregelen?

De vereenvoudigingen die een kostenstijging kunnen inhouden voor de doelgroep zijn het afschaffen van de weigerachtigheids- en onvindbaarheidsregeling en het niet langer meetellen van telkinderen.

De regeling voor weigerachtigheid en onvindbaarheid wordt afgeschaft met cohortgarantie. Huidige rechthebbenden houden zodoende hun aanspraken. Deze groep ondervindt dus geen effecten van de vereenvoudiging.

Een deel van de groep die in de toekomst geen aanspraak meer heeft op aanvullende beurs op grond van de weigerachtigheids- en onvindbaarheidsregeling heeft straks nog de mogelijkheid om een aanvullende beurs te verwerven. Indien vastgesteld kan worden dat de ouders een inkomen hebben dat te laag is om de ouderlijke bijdrage te voldoen, kan een beroep op de aanvullende beurs worden gedaan. In de andere gevallen, waarbij het inkomen van de ouders te hoog is of het vaststellen van de aanvullende beurs op basis van het ouderlijk inkomen niet kan geschieden, staat de studerende altijd de mogelijkheid ter beschikking om tot de hoogte van de aanvullende beurs bij te lenen. Het kabinet realiseert zich dat dit een vervelende consequentie is voor deze kwetsbare doelgroep. Die lening wordt echter aangegaan onder sociale voorwaarden. Hierdoor blijft de financiële toegankelijkheid gewaarborgd. De regering verwacht daardoor geen noemenswaardige effecten op de toegankelijkheid. Dit geldt zowel voor mbo’ers als ho’ers.

Door het buiten beschouwing laten van de studieschuld van de ouders bij het bepalen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt in circa 300 gevallen de veronderstelde ouderlijke bijdrage gemiddeld € 333 per jaar hoger vastgesteld. In die gevallen zal minder vaak een aanvullende beurs worden verstrekt.

Het niet langer rekening houden met het aantal minderjarige telkinderen van 12 tot 18 jaar bij het bepalen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage betekent dat ouders worden geacht per minderjarig kind in het gezin € 363 per jaar meer bij te dragen aan het studerende kind. Het bedrag ter hoogte van de aanvullende beurs kan altijd door een studerende worden geleend. De regering verwacht daardoor geen noemenswaardige effecten op de toegankelijkheid. Dit geldt zowel voor mbo’ers als ho’ers.

256.

Hoeveel studenten zullen niet deelnemen aan het hoger onderwijs als gevolg van de invoering van een leenstelsel? Hoeveel studenten zijn daarvan afkomstig uit de lagere inkomensgroepen?

Op verzoek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft het Centraal Planbureau (CPB)19 onderzocht tot welke effecten op deelname aan het hoger onderwijs de invoering van het sociaal leenstelsel voor de bachelor- en masterfase zou leiden. Het CPB heeft op basis van Amerikaans onderzoek de rekenregel geformuleerd dat bovenop een verhoging van de private bijdragen van € 1.000,- iedere verdere verhoging over de studie met € 1.000,- een verminderde deelname aan het hoger onderwijs zou opleveren van 0,6%. Op basis van deze rekenregel, waar allerlei veronderstellingen aan ten grondslag liggen, zou in het hbo het totale aantal studenten afnemen met 7.700 studenten (2,2%) en in het wo met 3.000 studenten (2,1%). In totaal gaat het dan voor hbo en wo samen om 10.700 studenten. Als alleen naar het effect op de masterfase gekeken wordt, kan op basis van de rekenregel worden geconcludeerd/becijferd dat een prijsverhoging van € 1.174,- voor een eenjarige masteropleiding (het bedrag van de thuiswonendenbeurs) een zeer beperkt effect heeft.

Het genoemde getal van 10.700 studenten is per vier jaar. Dat betekent een instroomafname van circa 2.700 studenten per jaar. Als men dit vergelijkt met het aantal uitvallers in het eerste jaar van het hbo, valt op dat de studie-uitval in 2010 bijna 12.000 hbo-studenten betrof. Deze hbo-studenten stoppen na één jaar met studeren en schrijven zich het jaar daarop niet meer in bij een hbo-opleiding. Bij het wetenschappelijk onderwijs waren dat er bijna 2.000.

Als de door het CPB genoemde aantal studenten, dat niet meer zal instromen in het hoger onderwijs, valt binnen de groep van 12.000 hbo’ers en 2.000 wo’ers die toch uitvalt in het eerste jaar, dan wordt met het sociaal leenstelsel een belangrijke stap gezet in een meer bewuste keuze om te gaan studeren. Immers, deze studenten maken dan kennelijk de afweging geen studie te gaan volgen, mede gelet op het feit dat ze toch al niet zeker waren of studeren voor hen de juiste stap zou zijn. Zij kunnen ook gaan werken in plaats van een opleiding te doen waarvoor ze misschien niet gemotiveerd zijn of niet de capaciteiten hebben. Voor die studenten is het heel belangrijk om te weten waar ze aan beginnen.

De gehanteerde modellen geven geen inzicht in de vraag om welke studenten het hier gaat. Bachelor- en masterstudenten kunnen ten gevolge van een prijsverhoging hun studiekeuze of woonbeslissing aanpassen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de deelname aan het onderwijs. Wanneer mensen als gevolg van invoering van het sociaal leenstelsel betere keuzes gaan maken, bijvoorbeeld door te kiezen voor een andere opleiding of een ander opleidingsniveau, is dit alleen maar positief.

Ook is in de veronderstellingen geen rekening gehouden met de mogelijkheid om tegen zeer gunstige voorwaarden te lenen en het bestaan van de uitwonende en aanvullende beurs. Doordat het leenstelsel een sociaal karakter heeft, zal de vergelijking voor Nederland naar alle waarschijnlijkheid gunstiger uitvallen.

Het SCP («Een beroep op de burger») laat zien hoe jongeren tegen een sociaal leenstelsel aankijken. Slechts weinigen zeggen dat zij bij invoering van het sociaal leenstelsel zouden afzien van een studie. Dat geldt ook voor scholieren met ouders met lage inkomens; zij zeggen zelden af te zien van een studie. Zelfs als ze, zoals bij dit onderzoek het geval was, de extreme situatie voorgehouden krijgen waarin zelfs de aanvullende beurs wordt afgeschaft. Leenaversie lijkt ook voor jongeren uit de lagere sociaaleconomische milieus een beperkte rol te spelen, waardoor lenen geen reden is om af te zien van het volgen van een studie. Het SCP wijst er ook op dat een goede studiekeuze nog belangrijker wordt. Zolang studeren een goede investering is, ligt het ook niet voor de hand dat studenten zich door leenaversie zouden laten tegenhouden.

Het aantal studenten dat zich aanmeldt bij universiteiten en hogescholen daalt doorgaans niet of slechts marginaal na een substantiële verhoging van de private bijdrage in combinatie met studieleningen. Bovendien herstellen de traditionele deelnamepatronen zich na één of twee jaren. Ook blijft de verhouding tussen studenten uit lage en hoge inkomensgroepen in de onderzochte landen doorgaans gelijk.20 Deze conclusies worden bevestigd in het recent uitgevoerde SCP-onderzoek «De studie waard». Dit kwalitatieve onderzoek geeft een (inter)nationaal literatuuroverzicht waaruit in het merendeel van de studies blijkt dat slechts weinigen bij invoering van het sociaal leenstelsel zeggen af te zien van een studie. Dat geldt ook voor scholieren met ouders met lage inkomens; zij zeggen zelden af te zien van een studie. Dit onderzoek is onderdeel van de doorlopende uitvoering van de motie Slob c.s.21

257.

Hoeveel studenten zullen niet deelnemen aan het hoger onderwijs als gevolg van het afschaffen van de regeling weigerachtige en/of onvindbare ouders?

Zie antwoord op vraag 255.

258.

Hoeveel studenten zullen niet deelnemen aan het hoger onderwijs als gevolg van het vervangen van de huidige reisvoorziening in een alternatief vervoersarrangement?

Studenten kunnen gebruik maken van een alternatief vervoerarrangement, alle studenten met recht op een reisvoorziening blijven recht houden op het arrangement. De verwachting is dat het aantal ho-studenten bij een alternatief reisarrangement onveranderd blijft.

259.

Welk deel van de uitwonenden studenten zal de studiekeuze aanpassen als gevolg van de invoering van het leenstelsel?

In het antwoord op vraag 256 is weergegeven hoeveel studenten op basis van berekeningen van het CPB zouden kunnen overwegen om niet te studeren. Daarbij is aangegeven dat studenten daarnaast ten gevolge van een prijsverhoging hun studiekeuze of woonbeslissing kunnen aanpassen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de deelname aan het onderwijs. Daarbij moet worden aangetekend dat in de veronderstellingen van dit onderzoek geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om het bedrag voor de thuis- en uitwonende basisbeurs te gaan lenen, dit te doen tegen zeer gunstige voorwaarden en het bestaan van de aanvullende beurs. Doordat het leenstelsel een sociaal karakter heeft, zal de vergelijking voor Nederland naar alle waarschijnlijkheid gunstiger uitvallen.

Het CPB heeft aangegeven dat bij de invoering van het volledig sociaal leenstelsel (voor de bachelor- en de masterfase) de effecten van een verhoging van de private bijdrage op de keuze voor studie en huisvesting onbekend zijn en op basis van de beschikbare literatuur niet te duiden.

De gehanteerde modellen geven geen inzicht in de vraag om welke studenten het hier gaat. Wanneer mensen als gevolg van invoering van het sociaal leenstelsel betere keuzes gaan maken, bijvoorbeeld door te kiezen voor een andere opleiding of een ander opleidingsniveau, is dit alleen maar positief.

Het aantal studenten dat zich aanmeldt bij universiteiten en hogescholen daalt doorgaans niet of slechts marginaal na een substantiële verhoging van de private bijdrage in combinatie met studieleningen. Bovendien herstellen de traditionele deelnamepatronen zich na één of twee jaren. Ook blijft de verhouding tussen studenten uit lage en hoge inkomensgroepen in de onderzochte landen doorgaans gelijk. Deze conclusies worden bevestigd in het recent uitgevoerde SCP-onderzoek «De studie waard». Dit kwalitatieve onderzoek geeft een (inter)nationaal literatuuroverzicht waaruit in het merendeel van de studies blijkt dat slechts weinigen bij invoering van het sociaal leenstelsel zeggen af te zien van een studie. Dat geldt ook voor scholieren met ouders met lage inkomens; zij zeggen zelden af te zien van een studie. Dit onderzoek is onderdeel van de doorlopende uitvoering van de motie Slob c.s.22

260.

Hoeveel kost de huidige reisvoorziening per student? Welk deel komt daarvan voor rekening van het Ministerie OCW en welk deel is voor rekening van de vervoersbedrijven?

Per student kost de huidige reisvoorziening € 98,79 per maand (normbedrag 2013). De reisvoorziening komt niet voor rekening van de vervoersbedrijven maar wordt in beginsel geheel door OCW betaald aan de vervoersbedrijven. Uitzondering op deze regel is het deel van de studenten dat niet binnen de diplomatermijn een diploma behaalt. Zij moeten de reisvoorziening als onderdeel van de prestatiebeurs terugbetalen aan OCW.

261.

Wat zijn de gevolgen van de halvering van budget voor de vervoersbedrijven?

De precieze gevolgen voor de openbaar vervoerbedrijven zijn nog niet in te schatten. Veel hangt af van de uiteindelijke vorm van het nieuwe vervoersarrangement.

262.

Waarom veranderen de bedragen in tabel 11.2 (Indeling budgettaire gevolgen van beleid en budgetflexibiliteit) voor de basisbeurs (prestatiebeurs) van positief in 2014 naar ruim 700 miljoen euro negatief in 2018? Indien dit te maken heeft met de bezuiniging als gevolg van de invoering van het leenstelsel, naar welke artikelen binnen de OCW-begroting zijn deze opbrengsten vanaf 2018 dan overgeboekt?

Door de invoering van het sociaal leenstelsel wordt er voor de nieuwe instroom geen basisbeurs meer toegekend. Wel zijn er omzettingen van oudere cohorten die nog doorlopen en als minboeking bij de niet-relevante uitgaven geboekt worden. Dit zijn geen opbrengsten die ergens geboekt worden maar de systematiek van de prestatiebeurs.

De prestatiebeurs wordt geboekt als een niet-relevante voorwaardelijke lening en wordt een relevante uitgave bij het behalen van het diploma (omzetting). Bij deze omzetting wordt het bedrag afgeboekt (min-boeking) bij niet-relevante uitgaven en opgeboekt (plus-boeking) bij de relevante uitgaven.

263.

Is het correct dat de afname van het aantal studerenden met basisbeurs in tabel 11.4 (Totaal aantal studenten met een studiefinanciering) in hbo en wo vanaf 2015 sterk afneemt, doordat in deze raming is uitgegaan van vervallen basisbeurs als gevolg van de invoering van een leenstelsel? Zo nee, waardoor is deze daling dan te verklaren? Zo ja, wat is dan de oorzaak dat de geraamde aantallen in diezelfde tabel met alleen een lening niet evenredig toeneemt: verwacht u dat de overige studenten in het geheel niet gaan lenen of dat zij zullen stoppen met studeren?

Het aantal studerenden met een basisbeurs in tabel 11.4 neemt vanaf 2015 inderdaad af doordat nieuwe studenten door het sociaal leenstelstel geen recht hebben op een basisbeurs. Het aantal studenten met een lening neemt wel toe maar niet evenredig omdat de verwachting is dat niet alle studenten de basisbeurs (volledig) gaan lenen.

De regering verwacht niet dat de overige studenten zullen stoppen met studeren. De regering is van mening dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijsstelsel voldoende is gewaarborgd.

Volgens het Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS) is het algemene beeld dat een verhoging van private bijdragen voor het hoger onderwijs beperkte en tijdelijke effecten heeft. Het aantal studenten dat zich aanmeldt bij universiteiten en hogescholen daalt doorgaans niet of slechts marginaal na een substantiële verhoging van de private bijdrage in combinatie met studieleningen. Bovendien herstellen de traditionele deelnamepatronen zich na één of twee jaren.

Tevens is de regering door het CHEPS-onderzoek overtuigd van het belang van de beschikking over voldoende middelen om alle studiekosten en de kosten van levensonderhoud te financieren (dus voldoende leenfaciliteiten), het behoud van de huidige inkomensafhankelijke aanvullende beurs voor studenten uit sociaaleconomisch zwakkere milieus en een terugbetaling onder sociale voorwaarden. Potentiële leenaversie wordt ondervangen door het bestaan van de verschillende sociale aspecten in het stelsel. Voorlichting daarover is cruciaal.

264.

Is de verwachting dat de raming van de uitgaven aan de basisbeurs ook komend jaar te hoog ingeschat is? Zo ja, welke orde van grootte zou deze meevaller?

Nee, de raming is een realistische verwachting van de uitgaven op basis van de huidige/meest actuele inzichten.

265.

Wordt de aanvullende beurs verhoogd om het verlies van de basisbeurs op te vangen?

Nee, het totale normbudget blijft gelijk. Wel wordt het leenbedrag verhoogd met de hoogte van de basisbeurs.

266.

Waarom wordt in tabel 11.7 (Totaal aantal studenten met een aanvullende beurs) geen stijging verwacht van het aantal studerenden in hbo en wo met een aanvullende beurs, terwijl in tabel 11.4 (Totaal aantal studenten met een studiefinanciering) wel een daling van het aantal studerenden met een basisbeurs wordt geraamd als gevolg van de invoering van een leenstelsel, het ligt toch in de rede dat door een verzwaring van de lasten een groter aantal studenten uit vooral gezinnen met lagere en middeninkomens aanspraak zal maken op die aanvullende beurs?

De voorwaarden om een aanvullende beurs te krijgen veranderen door het sociaal leenstelsel niet. Het inkomen van de ouders is bepalend voor het recht op een aanvullende beurs. Het sociaal leenstelsel heeft hier geen invloed op, daarom zullen niet meer studenten recht krijgen op een aanvullende beurs.

267.

Is in de raming voor de aanvullende beurs de met de crisis gepaard gaande inkomensdaling meegenomen?

In het verleden werd rekening gehouden met de economische situatie bij het ramen van de aanvullende beurs, de uitgaven werden hiermee overschat. Er is geen significante relatie tussen de aanvullende beurs en indicatoren als werkloosheid of bbp, en dus wordt dit niet meegenomen in de raming.

268.

Welk deel van de thuiswonenden studenten zal de studiekeuze aanpassen als gevolg van de wijziging van de huidige reisvoorziening?

Er valt in dit stadium geen uitspraak te doen over de effecten van het vervangen van de huidige reisvoorziening door een alternatief vervoersarrangement. Dat hangt af van de precieze vormgeving van het arrangement.

269.

Waarom wordt in tabel 11.10 (Totaal aantal studenten met reisvoorziening) een vrijwel gelijk blijvend aantal gebruikers van het reisrecht in het hoger onderwijs geraamd, terwijl volgens tabel 11.11 (Uitgaven reisvoorziening) de vergoeding aan de vervoersbedrijven vanaf 2016 ongeveer halveert, verwacht u dan niet dat ook het aantal gebruikers halveert, of betekent dit dat deze studenten zelf de resterende kosten zullen moeten bijbetalen?

Studenten kunnen gebruik maken van een alternatief vervoerarrangement, alle studenten met recht op een reisvoorziening blijven recht houden op het arrangement. De verwachting is dat het aantal studenten bij een alternatief reisarrangement onveranderd blijft.

270.

Waardoor wordt de toename van leningen in tabel 11.12 (niet-relevante uitgaven leenfaciliteit) van circa 1,5 miljard euro in 2013 naar ruim 2,6 miljard euro in 2018 veroorzaakt? Waar is zichtbaar hoeveel leningen oninbaar blijken te zijn en welk budget zal hiermee de komende jaren gemoeid zijn gezien die extreme toename van uitstaande studieleningen?

Door het sociaal leenstelsel krijgen nieuwe studenten geen basisbeurs meer en zullen ze meer gaan lenen.

Hoeveel leningen oninbaar blijken te zijn, is niet zichtbaar als specifieke post in de begroting van OCW en deze kosten maken onderdeel uit van de Overige uitgaven relevant in tabel 11.2. Voor 2018 is geraamd dat er in totaal voor € 45 miljoen wordt kwijtgescholden aan oud-studenten.

271.

Wat zijn de bedragen voor de cumulatief uitstaande leningen over de periode 2012–2018?

Ultimo 2012 bedroeg het bedrag aan uitstaande leningen € 12,0 miljard (stand definitieve vorderingen op oud-studenten en op actieve studenten, exclusief de prestatiebeursleningen). De afgelopen jaren nam het totaalbedrag jaarlijks toe met circa € 1,0 miljard (zie jaarverslag 2012 OCW, tabel 11.13). Bij een sociaal leenstelsel en een hogere eigen bijdrage voor de reisvoorziening komt daar nog een bedrag bij. In 2018 is het cumulatief aan uitstaande leningen geprognotiseerd op circa € 20 miljard. Slechts een klein deel van dit bedrag (circa 600 mln) is toe te schrijven aan het verwachte effect van de invoering van het sociaal leenstelsel en de maatregel op de reisvoorziening. Het aangaan van leningen is voor de student verantwoord, want hij leent onder sociale voorwaarden: een lage rente, een lange terugbetalingstermijn en iedereen betaalt terug naar draagkracht.

272.

Op basis van welke criteria kun je in aanmerking komen voor de WTOS 17-? Waar is deze tegemoetkoming precies voor bedoeld?

De tegemoetkoming is bedoeld voor ouders van minderjarige leerlingen in het mbo en niet-bekostigd vo en dient ter dekking van schoolkosten (schoolboeken, overig lesmateriaal, reiskosten) en in sommige gevallen ter dekking van de onderwijsbijdrage (lesgeld).

Vereisten voor aanspraak:

  • nationaliteit: de ouder moet Nederlander zijn of daarmee gelijkgesteld;

  • leeftijd: het kind moet jonger zijn dan 18 jaar;

  • onderwijssoort: het kind moet zijn ingeschreven aan een opleiding in het middelbaar beroepsonderwijs of in het niet-bekostigd voortgezet onderwijs in Nederland;

  • inkomen: volledige tegemoetkoming tot en met een gezamenlijk ouderlijk inkomen van € 35.244,92.

273.

Op basis van welke criteria kun je in aanmerking komen voor de WTOS 18+? Waar is deze tegemoetkoming precies voor bedoeld?

De tegemoetkoming is bedoeld voor meerderjarige leerlingen in het vo en dient ter dekking van de kosten van levensonderhoud en schoolkosten (overig lesmateriaal, reiskosten).

Vereisten voor aanspraak:

  • nationaliteit: de leerling moet Nederlander zijn of daarmee gelijkgesteld;

  • leeftijd: de leerling moet 18 jaar of ouder zijn;

  • onderwijssoort: de leerling moet zijn ingeschreven in het voortgezet onderwijs;

  • inkomen: volledige tegemoetkoming tot en met een gezamenlijk ouderlijk inkomen van € 35.244,92 (geldt slechts voor de schoolkostentegemoetkoming; de basistoelage voor levensonderhoud is inkomensonafhankelijk).

274.

Zijn er eisen aan de rolstoeltoegankelijkheid en toegankelijkheid voor mindervaliden die door het Ministerie aan rijksmusea worden gesteld? Zijn er klachten bekend over de toegankelijkheid van het nieuwe Rijksmuseum voor scootmobielen?

Het Ministerie van OCW heeft met Rijksgesubsidieerde musea afspraken gemaakt over collectiezichtbaarheid voor het publiek. Musea dienen te zorgen voor een optimale toegankelijkheid, echter binnen de mogelijkheden van de vaak monumentale panden waarin zij gehuisvest zijn, en met het veiligheidsaspect voor de collectie en andere bezoekers voorop.

Klachten over het weren van scootmobiels uit het Rijksmuseum zijn bekend. Scootmobiels zijn niet toegestaan in het Rijksmuseum omwille van de veiligheid voor de overige bezoekers bij grote drukte, en ter bescherming van het museuminterieur en de collectie. Het Rijksmuseum is echter wel degelijk toegankelijk voor minder-validen. (Elektrische) rolstoelen zijn toegestaan. Het museum stelt bovendien gratis rolstoelen ter beschikking. Er zijn liften, en daardoor zijn alle museumzalen toegankelijk per rolstoel. Voor mensen die zich niet zelfstandig door het museum kunnen bewegen, mag één begeleider gratis mee. Deze informatie is ook via internet beschikbaar, zodat mensen daar bij het plannen van een bezoek rekening mee kunnen houden.

275.

Klopt het dat het aantal cultuurproducerende instellingen dat aan de eigen inkomstennorm voldoet gedaald is? Is de norm haalbaar bij het huidige economische klimaat, of wordt de norm heroverwogen?

Nee, dit klopt niet. Het aantal cultuurproducerende instellingen dat aan de eigenkomstennorm voldoet is niet gedaald.

Met ingang van de subsidieperiode 2013–2016 geldt er een instapnorm eigen inkomsten.

De instapnorm voor de subsidieperiode 2013–2016 bedroeg 17,5% (gemiddelde eigen inkomsten over 2010 en 2011/gemiddelde structurele overheidssubsidies over die jaren). Alle cultuurproducerende instellingen die op dit moment subsidie ontvangen, voldeden aan deze norm.

De instapnorm voor de volgende subsidieperiode (2017–2020) is 21,5% voor alle cultuurproducerende instellingen en 25,5% voor podiumkunstinstellingen en filmfestivals. Omdat wordt uitgegaan van 1% groei per jaar betekent dit concreet dat subsidie voor de periode 2017–2020 wordt geweigerd indien in de jaren 2013, 2014 en 2015 niet een gemiddelde aan eigen inkomsten is behaald van 23,5 procent voor de podiumkunsteninstellingen en filmfestivals en 19,5 procent voor alle overige cultuurproducerende instellingen.

89% van de podiumkunstinstellingen en filmfestivals behaalde in 2012 een score op de norm van 23,5% of hoger. Het gemiddelde over 2010 en 2011 was lager, namelijk 77%.

82% van de overige cultuurproducerende instellingen behaalde in 2012 een score op de norm van 19,5% of hoger. Het gemiddelde over 2010 en 2011 was ook 82%.

Het overgrote deel van de instellingen voldeed in 2012 al aan de instapnorm voor de periode 2017–2020. De norm betreft een gemiddelde over verschillende jaren waardoor fluctuaties opgevangen kunnen worden. Om bovenstaande twee redenen wordt de norm niet heroverwogen.

276.

Op welke wijze wordt concreet invulling gegeven aan het scheppen en in stand houden van voorwaarden om een gezonde, diverse en toegankelijke cultuursector mogelijk te maken en te houden?

De Wet op het specifiek cultuurbeleid omschrijft de verantwoordelijkheid als volgt: «Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.»

In Cultuur beweegt. De betekenis van cultuur in een veranderende samenleving, mijn brief van 10 juni 2013, heb ik de agenda van mijn cultuurbeleid beschreven. Ook heb ik hierin aangegeven wat ik tot mijn verantwoordelijkheden reken: «Dat is op de eerste plaats de door mij ondersteunde culturele basisinfrastructuur, inclusief de cultuurfondsen, en het stelsel voor behoud en beheer van erfgoed. De rijksoverheid zal ook na de bezuinigingen een substantiële rol blijven spelen als ondersteuner van cultuur. Hiermee moet de kwaliteit, de spreiding, de toegankelijkheid, de diversiteit en het behoud van cultuur gewaarborgd worden. Naast deze meer specifieke taak, heeft de overheid een bredere rol in het stimuleren van de waarde van cultuur voor de samenleving. Dat is niet alleen een taak voor mij, dat doe ik samen met andere overheden, private partijen en het maatschappelijk middenveld.»

In deze brief vindt u ook de concrete invulling van die verantwoordelijkheden, voor bijvoorbeeld cultuuronderwijs, creatieve industrie, digitalisering, ondernemerschap en maatschappelijke dialoog.

277.

Op welk punt volgt de vaststelling dat er geen sprake meer is van een gezonde, diverse en toegankelijke cultuursector? Wanneer dat punt door het Ministerie is vastgesteld, wat gaat dan de daarop volgende actie zijn?

Ik heb geen aanwijzingen dat er in Nederland geen sprake meer zou zijn van een gezonde, diverse en toegankelijke cultuursector. Nederland kent een gevarieerd cultuuraanbod, waarvan veel mensen uit alle groepen van de bevolking naar eigen smaak en voorkeur kunnen genieten. Op het gebied van cultuurparticipatie behoort Nederland tot de top van Europa. Zo staat Nederland in de Europese top 3 met theaterbezoek, het lezen van boeken en het bezoek van historische monumenten, musea of galerieën.

Elk jaar brengt het Ministerie van OCW Cultuur in Beeld uit. De publicatie geeft een overzicht van de ontwikkelingen in de cultuursector, op basis van onderzoek, gegevens van het Ministerie van OCW, de publieke cultuurfondsen en gemeenten. De nieuwe uitgave van Cultuur in Beeld verschijnt in november. De uitgave van dit jaar laat zien dat de cultuursector op onderdelen hinder ondervindt van de economische crisis door minder opdrachten of bezoekers, maar toont tegelijk aan dat er ook instellingen zijn die er in lastige tijden in slagen het eigen verdienvermogen te laten groeien.

278.

Wordt bij vaststelling van het eigen-inkomstenpercentage voor instellingen rekening gehouden met het voortduren van de crisis? In hoeverre wordt gemonitord of het gehanteerde percentage een realistisch streven is en blijft?

Bij de vaststelling van de eigeninkomstennorm is het feit dat eigen inkomsten per jaar kunnen fluctueren meegenomen. Er is gekozen voor het gemiddelde over een aantal jaren om deze fluctuaties op te kunnen vangen. Het percentage van de instellingen die direct subsidie ontvangen van het Ministerie van OCW, wordt jaarlijks gemonitord.

279.

Op welke wijze worden de gemeentelijke bezuinigingen op kunst en cultuur in het beleid meegenomen?

De culturele infrastructuur is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, provincie en rijk. Vanuit deze verantwoordelijkheid zijn convenanten afgesloten om een goede beleidsafstemming mogelijk te maken. In de toekomst is meer samenwerking en betere afstemming tussen de verschillende overheidslagen voorzien.

280.

Kunt u aangeven wat de consequenties zijn wanneer in 2014 minder dan 75% van de cultuurproducerende instellingen in de basisinfrastructuur zal voldoen aan de eigen inkomstennorm van 21,5%? Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor de cultuurproducerende instellingen in de basisinfrastructuur die in 2016, wanneer de streefwaarde op 100% ligt, niet voldoen aan de eigen inkomstennorm van 21,5%?

Het niet halen van de genoemde percentages van respectievelijk 75% en 100% heeft geen consequenties voor de subsidieverstrekking in de periode 2013–2016.

De instapnorm voor de volgende subsidieperiode (2017–2020) is 21,5% voor alle cultuurproducerende instellingen en 25,5% voor podiumkunstinstellingen en filmfestivals. Concreet betekent dit dat subsidie voor de periode 2017–2020 wordt geweigerd indien in de jaren 2013, 2014 en 2015 niet een gemiddelde aan eigen inkomsten is behaald van 23,5 procent voor de podiumkunsteninstellingen en filmfestivals en 19,5 procent voor alle overige cultuurproducerende instellingen.

281.

Kunt u aangeven wat de consequenties zijn wanneer in 2014 minder dan 75% van de podiumkunstinstellingen en filmfestivals in de basisinfrastructuur voldoet aan de eigen inkomstennorm van 25,5%? Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor de podiumkunstinstellingen en filmfestivals in de basisinfrastructuur die in 2016, wanneer de streefwaarde op 100% ligt, niet voldoen aan de eigen inkomstennorm van 25,5%?

Het niet halen van de genoemde percentages van respectievelijk 75% en 100% heeft geen consequenties voor de subsidieverstrekking in de periode 2013–2016.

De instapnorm voor de volgende subsidieperiode (2017–2020) is 21,5% voor alle cultuurproducerende instellingen en 25,5% voor podiumkunstinstellingen en filmfestivals. Concreet betekent dit dat subsidie voor de periode 2017–2020 wordt geweigerd indien in de jaren 2013, 2014 en 2015 niet een gemiddelde aan eigen inkomsten is behaald van 23,5 procent voor de podiumkunsteninstellingen en filmfestivals en 19,5 procent voor alle overige cultuurproducerende instellingen.

282.

Kunt u een overzicht geven van al het cultureel erfgoed dat in handen is van de Rijksdienst, dat gehuurd wordt door culturele instellingen die subsidie krijgen. Kunt u daarbij ook een overzicht geven van de waarden van de gebouwen en de huur die ontvangen wordt?

Zie bijgaand overzicht.

In het overzicht staan de musea die gehuisvest zijn in gebouwen die worden gehuurd van de Rijksgebouwendienst. Achtereenvolgens worden vermeld:

  • De door de instelling te betalen huur 2013

  • De boekwaarde van die gebouwen

 

Bruto vloer oppervlak in m2

huur

2013 excl. projecten

boekwaarde

ultimo 2013

Kröller-Müller Museum

16.796

3.181.890

10.710.650

Nederlands Openluchtmuseum

16.766

2.676.352

8.817.326

Rijksmuseum Twenthe

8.743

1.585.610

5.867.767

Paleis Het Loo

34.796

7.355.331

13.034.030

Het Scheepvaartmuseum Amsterdam

22.377

4.834.127

43.034.891

Zuiderzeemuseum

13.273

1.730.744

5.106.853

Van Gogh Museum

19.536

3.349.098

11.973.542

Rijksmuseum Amsterdam

79.607

20.328.538

192.940.019

Museum Catharijneconvent

8.549

1.216.838

4.709.987

Rijksmuseum van Oudheden

13.557

2.151.125

7.792.957

Museum Boerhaave

10.704

1.703.076

5.925.758

Naturalis Biodiversity Center

32.926

5.155.400

18.317.986

Rijksmuseum Volkenkunde

21.398

4.250.132

17.979.802

Mauritshuis

3.427

570.345

17.607.452

Museum Meermanno

2.589

568.453

1.683.232

Letterkundig Museum

7.003

1.084.295

8.803.885

Rijksdienst voor Kunsthistorische Documentatie

9.156

1.310.446

7.237.838

       

Totaal

321.203

63.051.801

381.543.974

283.

Kunt u een overzicht geven van alle instellingen die subsidie ontvangen van het Rijk, de omvang van de subsidie daarbij vermelden en de omvang van de eigen inkomsten?

Zie bijgaand overzicht. Voor instellingen waarbij geen eigen inkomsten percentage is ingevuld, geldt dat de informatie over 2012 niet beschikbaar is. Dit omdat instellingen in 2013 zijn gefuseerd, of vanaf 2013 nieuw in de basisinfrastructuur zijn. De eigen inkomstennorm geldt overigens alleen voor de producerende instellingen (podiumkunsten, filmfestivals, musea en presentatie-instellingen beeldende kunst).

Instelling

Basisbedrag 2013 beschikking periode 2013–2016 (in €)

Percentage Eigen Inkomsten 2012

Podiumkunsten

   

Het Zuidelijk Toneel

1.592.766

22,9%

Ro Theater

1.592.766

28,8%

Toneelgroep Oostpool

2.654.942

30,3%

Noord Nederlands Toneel

2.654.942

23,9%

Het Nationale Toneel*

2.654.942

23,7%

Toneelgroep Amsterdam

2.920.236

38,5%

Toneelgroep Maastricht

1.592.766

18,0%

Tryater

1.592.766

27,2%

De Utrechtse Spelen

1.592.766

161,8%

     

De Toneelmakerij

530.589

23,7%

Het Laagland

530.589

25,3%

Jeugdtheater Sonnevanck

530.589

30,5%

Het Filiaal

530.589

25,5%

Theatergroep Max

530.589

52,9%

Artemis

530.589

27,4%

Het Houten Huis

530.589

nieuwe instelling

Het Nationale Toneel / NT Jong*

530.589

fusie

     
     

Het Muziektheater Amsterdam (Ballet)

6.900.550

56,3%

Nederlands Dans Theater

6.476.688

28,7%

Introdans

2.734.942

37,1%

Scapino Ballet Rotterdam

1.640.766

29,1%

     

Rotterdams Philharmonisch Orkest

4.356.756

49,7%

Residentie Orkest

2.735.637

21,4%

Het Gelders Orkest

3.546.197

30,7%

Nederlands Symfonieorkest

3.546.197

24,6%

Het Noord Nederlands Orkest

6.079.194

23,9%

Koninklijk Concertgebouworkest

6.687.114

86,8%

Philharmonie Zuid Nederland

7.092.393

fusie

Nederlands Philharmonisch Orkest

10.131.991

40,5%

Holland Symfonia

3.546.197

28,1%

Het Muziektheater Amsterdam (Opera)

24.452.934

38,9%

Nationale Reisopera

3.546.197

15,5%

Opera Zuid

1.017.177

43,3%

     

Festivals

   

Holland Festival

3.160.359

55,8%

International Film Festival Rotterdam

1.284.668

152,0%

International Documentary Filmfestival Amsterdam

777.423

194,7%

Nederlands Film Festival

719.479

149,1%

     

Musea

   

Museum Volkenkunde

10.275.395

18,1%

Van Gogh Museum

7.588.666

388,7%

Paleis Het Loo

14.537.539

23,5%

Rijksmuseum van Oudheden

7.301.265

27,6%

Kröller-Müller Museum

7.122.713

55,5%

Nederlands Openluchtmuseum

11.366.141

85,4%

Muiderslot

461.961

205,5%

Rijksmuseum Twenthe

2.513.013

18,7%

Rijksmuseum Amsterdam

26.745.612

110,8%

Zuiderzeemuseum

7.594.386

53,4%

Teylers Museum

2.702.988

141,4%

Keramiekmuseum Princessehof

1.441.758

35,0%

Museum Slot Loevestein

450.130

159,0%

Letterkundig Museum

2.262.520

21,8%

Afrika Museum

1.598.591

36,8%

NCB Naturalis

16.146.543

22,7%

Museum Meermanno-Westreenianum

1.417.536

27,5%

Museum De Gevangenpoort

365.361

91,6%

Het Scheepvaartmuseum

9.124.315

51,2%

Huis Doorn

293.953

54,6%

Mauritshuis

4.458.573

168,4%

Museum Boerhaave

4.751.628

20,6%

Geld- en Bankmuseum

553.354

93,0%

Joods Historisch Museum

3.191.413

76,1%

Museum Catharijneconvent

4.599.887

33,3%

Amstel 218

419.896

1,9%

Nederlands Fotomuseum

1.101.082

72,6%

Nationaal Glasmuseum Leerdam

159.621

nieuwe instelling

Persmuseum

322.294

24,0%

     

Presentatie-instellingen Beeldende Kunst

   

De Appel

530.589

23,1%

Witte de With

530.589

24,0%

Marres, centrum voor contemporaine cultuur

530.589

13,6%

MU Art Foundation

530.589

26,4%

BAK, basis voor actuele kunst

212.436

6,8%

Noorderlicht

212.436

20,5%

     

Overige (niet-producerende) instellingen

   

Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie

5.198.840

12,4%

Rijksakademie van beeldende kunsten

1.118.895

17,3%

De Ateliers

406.871

6,8%

Jan van Eyck Academie

1.013.199

5,8%

EYE Film Instituut Nederland

8.386.741

82,4%

Stichting Lezen

1.861.434

7,4%

Schrijvers School Samenleving

650.993

283,1%

Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten

396.698

10,5%

NIADEC

8.681.153

fusie

Stichting Sectorinstituut Openbare Bibliotheken

14.688.035

15,0%

Kennisinstituut Cutuureducatie en Amateurkunst

5.031.762

fusie

Dutch Centre for International Cultural Cooperation

930.116

fusie

Digitaal Erfgoed Nederland

579.791

16,5%

Boekmanstichting

882.196

9,5%

BRON:

– Bijlage 1: toekenningen culturele basisinfrastructuur 2013–2016 bij Brief: Besluiten culturele basisinfrastructuur 2013–2016

– Jaarrekeningen cultuurinstellingen (Cultuur in Cijfers)

284.

Is er een causaal verband tussen de hoeveelheid subsidie die een instelling ontvangt en het aantal lager opgeleiden of mensen met een beneden modaal inkomen dat naar deze instellingen gaat? Zo ja, wat is dat verband?

Nee. Er is geen causaal verband bekend. De subsidies 2013–2016 zijn namelijk toegekend op basis van de criteria artistieke kwaliteit, publiek, ondernemerschap, participatie en educatie, (inter)nationale betekenis en focus op hoogwaardige kernpunten in het land.

285.

Hoeveel kunstvoorwerpen en cultureel erfgoed voorwerpen liggen er op dit moment in depots en wat is daarvan de waarde? Is er een roulatieschema van de voorwerpen in de depots? Zo ja, kunnen wij een overzicht krijgen van dit schema.

Exacte aantallen van collecties in depots en de waarde ervan zijn niet te geven. Ik merk op dat de museale collecties in de loop der eeuwen door musea zijn verzameld vanwege hun culturele waarde, niet vanwege de financiële waarde. Er bestaat geen centraal roulatieschema voor voorwerpen in depots. De programmering van activiteiten door musea, inclusief het benodigde bruikleenverkeer, behoort tot de verantwoordelijkheid van individuele (verzelfstandigde) museale instellingen. Dat neemt niet weg dat ik mij inzet om de collectiemobliteit te bevorderen en musea aanspreek op een ruimhartig bruikleenverkeer, conform mijn museumbrief.

286.

Kunt u aangeven hoe hoog de frictiekosten zijn die nodig waren om de bezuinigingen uit de brief «meer dan kwaliteit» te verwezenlijken, waar deze frictiekosten voor zijn gebruikt, en welk deel van de frictiekosten nog open staat? Blijven er nog voldoende middelen over na het financieren van de CJP-pas23 uit de frictiekosten en betekent dit niet dat de frictiekosten te hoog waren ingeschat?

Zie bijgaand overzicht (uit mijn brief «Cultuur beweegt, de betekenis van cultuur in een veranderende samenleving », van 10 juni jongstleden. Het grootste deel van de uitgaven door het Ministerie van OCW heeft al plaatsgevonden of vindt nog plaats in 2013. Voor enkele onderwerpen zijn middelen doorgeschoven naar latere begrotingsjaren. Het gaat dan met name om de cultuurkaart en om uitgaven als gevolg van de vermelde moties. De omvang van de frictiekosten was vooraf niet volledig inzichtelijk te maken, omdat onzekere factoren daarbij een rol speelden. Nu, achteraf, kan worden gesteld dat de kosten lager zijn gebleken dan de raming.

Frictiekosten

Totaal

(alle bedragen in miljoenen euro’s)

 

138

Uitgaven ten laste van het frictiebudget:

Frictiekosten a.g.v. stopzetten/verlagen subsidies

89,1

B3-instellingen en (voormalige) BIS instellingen

77,2

Cultuurfondsen:

7,7

waarvan voor instellingen bij de fondsen

6,4

waarvan voor de cultuurfondsen zelf

1,3

Bezwaarprocedures Musea

4,2

Moties Kamer

11,0

Flankerend arbeidsmarktbeleid

7,5

Metropole Orkest

3,5

Cultuurkaart

37,9

Cultuurkaart vanaf schooljaar 2013–2014

(convenant voor tien jaar)

37,9

Saldo

0,0

287.

Kan de regering aangeven hoe de cultuurpas betaald zal worden, welk deel door het Rijk en welk deel door andere financieringsbronnen? Kan de regering daarbij ook aangeven waar het geld op de rijksbegroting gevonden wordt?

De kosten voor de cultuurkaart bestaan uit twee delen: de kaartwaarde én de kosten voor het produceren en distribueren van de kaarten. De kaartwaarde wordt betaald door OCW en de scholen. De logistieke kosten worden gedekt uit private bijdragen, een bijdrage van deelnemende culturele instellingen en een beperkte bijdrage van deelnemende scholen. In totaal draagt het Rijk 4,9 miljoen per jaar bij aan de cultuurkaart.

De cultuurkaart wordt gefinancierd uit de resterende middelen voor frictiekostenbudget aangevuld met de reeds voor dit doel gereserveerde middelen op de cultuurbegroting.

288.

Hoeveel mensen hebben een CJP-pas?

Op 1 oktober 2013 zijn er:

  • 570.000 jongeren tussen 12 en 18 jaar met een CJP Cultuurkaart;

  • 140.000 jongeren van 18 jaar en ouder met een CJP pas;

  • 27.000 docenten binnen het voortgezet onderwijs met een CJP Docentenpas.

In totaal zijn er per 1 oktober dus 737.000 mensen met een CJP pas.

289.

Wat zou de prijs van de CJP-pas zijn als er geen Rijkssubsidie zou zijn? Kent de CJP-pas een sluitende business case? Welk marktaandeel hebben bezoekers met een CJP-pas per culturele sector? Kunt u de Kamer daarvan een overzicht sturen?

Er is een onderscheid tussen de CJP pas en de CJP Cultuurkaart:

De CJP pas bestaat al ruim vijftig jaar en is te koop voor iedereen tussen 12 en 30 jaar. De pas kost € 15 en levert diverse (culturele) kortingen. Stichting CJP krijgt hiervoor geen rijkssubsidie.

De CJP Cultuurkaart bestaat sinds 2008 en kent naast de kortingen van de CJP pas een waarde per kaart. De CJP Cultuurkaart is alleen voor scholen bestemd en is niet op individuele basis door leerlingen aan te vragen.

Vanaf het schooljaar 2013–2014 kost de CJP Cultuurkaart voor scholen ofwel € 2 per leerling en is dan € 5 waard, ofwel € 10 per leerling en is dan € 15 waard (waarbij de kaart zelf gratis is). Zonder de bijdrage van het Rijk zou het niet aantrekkelijk zijn voor scholen om in de kaart te investeren: de waarde van de kaart zou dan gelijk zijn aan de investering van de school.

De CJP Cultuurkaart heeft een sluitende business case op grond van de voorwaarden zoals door de Minister van OCW vastgesteld (zie ook het antwoord op vraag 287).

Er is geen centraal landelijk registratiesysteem van CJP transacties of jongerentransacties per culturele sector. Daarom is niet vast te stellen welk marktaandeel bezoekers hebben met een CJP pas per culturele sector. Er zijn ook geen cijfers van het marktaandeel van jongeren tussen 12 en 29 jaar per culturele sector. Jaarlijks publiceert Stichting CJP een jaarverslag waarin een financieel verslag wordt gegeven en een monitor van het gebruik van de cultuurkaart. Dit jaarverslag is openbaar.

290.

Is er een causaal verband tussen het aantal bezoekers en de mate waarin een organisatie subsidie ontvangt? Zo ja, wat is dit causale verband?

Nee, er is geen causaal verband tussen het aantal bezoekers en de mate waarin een organisatie subsidie ontvangt. Wel hanteert het rijk een toetredingsnorm voor de basisinfrastructuur, die een relatie heeft met bezoekersaantallen. Voor de huidige periode (2013–2016) was dit een norm van 17,5% eigen inkomsten voor alle cultuurproducerende instellingen. Voor de podiumkunstinstellingen geldt daarnaast dat deze instellingen geacht werden op 1 januari 2013 het niveau van 21,5% te hebben bereikt. Daarnaast moeten de eigen inkomsten van alle instellingen in de huidige periode een groei doormaken van gemiddeld 1% per jaar.

291.

Is er een causaal verband tussen subsidie die door popartiesten wordt ontvangen en de populariteit van deze popartiesten? Kunt u in de antwoorden artiesten betrekken als Armin van Buuren, Tim Knol en Frans Bauer? Mocht dit causale verband er zijn, kunt u dat verband dan nader verklaren?

In het algemeen kan niet worden gesteld dat een dergelijk causaal verband bestaat. De populariteit van artiesten als Armin van Buuren, Tim Knol en Frans Bauer valt niet op voorhand te voorspellen. Een subsidie kan bijdragen aan de ontwikkeling van een talent of bijvoorbeeld de vergroting van bekendheid in binnen- en/of buitenland en daarmee wel een impuls zijn voor populariteit.

292.

Kunt u een overzicht geven van alle popartiesten die op dit moment gebruik maken van subsidie en de hoeveelheid subsidie per artiest hierbij noemen?

Bijgevoegd vindt u een overzicht van door het Fonds Podiumkunsten toegekende subsidies aan popartiesten in 2012 en 2013. Ik benadruk dat een belangrijk deel van subsidies aan popmuziek loopt via de podia en festivals. Een overzicht van de regelingen die openstaan voor de stimulering van popmuziek heb ik u doen toekomen met mijn brief van 8 april 2013.

Naam-aanvrager

Projectnaam

Toegekend bedrag (in €)

2012

   

Meerjarige activiteitensubsidie 2013–2016

   

Rettisj en Kippevet (Amsterdam Klezmer Band)

Rettisj en Kippevet – Meerjarige activiteitensubsidie 2013–2016 (bedrag per jaar)

184.750,00

Stichting Moer-Staal (De Kift)

Moer-Staal (De Kift) – Meerjarige activiteitensubsidie 2013–2016 (bedrag per jaar)

224.500,00

Productiesubsidie

   

Stichting DASH!

From Sun Ra to Bollywood

5.500,00

Stichting The Analog Movement

Here comes the night – Theatertournee Marike Jager – 2e seizoen

18.100,00

Reiskosten buitenland (via snelloket)

   

Baskerville (Stichting Klein Haarlem)

Concerten door Baskerville in Zuid Afrika

4.094,00

Belevenissen

Concerten door Denise Jannah Quartet in Colombia

7.500,00

Blaas of Glory

Concerten door Blaas of Glory in Frankrijk

3.557,00

Boemklatsch

Concerten door Boemklatsch Servie Montenegro en Hongarije

2.786,00

Bookhooker Artist Support

Concerten door Antillectual in Canada en USA en Brazilie

6.502,00

Brabant Music breaking borders

Concerten door Destine in Engeland en Schotland

4.333,00

Caro Emerald B.V.

Concerten door Caro Emerald in Engeland

5.000,00

Delain Entertainment B.V.

Concerten door Delain in Europa

5.000,00

Delain Entertainment B.V.

Concerten door Delain in Europa

5.000,00

Dutch Hard Rock Assault

Concerten door Vanderbuyst in Spanje

2.503,00

Dutch Mountains

Concerten door Nits in Duitsland

5.000,00

Dutch Mountains

Concerten door de Nits in Oostenrijk

5.000,00

Excelsior Recordings B.V.

Concerten door Moss in de Verenigde Staten

6.386,00

Excelsior Recordings B.V.

Concerten door The Upsessions in Spanje

1.521,00

Friendly Fire B.V.

Concerten door Laura Jansen in China

7.500,00

LaLaLa Live

Concerten door Face Tomorrow in Duitsland

2.080,00

LaLaLa Live

Concerten door Pete Philly in Duitsland en Oostenrijk en Zwitserland

3.910,00

LaLaLa Live

Concerten door Death Letters in Engeland

3.138,00

LaLaLa Live

Concerten door Death Letters in Duitsland

832,00

Monokino

Concerten door Monokino in Canada en Amerika

7.500,00

Music is Art

Concerten door iET in de Verenigde Staten

2.794,00

Muziekvereniging King Mo

Concerten door King Mo in Zwitserland

1.822,00

Rock n Roll Highschool Live

Concerten door Blaudzun in Duitsland

5.000,00

Stichting Blood Cult

Concerten door The Devils Blood in de VS en Canada

7.500,00

Stichting Bradley's Circus

Concerten door Bradley's Circus in Verenigde Staten

7.500,00

Stichting Bureau des jolies petites fêtes

Concerten door Rats on Rafts in Engeland

1.431,00

Stichting Dampend Wak

Concerten door Anatopia in Japan

3.000,00

Stichting De Oefening de Kunst (dOeK)

Concerten door Cactus Truck met gast Nicolas Field in Duitsland en Frankrijk en Zwitserland en Belgie

2.413,00

Stichting Het Kon Minder (The Black Atlantic)

Concerten door Kim Janssen in Duitsland

3.302,00

Stichting Het Kon Minder (The Black Atlantic)

Concerten door The Black Atlantic in China

7.500,00

Stichting John F. Klaver Band

Concerten door John F. Klaver Band in VS

3.000,00

Stichting Joris Linssen & Caramba

Concerten door Joris Linssen en Caramba in Mexico

3.748,00

Stichting Knolle Boel

Concerten door Tim Knol en band in Indonesie

7.500,00

Stichting My City Burning

Concerten door My City Burning in Japan

7.500,00

Stichting Nieuwe Richting

Concerten door Sungrazer in Oostenrijk en Duitsland

1.474,00

Stichting Nieuwe Richting

Concerten door Sungrazer in Duitsland en Polen

1.561,00

Stichting One World

Concerten door Dope DOD in Italie en Frankrijk

2.835,00

Stichting One World

Concerten door Dope DOD in USA

5.697,00

Stichting SOP Music

Concerten door Stream of Passion in diverse Europese landen

5.000,00

Stichting SOP Music

Concerten door Stream of Passion in Frankrijk en Engeland

5.000,00

Su Music

Concerten door Karsu Donmez in Indonesie

7.500,00

The Jig

Concerten door The Jig in Duitsland

800,00

Turbae

Concerten door DJ mps Pilot in India

1.169,00

Up The Irons

Concerten door Maiden United in Engeland

744,00

WedgeView Music

Concerten door Mara Sophie en band in Indonesie

7.500,00

World Beat

Concerten door Skip en Die in Duitsland

1.976,00

World Beat

Concerten door Skip en Die in Belgie Denemarken en Duitsland

2.101,00

Wouter Hamel BV

Concerten door Wouter Hamel in China

7.500,00

Werkbeurs compositie

   

Jessica Sligter

Werkbeurs compositie jan 2012 J. Sligter

4.500,00

     

2013

   

Productiesubsidie

   

la Boutique Fantastique

la Boutique en Route: la Tournée des Eglises

23.000,00

Reiskosten buitenland (via snelloket)

   

Wishfulmusic

Concerten door Town of Saints in Duitsland

2.200,00

AT Productions

Concerten door Di Rect in Duitsland

5.000,00

Blaas of Glory

Concerten door Blaas of Glory in Oostenrijk en Duitsland

5.000,00

Blaas of Glory

Concerten door Blaas of Glory in Tsjechie

2.925,00

Bookhooker Artist Support

Concerten door Antillectual in Europa

5.000,00

Bookhooker Artist Support

Concerten door Antillectual in Europa

5.000,00

Bookhooker Artist Support

Concerten door Racoon in Duitsland

4.388,00

Bos Theaterproducties

Concerten door Miss Molly en Me in de Verenigde Staten

961,00

Bos Theaterproducties

Concerten door Miss Molly en Me in Zuid Afrika

2.344,00

CultMix

Concerten door Saskia Laroo Band te Zimbabwe

7.500,00

Delain Entertainment B.V.

Concerten door Delain in de Verenigde Staten en Canada

7.500,00

Double Vee Concerts BV

Concerten door Mozes and the Firstborn in Duitsland

2.161,00

Double Vee Concerts BV

Concerten door Mozes And The Firstborn in VS

7.500,00

Dutch Hard Rock Assault

Concerten door Vanderbuyst in China

4.478,00

Excelsior Recordings B.V.

Concerten door traumahelicopter in Verenigde Staten

4.987,00

Excelsior Recordings B.V.

Concerten door zZz in de Verenigde Staten

4.844,00

Excelsior Recordings B.V.

Concerten door Jacco Gardner in Verenigde Staten

7.500,00

Excelsior Recordings B.V.

Concerten door Jacco Gardner in Verenigde Staten

6.959,00

Excelsior Recordings B.V.

concerten door The Upsessions in Tsjechie

1.981,00

Eye of the Hurricane B.V.

Concerten door Ad Vanderveen Trio in USA

3.000,00

In a Cabin With

Concerten door Aestrid in Canada

3.699,00

Kyteman in Europa

The Kyteman Orchestra in Duitsland

5.000,00

Kyteman in Europa

Concerten door The Kyteman Orchestra in Duitsland

5.000,00

LaLaLa Live

Concerten door Death Letters in Duitsland en Noorwegen

5.000,00

LaLaLa Live

Concerten door Death Letters in Duitsland en Denemarken

3.887,00

Montana ECI BV

Concerten door DJ Quintino in de Verenigde Staten

7.248,00

Montana ECI BV

Concerten door Shermanology in USA

5.224,00

Muziekproductie Rotterdam

Concerten door Gold in Oostenrijk – Duitsland – Zwitserland – Frankrijk en Belgie

5.000,00

Reincarnatus

Concerten door Reincarnatus in China

6.868,00

Rock n Roll Highschool Live

Concerten door Blaudzun in Verenigde Staten van Amerika

7.500,00

Rock n Roll Highschool Live

Concerten door Blaudzun in Hongarije – Zwitserland – Duitsland

5.000,00

Rock n Roll Highschool Live

Concerten door Mister and Mississipi in Zwitserland en Duitsland

2.278,00

Rock n Roll Highschool Live

Concerten door Tim Vantol in diverse Europese landen

5.000,00

Stichting Asele

Concerten door Boi Akih in Canada

7.334,00

Stichting Carach Angren

Concerten door Carach Angren in diverse Europese landen

5.000,00

Stichting Casa Tierra

Concerten door TenTempies in Chili

7.500,00

Stichting Dagdroom

Concerten door Niki Romijn in Zuid Afrika

3.100,00

Stichting Het Kon Minder (The Black Atlantic)

Concerten door The Black Atlantic in de Verenigde Staten en Canada

6.630,00

Stichting Kytopia

Concerten door Bombay Show Pig in Duitsland Engeland en Zwitserland

2.797,00

Stichting One World

Concerten door Daily Bread in Zwitserland

1.049,00

Stichting Simpatico Entertainment

Concerten door Paceshifters in de Verenigde Staten

5.944,00

Stichting Taxi to the ocean

Concerten door Drive like Maria in China

7.172,00

Suburban Records

Concerten door Birth of Joy in Engeland

886,00

Suburban Records

Concerten door Birth of joy in de VS

7.055,00

V2 Records

Concerten door Lesoir in China

7.500,00

Vereniging Splendid Music

Concerten door Splendid in Hongarije

3.842,00

WedgeView Music

Concerten door Mara Sophie en band in Indonesie

7.500,00

World Beat

Concerten door Skip en Die in Duitsland en Frankrijk

5.000,00

Wouter Hamel BV

Concerten door Wouter Hamel in China en Zuid-Korea

7.500,00

Werkbeurs compositie

   

Anat Spiegel

werkbeurs jwp jan 2013, A. Spiegel

4.500,00

Marike Jager

werkbeurs jwp jan 2013

4.500,00

293.

Hoeveel rijkssubsidie gaat er naar welke bioscopen in 2014?

Geen.

294.

Wat zou de prijs zijn van een kaartje voor een optreden van het Concertgebouworkest in het concertgebouw in Amsterdam als er geen rijkssubsidie zou zijn? En wat zou de prijs zijn van een kaartje voor het Rijksmuseum als er geen rijkssubsidie zou zijn?

Er is geen lineair verband tussen de hoogte van het prijskaartje en rijkssubsidie, deze is afhankelijk van meerdere factoren. Het uitsluiten van rijkssubsidie zou een belangrijke invloed hebben op de inhoud en de totale bedrijfshuishouding van de instellingen. Het wegvallen van subsidie zou niet alleen kunnen worden gecompenseerd met het verhogen van de prijs.

295.

Kunt u een overzicht geven van gesubsidieerde instellingen die na de Btw-verlaging24 van 1 juli 2012 hun prijzen verlaagd hebben en een overzicht van de gesubsidieerde instellingen die dat niet gedaan hebben?

Deze gegevens zijn niet bekend bij het Ministerie. Daarbij zijn het vaak niet de instellingen zelf die de hoogte van het prijskaartje bepalen, maar zijn het de podia die hiervan de hoogte bepalen.

296.

Wat is de verklaring voor de langjarige verschillen tussen de verplichtingen en uitgaven op de cultuurbegroting, waarbij de verplichtingen structureel hoger zijn dan de uitgaven?

De pieken in de verplichtingen in de jaren 2012 en 2016 worden veroorzaakt door het aangaan van de vierjaarlijkse verplichtingen voor de culturele basisinfrastructuur (subsidieplan). In de reeks verplichtingen zijn jaarlijks ook de garantieverplichtingen meegeteld. Aan de garantieverplichtingen zijn geen kasverplichtingen verbonden. Als gevolg daarvan zijn de verplichtingen(ramingen) structureel hoger dan de uitgaven(ramingen).

297.

Kunt u de reeks bedragen «investeringen huisvesting rijksgesubsidieerde musea» toelichten en dan met name het grote verschil tussen 2013 en 2014?

De reeks middelen «Investeringen huisvesting rijksgesubsidieerde musea» heeft als bestemming investeringen voor de instandhouding van de museale gebouwen en wordt besteed op basis van een programmering die in samenspraak met de Rijksgebouwendienst tot stand komt.

Het verschil in de reeks tussen de bedragen van 2013 en 2014 heeft twee oorzaken.

Ten eerste is een deel van de middelen uit de reeks investering huisvesting rijksgesubsidieerde musea toegevoegd aan de Culturele basisinfrastructuur, vierjaarlijkse instellingen. Daarnaast is € 13 miljoen van 2013 naar 2014 doorgeschoven met het oog op de studie die wordt gedaan naar de gevolgen van het Nieuwe Rijkhuisvestingsstelsel en de mogelijkheden het ondernemerschap en de zeggenschap over de eigen huisvesting van musea te vergroten.

298.

Bent u voornemens het bedrag (17.942.000 euro) dat tot en met 2018 is vrijgemaakt voor het programma bibliotheekvernieuwing dat door het SIOB34 wordt uitgevoerd, ter beschikking te stellen aan de KB35, wanneer het SIOB vanaf 2015 in de KB wordt geïntegreerd zoals de bedoeling is van de nieuwe bibliotheekwet?

Ja. Het genoemde bedrag wordt op dit moment via het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken (SIOB) beschikbaar gesteld aan de stichting Bibliotheek.nl voor de bouw, het beheer en de doorontwikkeling van de landelijke digitale bibliotheek. In het wetsvoorstel «Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen» is de landelijke digitale bibliotheek een taak van de Koninklijke Bibliotheek (KB). Het wetsvoorstel regelt eveneens dat de KB subsidie zal ontvangen voor de uitvoering van deze taak. Concreet betekent dit dat de middelen die nu voor dit doel aan het SIOB worden toegekend vanaf het moment van invoering van de nieuwe bibliotheekwet aan de KB zullen worden toegekend.

299.

Worden de activiteiten ter bevordering van de samenwerking tussen bedrijfsleven, ontwerpers en onderzoekers, die door het programma CRISP36 worden uitgevoerd, na 2015 als er voor CRISP geen geld meer wordt vrijgemaakt, tot door CRISP, dan wel door andere partijen, voortgezet? Zo nee, kunt u aangeven hoe dit te rijmen valt met het feit dat de ontwikkeling van creatieve industrie voor de Minister prioriteit heeft, zoals omschreven in de visiebrief «Cultuur beweegt»?

Ja. Het programma CRISP is opgezet als een vierjarig programma en is na een aanloop eind 2011 gestart. Het programma wordt voor circa de helft gefinancierd uit rijksmiddelen, afkomstig uit de FES-gelden (aardgasbaten).

CRISP kan gezien worden als een voorloper van het topsectorenbeleid voor de creatieve industrie.

Intussen is binnen het topsectorenbeleid een aanpak gelanceerd die evenals CRISP uit gaat van samenwerking tussen bedrijfsleven, ontwerpers en onderzoekers. In CLICKNL, het topconsortium voor kennis en innovatie voor de creatieve industrie, wordt op een soortgelijke wijze als bij CRISP samengewerkt tussen kennisinstellingen, creatieve industrie, bedrijven uit andere sectoren en maatschappelijke partijen. Dit is een succesvolle aanpak, zoals ook blijkt uit de voortgangsrapportage van de Bedrijfslevenbrief (Kamerstuk 32 637, nr. 82), die de Minister van EZ, mede namens de Staatssecretaris OCW op 2 oktober jl. naar uw Kamer heeft gestuurd.

De Minister van OCW is goed betrokken bij het werk van CLICKNL. Daarnaast krijgt de prioriteit voor creatieve industrie ook op andere manieren vorm, zoals beschreven in de beleidsbrief «Cultuur beweegt». Dit geldt in het bijzonder voor de activiteiten van het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie en Het Nieuwe Instituut en voor nieuwe accenten in het onderwijs. Zo bezie ik samen met het veld hoe creatieve vaardigheden in het voortgezet onderwijs verder ontwikkeld kunnen worden, en richt ik mij op het stimuleren van toegepast en praktijkgericht onderzoek voor de Creatieve Industrie, zoals beschreven in de beleidsbrief «Cultuur beweegt».

300.

Kunt u voor de jaren 2014, 2015 en 2016 aangeven de post specifiek cultuurbeleid opgebouwd is, waarin een aantal kleinere subsidieregelingen is samengevoegd? Kan de regering tevens aangeven op welke wijze deze bestedingen verplicht zijn?

De post specifiek cultuurbeleid bestaat uit subsidies voor de ondersteuning van het Cultuur- en Erfgoedbeleid en bestaat uit verschillende kleinere subsidiebudgetten.

Het specifiek cultuurbeleid bestaat grotendeels uit beleid dat is vastgelegd in mijn brieven Cultuur beweegt en in de Museumbrief.

De specifieke subsidies en de mate waarin deze bestedingen verplicht zijn wordt in onderstaande tabel gespecificeerd.

Onderdeel/subsidie

Mate van verplichting

2014

(in €)

2015

(in €)

2016

(in €)

Uitvoering Visiebrief «Cultuur beweegt», museumbrief en bilbiotheekvernieuwing

Beleidsmatig gebonden

6.755

9.456

9.456

Reservering bijdrage Metropole orkest

Beleidsmatig gebonden

 

3.500

 

Arbeidsvoorwaardenmiddelen NFPK

Juridisch verplicht

1.094

1.094

1.094

Aanvullende bekostiging Fotomuseum, slavernijverleden

Juridisch verplicht

156

156

156

Restitutiecommissie Oorlogskunst

Juridisch verplicht

1.713

1.713

1.713

Vaste Boekenprijs (wettelijke toezichttaak)

Juridisch verplicht

430

430

430

Programmabeleid Architectuur

Juridisch verplicht

925

925

925

Programmabeleid Architectuur

Beleidsmatig gebonden

175

175

175

Jeroen Boschjaar

Juridisch verplicht

1.330

1.600

900

Slavernijherdenking en erfgoed

Juridisch verplicht

1.150

1.150

1.150

Johannes Vermeerprijs

Juridisch verplicht

160

160

160

Uitvoering digitale taken Rijksarchieven

Juridisch verplicht

11.800

13.164

Programma en projecten Cultuur artikel 14

Beleidsmatig gebonden

4.253

4.089

3.926

         

waarvan:

       

Totaal juridisch verplicht

 

18.758

20.392

6.528

Totaal beleidsmatig gebonden

 

11.183

17.220

13.557

Totaal Specifiek Cultuurbeleid

 

29.941

37.612

20.085

301.

Kunt u verduidelijken hoe op eigentijdse wijze invulling gegeven wordt aan het begrip openbaarheid, zoals vastgelegd in het archiefconvenant 2012–2016?

Eigentijdse invulling gebeurt door als open overheid aan te sluiten op de moderne informatiesamenleving, waarin overheidsinformatie zoveel mogelijk online en tijdig beschikbaar en toegankelijk is, zoals in de vorm van «open data» of archieven die ruim voor de formele termijn van 20 jaar naar een openbaar e-depot zijn overgebracht. Aan de voorwaarden hiervoor wordt gewerkt in het uitvoeringsprogramma van het Archiefconvenant, Archief 2020. Onderdelen hiervan zijn onder meer het creëren van een landelijk dekkend netwerk van e-depots, het delen van digitale infrastructuur, bevordering van standaarden en het delen van kennis tussen instellingen. Het uitvoeringsprogramma Archief 2020 staat onder leiding van het Nationaal Archief en is tevens te volgen op de website Programma Archief 2020 .

302.

Is de verwachting dat het volledige budget van de matchingsregeling van 10 miljoen euro per jaar wordt gebruikt? Zo ja, zou dit ook een groter bedrag kunnen worden?

Het budget is inderdaad bijna volledig toegekend. Van het beschikbare budget (€ 10 miljoen per jaar; € 40 miljoen in totaal) resteert nog € 220.000 per jaar dat door het Fonds voor Cultuurparticipatie de komende 4 jaar zal worden ingezet voor flankerende activiteiten in het kader van het programma Cultuureducatie met kwaliteit. Hiermee worden activiteiten ondersteund die het beste landelijk kunnen worden aangepakt, zoals de ontwikkeling van nascholingsaanbod in samenwerking met de pabo’s of de ontwikkeling van instrumentarium op maat voor het speciaal onderwijs. Daarnaast worden activiteiten ondersteund om lokale initiatieven op landelijke schaal uit te voeren en onder de aandacht te brengen.

303.

Op welk punt is er geen sprake meer van een landelijk dekkend bibliothekenstelstel? Wanneer dat punt door het Ministerie is vastgesteld, wat gaat dan de daarop volgende actie zijn?

Er is geen sprake meer van een landelijk dekkend bibliotheekstelsel, indien inwoners van één of meer gemeenten geen toegang hebben tot de openbare bibliotheek. Op 6 september is het wetsvoorstel «Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen» voor advies naar de Raad van State gestuurd. Behandeling van de wet in de beide Kamers is voorzien voor 2014. De verwachte ingangsdatum is 1 januari 2015. Onder de openbare bibliotheek wordt in dit wetsvoorstel verstaan: de publieke toegang tot fysieke en digitale vormen van informatie en cultuur. Het wetsvoorstel bevat een aantal mechanismen die beogen te voorkomen dat er lacunes in het bibliotheekstelsel en in de toegankelijkheid daarvan ontstaan. Zo wordt van gemeenten en bibliotheekorganisaties verwacht dat zij bij een voorgenomen sluiting van bibliotheekvestigingen afspraken maken over de toegang tot het openbare bibliotheekwerk. Dit is één van de onderwerpen waarop de werking van de wet zal worden geëvalueerd.

304.

Zijn er concrete doelstellingen geformuleerd met betrekking tot de verbetering van de veiligheid in door Rijk gesubsidieerde musea?

Er worden concrete eisen gesteld aan musea ten aanzien van veiligheid. De musea dienen te beschikken over een integraal veiligheidsplan. Dit plan dient eens in de vier jaar te worden geactualiseerd. In dat integraal veiligheidsplan wordt aandacht besteed aan zowel de veiligheid van de collectie als veiligheid van medewerkers en publiek. Het calamiteitenplan maakt onderdeel uit van dit integraal veiligheidsplan. De Erfgoed Inspectie ziet hierop toe.

305.

Kunt u uiteenzetten wat er precies gedaan wordt met de 18 miljoen euro die scholen in het primair onderwijs ontvangen vanuit de prestatiebox? En hoeveel wordt hier bovenop nog door het primair en voorgezet onderwijs in cultuureducatie geïnvesteerd?

Uit monitorgegevens uit het verleden weten we dat basisscholen de stimuleringsmiddelen voor cultuureducatie voornamelijk gebruikten voor de organisatie van culturele activiteiten, inkoop van materiaal en/of apparatuur, inhuur van externe leerkrachten en deskundigheidsbevordering van leerkrachten. In het schooljaar 2013–2014 zullen we opnieuw een monitor cultuureducatie in het primair onderwijs laten uitvoeren. Er is geen landelijk beeld van de omvang van aanvullende investeringen in cultuureducatie door het primair en voortgezet onderwijs.

306.

Zijn er instellingen die tevergeefs aanspraak hebben gemaakt op de regeling frictiekosten? Om hoeveel instellingen gaat het en op welke criteria is er aan deze instellingen niet uitgekeerd? Wat zijn de gevolgen geweest voor deze instellingen en het personeel?

Alle instellingen die op grond van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 aanspraak maakten op een vergoeding, hebben die inmiddels ontvangen. Er zijn dus geen instellingen die binnen de regeling vallen, die er tevergeefs een beroep op hebben gedaan.

307.

Kunnen instellingen en gezelschappen die nu alles op alles zetten om niet om te vallen, maar het aan het einde van het seizoen toch niet blijken te redden, alsnog in aanmerking komen voor de regeling frictiekosten?

De termijn tussen de nieuwe subsidieperiode en het moment waarop aan instellingen een subsidiebeëindiging of -daling bekend is gemaakt, zal, in combinatie met de daarboven geboden frictiekostenvergoeding, in algemene zin steeds voldoende zijn geweest om langlopende verplichtingen af te bouwen. De vergoedingen die zijn verstrekt op grond van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 hebben dan ook een eenmalig karakter. Er kan op grond van de frictiekostenregeling naderhand dus geen aanspraak worden gemaakt op een (aanvullende) compensatie.

Overigens mogen instellingen die na 2012 geen deel meer uitmaken van de culturele basisinfrastructuur en ook geen subsidie ontvangen van een cultuurfonds, in beginsel een eventueel restant bestemmingsfonds OCW tot en met 2014 inzetten voor hun reguliere activiteiten of, indien gewenst, ter dekking van frictie- of transitiekosten.

308.

Wat is de stand van zaken in de volledige besteding van de frictiekosten?

Zie bijgaand overzicht (uit de brief «Cultuur beweegt, de betekenis van cultuur in een veranderende samenleving ») van 10 juni 2013.

Het grootste deel van de uitgaven door het Ministerie van OCW heeft al plaatsgevonden of vindt nog plaats in 2013. Voor enkele onderwerpen zijn middelen doorgeschoven naar latere begrotingsjaren. Het gaat dan met name om de cultuurkaart en om uitgaven als gevolg van de vermelde moties.

Frictiekosten

Totaal

(alle bedragen in miljoenen euro’s)

 

138

Uitgaven ten laste van het frictiebudget:

Frictiekosten a.g.v. stopzetten/verlagen subsidies

89,1

B3-instellingen en (voormalige) BIS instellingen

77,2

Cultuurfondsen:

7,7

waarvan voor instellingen bij de fondsen

6,4

waarvan voor de cultuurfondsen zelf

1,3

Bezwaarprocedures Musea

4,2

Moties Kamer

11,0

Flankerend arbeidsmarktbeleid

7,5

Metropole Orkest

3,5

Cultuurkaart

37,9

Cultuurkaart vanaf schooljaar 2013–2014

(convenant voor tien jaar)

37,9

Saldo

0,0

309.

Op welk punt volgt de vaststelling dat er geen sprake meer is van een diverse en kwalitatief hoogwaardige publieke omroep? Wanneer dat punt door het Ministerie is vastgesteld, wat gaat dan de daarop volgende actie zijn?

De wijze waarop de publieke omroep invulling geeft aan zijn wettelijke taken, is vastgelegd in het concessiebeleidsplan en bijbehorende prestatieafspraken. De NPO rapporteert daarover jaarlijks.

Ook voor de volgende erkenningperiode (2016–2021) zullen concessiebeleidsplan en prestatieafspraken opgesteld worden. Daarbij zal de publieke omroep rekening moeten houden met haar wettelijk taakopdracht en het beschikbare budget.

Het kabinet gaat er vanuit dat met de nu beschikbare middelen voldaan kan worden aan de wettelijke taakopdracht. Begin 2014 adviseert de Raad voor Cultuur over de wijze waarop de maatschappelijke functie van de publieke omroep in de toekomst het beste kan worden vormgegeven. De Raad betrekt daarbij de snelle veranderingen in het medialandschap en de taakstelling op de rijksmediabijdrage.

310.

Hoe staat het met de ingezette fusies van de publieke omroep? Worden er ook fusies afgedwongen?

In november 2011 hebben de gezamenlijke omroepen in Hilversum na een oproep van het toenmalige kabinet een voorstel ingediend om door bundeling te komen tot maximaal acht omroeporganisaties. Dit voorstel is overgenomen in een wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 (Kamerstukken 33 426), waarin de wettelijke voorwaarden worden geschapen voor het verlenen van erkenningen aan maximaal zes omroeporganisaties en behoud van twee wettelijke taakomroepen (NOS en NTR). Dit wetsvoorstel is op 2 juli 2013 door de Tweede Kamer aangenomen en is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer. De voorziene inwerkingtreding van het wetsvoorstel is 1 januari 2014. Op basis van dit wetsvoorstel treffen zes omroepverenigingen op dit moment de noodzakelijke organisatorische en juridische maatregelen om tot drie samenwerkingsomroepen te komen: AVRO/TROS, VARA/BNN en KRO/NCRV. AVRO/TROS sturen aan op een volledige fusie, de anderen vormen samenwerkingsomroepen waarbij de betrokken omroepverenigingen blijven bestaan. Deze bundeling zal per 1 januari 2014 gerealiseerd worden. Naast de drie samenwerkingsomroepen blijven er drie zelfstandige omroepverenigingen: EO, VPRO en MAX. Er is geen sprake van gedwongen fusies. De bundeling komt tot stand op basis van een eigen voorstel van de omroepen, dat door middel van genoemde wetsvoorstel in de wet wordt vastgelegd. Daarbij worden de combinaties die samenwerkingsomroepen vormen met name genoemd. Als omroepverenigingen toch afzien van het fuseren en op andere basis een erkenning aanvragen, dan kunnen zij niet tot fusie worden gedwongen, maar zal de Staatssecretaris de erkenningaanvragen moeten afwijzen omdat die niet voldoen aan de wet.

311.

Op welke wijze wordt concreet vormgegeven aan het waarborgen van een gezonde en diverse journalistieke sector? Op welke wijze wordt dat gedaan voor de regionale nieuwsvoorziening?

Voor een goede journalistieke nieuwsvoorziening is allereerst van belang dat de diverse mediumtypen (radio, televisie, printmedia, internet) onafhankelijk kunnen opereren en zorgen voor een gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, dat toegankelijk blijft voor alle lagen van de bevolking. Dat is de centrale doelstelling van het mediabeleid.

Waar het gaat om concrete waarborging van een gezonde en diverse journalistieke sector wijs ik op de financiering van de publieke omroep; een belangrijk onderdeel van zijn taakopdracht heeft betrekking op het verzorgen van nieuws, commentaar en achtergrondinformatie. Dit wordt geborgd in de taakopdracht (Mediawet) en in de prestatieovereenkomst.

Ten aanzien van printmedia en de bredere journalistieke sector is de overheid van oudsher zeer terughoudend. Het Stimuleringsfonds voor de Pers stimuleert innovaties op terrein van journalistieke nieuwsvoorziening; deze steun staat open voor printmedia en internetprojecten die vallen binnen de werkingssfeer van het fonds. In de persbrief die uw Kamer dit najaar zal ontvangen, wordt nader ingegaan op het overheidsbeleid op het terrein van de journalistiek.

Wat de regionale nieuwsvoorziening betreft, gaat het om regionale/lokale omroep, regionale dagbladen, nieuwsbladen en – in toenemende mate – internetaanbieders van regionale/lokale journalistieke informatie. Over publieke lokale omroep ontvangt uw Kamer dit najaar een brief, mede n.a.v. de evaluatie van de financiering van lokale omroep. De inzet van het kabinet is dat de publieke regionale omroep met ingang van 1 januari 2014 onder verantwoordelijkheid van het Rijk valt. Door meer te gaan samenwerken (onderling en met de landelijke publieke omroep, maar ook met de regionale pers) moet de journalistieke kracht in de regio geborgd worden. Om verschraling van de regionale nieuwsvoorziening tegen te gaan, worden met ingang van 1 januari 2014 de mogelijkheden voor publiek-private samenwerking op terrein van journalistiek in de Mediawet verruimd. Verder steunt het Stimuleringsfonds voor de Pers een aantal vormen van regionale mediacentra. Dit onderwerp komt ook aan de orde in de persbrief.

312.

Wanneer ontvangt de Kamer de toekomstverkenning publieke omroep?

De Raad voor cultuur is gevraagd om het advies over de toekomstverkenning publieke mediabestel op 31 januari 2014 aan mij uit te brengen. De beleidsreactie op dit advies volgt in het voorjaar van 2014.

313.

Waarom is de streefwaarde voor de waardering van de publieke omroep gezet op een 7 voor 2015, terwijl de basiswaarde in 2010 nog een 7,1 was? Waarom wordt de waardering van de publieke omroep afgezet tegen de waardering van de commerciële omroep? Moeten deze twee niet los van elkaar worden gezien? Waarom wordt er niet ook een doelstelling voor de waardering van de publieke omroep per verschillende doelgroep geformuleerd? Kunt u die doelstelling alsnog formuleren?

Er is voor een streefwaarde van 7 gekozen, omdat niet voorzien kan worden wat de gevolgen van de bezuinigingen zijn op de beoordeling door het publiek van de uitzendingen van de publieke omroep. De waardering van de publieke omroep wordt afgezet tegen de waardering van de commerciële omroep om aan te tonen dat het aanbod van de publieke omroep door het publiek als kwalitatief hoogwaardiger wordt beoordeeld dan het aanbod van de commerciële omroepen. Er wordt in de rijksbegroting één doelstelling geformuleerd voor media. In deze doelstelling worden de aspecten «onafhankelijk», «gevarieerd», kwalitatief hoogwaardig», «toegankelijk» en «betaalbaar» genoemd. In het onafhankelijke onderzoek dat Ipsos jaarlijks doet worden deze aspecten meegenomen en wordt er gerapporteerd over de publieke omroep en de commerciële omroepen. Dit onderzoek geeft het meest volledige beeld van een breed publiek en hierdoor zijn de uitzendingen van de publieke omroepen ook vergelijkbaar met die van de commerciële omroepen. Een doelstelling per verschillende doelgroep voegt hier niets aan toe.

314.

Waar is de verwachting op gebaseerd dat de STER37-inkomsten nagenoeg gelijk blijven? Is het niet zo dat de STER-inkomsten hoogstwaarschijnlijk zullen dalen nu de programmering wordt gewijzigd? Waarom is dit niet verwerkt in de begroting?

Op basis van een inschatting van autonome ontwikkelingen voorziet BCG (Boston Consultancy Group) een daling van de STER-inkomsten in de komende jaren. In de rijksbegroting worden de inkomsten van de STER geraamd op basis van de huidige situatie. Daarbij worden de opbrengsten in een evenementenjaar (2014, 2016, 2018) hoger geraamd dan in een niet-evenementenjaar (2015, 2017). Het is op dit moment niet te zeggen welke gevolgen eventuele wijziging van de programmering heeft voor de STER-inkomsten in 2014. De wijze waarop de programmering – ook na de bezuinigingen – tot stand komt en hoeveel reclame de STER kan verkopen, zijn van veel factoren afhankelijk. Niet alleen de ontwikkeling in het kijk- en luistertijdaandeel speelt een rol, maar ook de ontwikkeling op de reclamemarkt. Verder speelt een rol of de wet- en regelgeving wordt aangepast om meer reclame uit te kunnen zenden. Jaarlijks wordt in de mediabegrotingsbrief een actuele raming van STER opgenomen voor het eerstkomende jaar. Het geraamde bedrag uit de rijksbegroting wordt daarmee voor dat jaar aangepast.

315.

Hoe wordt de efficiencyslag van 25 miljoen euro bij de regionale omroepen gerealiseerd? Kunt u een overzicht geven met daarin de precieze invulling van de efficiencyslag?

Het bedrag van de efficiencykorting is in het regeerakkoord vastgelegd en zal per 1 januari 2016 ingaan. Deze bezuinigingen op de regionale omroepen worden ingevuld op basis van mogelijkheden tot efficiënter werken en verdergaande onderlinge samenwerking. Ik ga daar goed naar kijken en laat een apart onderzoek doen. Te denken valt aan optimalisatie van onderlinge samenwerking vooral op het gebied van gemeenschappelijke diensten, infrastructuur en distributie. Bij de uitwerking zal ik ook stichting ROOS en de regionale omroepen betrekken. De uitkomsten van de integratie en de verdere invulling van de efficiencykorting zullen ruim bekend zijn voordat de efficiencytaakstelling per 1 januari 2016 ingaat.

316.

Wat is de reden dat minderhedenprogrammering niet langer wordt bekostigd na 2014?

De bezuiniging op de minderhedenprogrammering is onderdeel van de bezuinigingen van kabinet Rutte 1 op de mediabegroting. Het kabinet beëindigt de structurele bekostiging van minderhedenprogrammering op lokaal niveau (MTNL en FUNX) omdat het van mening is dat bestaande algemene media-instellingen daar in hun aanbod in moeten voorzien.

317.

Kunt u nader specificeren waaraan de ruim 24 miljoen euro op de post «Uitzenden en uitzend gereedmaken» precies wordt uitgegeven?

Het gaat om de kosten voor het (cruciale) uitzendproces voor de publieke omroep. Meer specifiek gaat het om het technisch voorbereiden, gereedmaken en doen uitzenden van radio- en televisieprogramma’s. Het budget daarvoor werd oorspronkelijk toegekend aan het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf (NOB). Door de privatisering van de NOB lopen de uitgaven sinds 2008 via het budget van de landelijke omroep. De werkzaamheden die nodig zijn voor het uitzendproces heeft de NPO nu grotendeels uitbesteed aan Ericsson.

318.

Kunt u toelichten waar de 920.000 euro op de post «Subsidies» precies aan wordt besteed?

De post «Subsidies» wordt als volgt besteed:

  • € 129 duizend aan het European Journalism Centre ten behoeve van enkele journalistieke projecten

  • € 250 duizend euro aan het AWO-fonds voor de Omroep ten behoeve van projecten op het gebied van arbeidsmarkt, werkgelegenheid en opleiding binnen de omroepsector

  • € 541 duizend euro voor diverse projecten en onderzoeken op mediagebied.

319.

Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de effecten van de zwaartepuntvorming en profilering in het wetenschappelijk onderzoek?

Nog voor het eind van het jaar rondt de reviewcommissie van Vught een stelselrapportage af. Ik zal deze aan de Kamer toezenden.

320.

Kunt u inzichtelijk maken welke onderzoek zwaartepunten de verschillende universiteiten hebben gekozen en of deze verdeling van zwaartepunten in onderlinge samenhang leidt tot een nationaal dekkend beeld van zwaartepunten?

Ik zal de Kamer hierover informeren aan de hand van de stelselrapportage die de reviewcommissie van Vught mij nog voor het eind van het jaar zal toesturen.

321.

Op welke wijze wordt onafhankelijk onderzoek gewaarborgd?

Onafhankelijk onderzoek wordt gewaarborgd door de instellingen bestedingsvrijheid te bieden. Binnen de hen beschikbare middelen maken zij zelf keuzes voor de besteding ervan.

322.

Wat zijn voor onderzoekers de criteria om in aanmerking te komen voor onderzoeksmiddelen die via de eerste geldstroom beschikbaar zijn?

De instellingen zijn autonoom in hun bestedingen, zie het antwoord op vraag 321. Om voor onderzoeksmiddelen in aanmerking te komen moet onderzoek kwalitatief aan de maat zijn en passen binnen de programmering van de instelling en het onderdeel waar zij werken.

323.

Wat zijn voor onderzoekers de criteria om in aanmerking te komen voor onderzoeksmiddelen die via de tweede geldstroom beschikbaar zijn?

Voor zover het onderzoekers betreft die werkzaam zijn bij instituten van NWO en KNAW geldt dat hun onderzoek kwalitatief aan de maat moet zijn en moet passen binnen de programmering van hun instelling. Onderzoekers verbonden aan universiteiten en een aantal instellingen kunnen bij NWO onderzoeksvoorstellen indienen. De toekenning van middelen uit de verschillende programma’s gebeurt in competitie. Er gelden verschillende criteria. Het belangrijkste door NWO gehanteerde criterium is wetenschappelijke excellentie.

324.

Wat zijn voor onderzoekers de criteria om in aanmerking te komen voor onderzoeksmiddelen die via de derde geldstroom beschikbaar zijn?

De derde geldstroom is zeer divers en bestaat uit bijdragen van bedrijven bij publiek-private samenwerking, betalingen van bedrijven en overheidsorganisaties voor opdrachtonderzoek, middelen van charitatieve fondsen. Het spreekt voor zich dat al deze partijen ieder hun eigen criteria hanteren.

Ook de middelen uit bijvoorbeeld de Kaderprogramma’s van de Europese Unie worden wel tot de derde geldstroom gerekend. De toekenning van middelen uit de verschillende programma’s gebeurt in competitie. Er gelden verschillende criteria. Het belangrijkste criterium is wetenschappelijke excellentie.

325.

Op welke wijze wordt inzichtelijk gemaakt welke hoogleraren welke nevenfuncties bekleden?

Met de universiteiten is afgesproken dat hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op hun profielpagina’s met de instellingen. Over de uitvoering van deze afspraken vragen wij de instellingen aan OCW te rapporteren.

326.

Wat wordt verstaan onder economisch en maatschappelijk rendement en welke concrete definitie wordt gehanteerd?

Economisch rendement heeft meer betrekking op de effecten bij toepassing in het bedrijfsleven. Met maatschappelijk rendement bedoelen we effecten op het maatschappelijk welzijn, bijvoorbeeld de gevolgen voor mensen van het gezond ouder worden. Veelal heeft maatschappelijk rendement ook indirect economisch effect. Dit effect kan aanzienlijk zijn. Bij het voorbeeld van gezond ouder worden, gaat het dan om de resultante van onder meer de mogelijkheid van langer doorwerken, de langere inactieve pensioenperiode, de veranderingen in de zorgvraag, etc.

327.

Hoe wordt bepaald op welke wijze de juiste middelen bij de juiste onderzoekers terechtkomen? Wie zijn de juiste onderzoekers, en bepaalt dat? Heeft er buiten de onderzoeksinstellingen zelf iemand een rol in het bepalen wie de juiste onderzoekers zijn, bijvoorbeeld de overheid, het bedrijfsleven of andere maatschappelijke actoren? Zo ja, hoe wordt de rol van deze actoren precies bepaald, waar liggen de grenzen van die rol, en wie bewaakt die grenzen?

De gestelde vragen komen aan de orde in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Wetenschapsbeleid.

De vragen zullen door de ambtelijke werkgroep worden meegenomen in het IBO eindrapport dat uiterlijk 1 maart 2014 zal worden afgerond.

In de brede toekomstvisie op het wetenschapsbestel die medio 2014 aan de Tweede Kamer zal worden verzonden, zullen onder meer de uitkomsten van het IBO worden betrokken. De toekomstvisie kan dus als kabinetsreactie hierop worden beschouwd.

328.

Op welke wijze en door wie wordt bepaald wat de juiste onderzoeksvragen zijn? Op welke wijze verhoudt zich dit tot academische vrijheid?

Zie het antwoord op vraag 327.

329.

Hoe wordt «impact» gedefinieerd? Hoe wordt impact gemeten? Is alle relevante impact meetbaar? Over welke termijn wordt deze impact geobserveerd?

Impact betreft de indicator van artikel 16 de wetenschappelijke impact. Het gaat daarbij om het relatief aantal citaties in wetenschappelijke tijdschriften, afgezet tegen het wereldgemiddelde van 1. Het is een veld genormeerde citatiescore (veld gedefinieerd als een verzameling wetenschappelijke tijdschriften), wat betekent dat rekening wordt gehouden met verschillende citatiepatronen van wetenschappelijke velden. De hoogte van de score kan dan ook gezien worden als de mate van waardering. Een waarde hoger dan 1 wordt gezien als een bovengemiddelde waardering van de (groep van) publicatie(s) en een waarde lager dan 1 wordt gezien als een beneden gemiddelde waardering van de (groep van) publicatie(s).

De meting vindt plaats door het tellen van citaties in de ene publicatie naar andere publicaties en de aggregatie van deze tellingen tot velden, instellingen of landen.

Niet alle relevante impact is meetbaar en varieert naar wetenschapsgebied. Zo is de impact van het onderzoek op basis van citaties beter meetbaar in de natuur- en medische wetenschappen en in mindere mate in de technische wetenschappen, de sociale en geesteswetenschappen. Daarnaast heeft wetenschappelijk onderzoek ook andere impact dan wetenschappelijke impact, zoals economische en maatschappelijke output en impact. Ook hiervoor zijn in mindere mate goede indicatoren voorhanden. De universiteiten en hogescholen werken op dit moment aan het opstellen van een set van indicatoren die maatschappelijke output en impact (valorisatie) beter in beeld brengen. Vanaf 2016 zullen deze indicatoren worden getest.

330.

Wat wordt er verstaan onder «maatschappelijke output»? Zal dit gemeten worden, en zo ja, wat zijn de indicatoren daarvan? Worden er ook rekening mee gehouden dat er vormen van maatschappelijke output zijn die niet-meetbaar zijn?

Zie antwoord bij 329.

331.

Wat wordt verstaan onder de term «het beleidsterrein». in de zin «de beleidsvarianten zijn budgetneutraal of leiden tot besparingen die worden geherinvesteerd in het beleidsterrein»? Kan dit betekenen dat de eerste geldstroom financiering ingekrompen wordt ten gunste van andere geldstromen? Kan dit betekenen dat het geld van de eerste geldstroom verminderd wordt en er meer geld geoormerkt wordt voor, bijvoorbeeld, onderzoek dat valt onder de topsectoren?

Zie het antwoord op vraag 327. In beginsel geldt dat de ambtelijke werkgroep bij de beschrijving van eventuele besparingsopties, in het rapport opneemt dat deze worden geherinvesteerd in het beleidsterrein, zoals dit in het IBO is afgebakend.

332.

Worden niet-institutionele organisaties, zoals De Jonge Akademie, PNN en SODOLA, betrokken bij het vaststellen van de onderzoeksvragen respectievelijk het onderzoek van de IBO Wetenschappelijk Onderzoek?

Zie antwoord vraag 327. De Ambtelijke werkgroep heeft de opdracht gekregen ook externe belanghebbende te betrekken bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen.

333.

Op welke wijze en in welke mate stuurt de regering in haar bijdrage aan de nationale onderzoeksinstellingen, teneinde haar coördinerende taak ten behoeve van het wetenschapsbeleid op nationaal en internationaal niveau, in te vullen?

OCW heeft de coördinerende bevoegdheid voor het Wetenschapsbeleid. De sturende rol van OCW is onder meer beschreven in de wet op de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Daarin staat aangegeven dat OCW minimaal 1 maal in de 4 jaar een «Wetenschapsbudget» uitbrengt. In die strategische agenda agendeert OCW onderwerpen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. Deze strategische plannen komen tot stand door overleg met het veld (onderzoeksinstellingen) en andere stakeholders. Bij de opstellingen van de strategische plannen wordt ook rekening gehouden met hetgeen internationaal speelt en met regeerakkoorden. Op hun beurt komen de wetenschappelijk onderzoeksinstellingen ook met strategische plannen die rekening houden met de beleidsopvattingen van OCW.

334.

Hoe groot is de aanvullende bekostiging voor NWO door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek precies: negen of tien miljoen euro? Op welke wijze wordt een efficiencyslag gemaakt door de Regieorgaan bij NWO onder te brengen en wat zijn de financiële effecten daarvan?

NWO ontving structureel € 3,4 miljoen voor NWO-PROO voor onderwijsonderzoek. Deze bekostiging wordt voortgezet. De structurele aanvullende bekostiging aan NWO voor het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) is in 2014 € 9,5 miljoen. Dit loopt op tot € 11,0 miljoen in 2017. Van dit budget is € 1 miljoen. speciaal voor onderzoek in het kader van beleid neergelegd in de lerarenagenda.

Er wordt een efficiencyslag gemaakt door onderwijsonderzoek te bundelen bij het NRO. Voornamelijk op het gebied van praktijkgericht onderzoek vindt een sterke bundeling plaats, waarbij het NRO vanaf 2014 onderzoek gaat uitzetten dat tot nu toe door APS, CPS, KPC, ECBO en LOOK werd uitgevoerd. Door de bundeling van praktijkgericht onderzoek, de combinatie met fundamenteel onderzoek en beleidsonderzoek en de regiefunctie kan het NRO overlappend onderzoek voorkomen. Daarnaast kan het NRO scherpere keuzes maken op basis van kwaliteit van onderzoek, de relevantie van het onderzoek en de doorvertaling naar de praktijk. De verlaging van het budget is verwoord in de brief «Invulling subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek» aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 650, nr. 1). Daarnaast is de dekking van de motie Mohandis/Lucas25 gevonden in een extra korting bij het NRO.

335.

Op basis van welke criteria bepaalt de regering of er sprake is van een «specifieke rol in de kennisinfrastructuur», op basis waarvan een subsidie wordt verleend?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief van 30 mei 2013 over de invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek. Daarin zijn de criteria beschreven waaraan subsidies voor onderzoeks- en wetenschapsinstellingen zijn getoetst.

336.

Hoe beoordeelt de regering de juridische verplichting van 99,8% binnen artikel 16 en de mogelijkheden die dit de Kamer biedt om mede vorm te geven aan het wetenschapsbeleid?

Het overgrote deel van de verplichtingen binnen het wetenschapsbeleid, zijn aangegaan op grond van een verdrag, wet, koninklijk besluit, Ministeriële regeling, beschikking of een verbintenis. Deze verplichtingen zijn aangegaan onder voorbehoud van begrotingsgoedkeuring.

337.

Hoeveel gemeenten ontvangen op het gebied van vrouwen- en LHBT-emancipatiebeleid26 via een decentralisatie-uitkering een bijdrage?

Op het gebied van vrouwenemancipatiebeleid «We can Young» ontvangen 15 gemeenten een bijdrage via een decentralisatie-uitkering.

Op het gebied van LHBT-emancipatiebeleid ontvangen 37 gemeenten en de 4 grote steden een bijdrage via een decentralisatie-uitkering.

338.

Hoeveel scholen hebben op dit moment een Gay-Straight Alliantie?

Inmiddels hebben ruim 500 scholen in het vo en mbo een zogenaamd Gay Straight Alliantie pakket aangevraagd bij het COC. Dit (gratis) GSA actiepakket bestaat uit een handleiding (voor leerlingen en docenten) en actiemateriaal als posters, stickers en flyers om succesvol een GSA te starten. OCW ondersteunt het COC Nederland bij het realiseren van Gay Straight Allianties op 300 scholen. Het project loopt tot eind december 2013. Op dat moment zal worden vastgesteld hoeveel scholen een GSA hebben.

339.

Op welke wijze wordt vormgegeven aan de emancipatie en het vergroten van de veiligheid van LHBT’ers nu vrijwel alle subsidieregelingen zijn geschrapt?

Emancipatie en het vergroten van de veiligheid van LHBT’ers wordt financieel ondersteund op grond van de Subsidieregeling emancipatie 2011. Deze regeling bestaat nog steeds. Hiermee is het mogelijk om subsidies te verlenen voor projecten die bijdragen aan de verbetering van de LHBT- en vrouwenemancipatie.

340.

Welke (succesvolle) projecten worden of zijn stopgezet omdat de subsidie wegvalt of al is weggevallen?

Er worden of zijn geen projecten stopgezet. Door de subsidietaakstelling kan er vanaf 2014 minder budget worden uitgegeven aan nieuwe projecten.

341.

Aan welke criteria moet een organisatie of project voldoen om subsidie te ontvangen?

Subsidie kan worden verstrekt voor de uitvoering van projecten die in belangrijke mate bijdragen aan de verbetering van de positie van meisjes en vrouwen dan wel LHBT’ers, als beschreven in het ten tijde van de aanvraag geldende kabinetsbeleid. Voor deze kabinetsperiode geldt de «Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016» (Kamerstuk 30 420, nr. 180).

342.

Kunt u voorbeelden geven van de middelen voor opdrachten voor zowel vrouwenemancipatie als LHBT die worden besteed aan onderzoeken en symposia?

In het kader van vrouwenemancipatie is in 2013 voor een genderscan een bedrag van € 65.000 euro verplicht en betaald. Voor een evaluatieonderzoek «Eigen Kracht» is in 2013 een bedrag van € 90.000 euro verplicht met dat wordt betaald in 2013 en 2014.

In het kader van LHBT-emancipatie is voor de «Evaluatie Sociale Veiligheid LHBT op school» een bedrag van € 519.985 verplicht dat betaald wordt in 2012, 2013 en 2014.

Het SCP voert zowel voor vrouwen- als LHBT emancipatie een monitor uit. De kosten voor deze monitor bedragen gemiddeld 200.000 euro per jaar voor zowel vrouwen- als LHBT-emancipatie.

343.

Welke projecten en activiteiten op het gebied van LHBT-emancipatie worden gefinancierd uit de Regeling sociale veiligheid LHBT jongeren op school? Waarom wordt deze afgebouwd van 632 000 euro in 2013 naar nul euro in 2014? Is er sprake van een afnemende problematiek voor LHBT-jongeren op school? Zo ja, waaruit blijkt dat?

Deze tijdelijke subsidieregeling is gekoppeld aan de pilot sociale veiligheid van LHBT jongeren op school. De pilot wordt uitgevoerd in de jaren 2012, 2013 en 2014. De subsidieregeling loopt daarom in 2014 terug naar € 0.

Uit de tijdelijke subsidieregeling sociale veiligheid LHBT jongeren op school zijn projecten en activiteiten gefinancierd die bijdragen aan de sociale veiligheid van LHBT-jongeren in scholen voor het primair onderwijs gelijktijdig in groep 7 en groep 8, of in het voortgezet onderwijs gelijktijdig in klas 1 en klas 2. De uitvoering van de pilot wordt door het SCP geëvalueerd met een effectmeting en een evaluatiemeting. Uw Kamer wordt in het voorjaar van 2014 geïnformeerd over de uitkomsten.

344.

Kunt u aangeven op welke concrete projecten op het gebied van LHBT-emancipatie bezuinigd gaat worden?

Op de lopende projecten gaat niet bezuinigd worden.

345.

Welke projecten en activiteiten op het gebied van LHBT-emancipatie worden in 2013 en 2014 gefinancierd in het kader van de Subsidieregeling emancipatie? Waarom wordt deze regeling afgebouwd? Welke projecten en activiteiten op het gebied van LHBT-emancipatie werden in 2012 gefinancierd in het kader van de Wet Overige OCW-subsidies?27 Waarom worden deze afgebouwd?

De Wet Overige OCW-subsidies en de subsidieregeling emancipatie worden niet afgebouwd. In 2007 heeft de directie emancipatie op grond van De Wet Overige OCW-subsidies verleend. In 2008 is de Subsidieregeling emancipatie inwerking getreden. Vanaf medio 2011 is de Subsidieregeling emancipatie 2011 de grondslag voor de nieuwe subsidieverleningen. De projecten die voorheen zijn gesubsidieerd op basis van De Wet Overige OCW-subsidies en de subsidieregeling emancipatie behouden deze grondslag. De grondslag voor nieuwe aanvragen wordt de regeling die op het moment van verlenen van toepassing is.

346.

Wanneer informeert u de Kamer nader over de invulling van de bezuinigingen op de post emancipatie?

Met de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 bent u geïnformeerd over de visie op basis waarvan OCW emancipatiesubsidies verleent. Nu het budget door de subsidietaakstelling (uit Regeerakkoord Rutte II) is verlaagd met € 1,5 miljoen in 2014 en € 2,5 miljoen structureel vanaf 2015, zal er minder geld uitgegeven worden voor dit beleid. Beleidsmatige weging en sturing vindt plaats binnen de kaders van deze brief en het voor emancipatie beschikbare budget. Met de voortgangsrapportage wordt u op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen.

347.

Waar kan de genoemde 112,1 miljoen euro voor gebruikt worden of is deze al toegewezen aan een post?

De € 112,1 miljoen is reeds toegewezen. In het Nationaal onderwijsakkoord stelt OCW een incidenteel bedrag van € 150,0 miljoen beschikbaar om in het primair en voortgezet onderwijs de instellingen in de gelegenheid te stellen jonge leraren in dienst te houden en te nemen. Dit wordt voor € 112,1 miljoen gedekt uit het restant van de eindejaarsmarge 2012/2013.

348.

Kunt u aangeven wat de ontwikkeling in fte’s en budget is geweest voor de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen tien jaren? Hoeveel extra fte’s zijn bij de Inspectie nodig geweest door de invoering van nieuwe wet- en regelgeving de afgelopen tien jaren?

Onderstaande tabel bevat voor de jaren 2002 t/m 2012 de bezetting (in fte’s) en de gerealiseerde uitgaven van de Inspectie van het Onderwijs (beide volgens de jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs).

jaar

Bezetting (fte)

Uitgaven

(x € 1 miljoen)

2003

524

47,8

2004

509

48,7

2005

434

45,5

2006

451

44,5

2007

467

46,9

2008

473

57,3

2009

474

64,2

2010

480

63,7

2011

487

59,9

2012

482

59,5

Er is in de afgelopen tien jaren sprake geweest van diverse ontwikkelingen in het toezicht van alsmede taakuitbreidingen bij de Inspectie van het Onderwijs.

In 2002 kwam de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) tot stand. Deze bracht met zich mee dat de inspectie kwaliteitsoordelen ging uitspreken over elke onderwijsinstelling. Ook kreeg de inspectie de opdracht elke onderwijsinstelling jaarlijks te bezoeken. Deze wetswijziging bracht een flinke personeelsuitbreiding met zich mee (ca. 50 fte).

Per 1 juli 2012 is de WOT gewijzigd. Een aantal ontwikkelingen in het toezicht (risicogericht toezicht, toezicht op financiële rechtmatigheid, uitbreiding van bevoegdheden op het terrein van handhaving en sanctionering) werd gecodificeerd. Dit zijn ontwikkelingen die vanaf 2007 plaatsvonden. Met name de overgang van het financiële toezicht naar de inspectie en de uitbreiding van de handhavings- en sanctioneringsbevoegdheden brachten uitbreiding van de formatie met zich mee (ca. 25 fte resp. 7,0 fte).

De wijziging van de WOT per 1 juli 2012 bracht voorts een aantal specifieke taakuitbreidingen met zich mee, met name het toezicht op de kwaliteit van het onderwijspersoneel, het toezicht op de Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (op basis van een convenant was daar in eerdere jaren al op vooruit gelopen), en het toezicht op de naleving van de Wet medezeggenschap op scholen. Deze gingen niet gepaard met budget- of formatie-uitbreiding

Behalve via de invoering van de WOT en de wijziging daarvan per 1 juli 2012 heeft de Inspectie van het Onderwijs in de afgelopen tien jaar met name de volgende extra taken en opdrachten gekregen (deels weer neergeslagen in de WOT) die deels leidden tot specifiek extra budget en specifieke formatie-uitbreiding:

  • Toezicht op groen onderwijs (aanvankelijk via convenant, later op basis van de WOT; de inspectie kreeg hiervoor extra budget) (2003);

  • Samenwerking in het programma Samenwerkend Toezicht Jeugd met vier inspecties op het terrein van jeugd: Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie jeugdzorg, Inspectie Openbare Orde en Veiligheid en Inspectie Werk en Inkomen) (2005);

  • Extremisme en radicalisering als extra aandachtspunt voor de vertrouwensinspecteurs (2005);

  • Toezicht op Voor- en vroegschoolse educatie (pilot in 2006, inmiddels wettelijke taak op basis van de Wet Ontwikkelingskansen voor Kwaliteit en Educatie);

  • Toezicht op examinering in de bve-sector (taak en personeel overgenomen van het voormalige Kwaliteitscentrum Examinering KCE) (2007);

  • Overname van een deel van de taken van de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling LCTI (2008);

  • Tweedelijnstoezicht op de kinderopvang (taak en personeel overgenomen van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) (2008);

  • Toezicht op de gemeenten met betrekking tot de kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen en het toezicht op peuterspeelzalen en kinderdagverblijven met betrekking tot voorschoolse educatie (2009);

  • Toezicht op samenwerkingsverbanden in verband met de Wet passend onderwijs (2013);

  • Aanscherping financieel toezicht / continuïteitstoezicht (2013).

De afgelopen tien jaren was er tevens er sprake van uitvoering van verschillende elkaar opvolgende taakstellingen die onder meer kon worden waargemaakt dankzij de vanaf 2007 ontwikkelde en ingevoerde risicogerichte benadering van onderwijsinstellingen.

349.

Wat zijn aantallen van fte’s intern en extern op artikel 95?

Eind 2012 waren er bij de organisatieonderdelen van OCW die op artikel 95 geraamd worden 1847 interne fte’s werkzaam. De externe fte’s worden niet geregistreerd, alleen de totale uitgaven aan externe inhuur zijn beschikbaar.

350.

Op welke wijze wordt door het Ministerie omgegaan met klachten van particulieren over DUO?

Indien een particulier een klacht heeft over het functioneren van DUO, wordt een klachtenprocedure doorlopen, zoals deze wordt voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de klacht wordt behandeld door de Klachtenfunctionaris van DUO. Indien dit niet leidt tot een voor de particulier bevredigend antwoord, kan de klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman.

351.

Wat wordt er bedoeld met «er blijven zes kantoren open»? Zijn de vier servicekantoren die onder het vorige kabinet Rutte 1 gesloten zouden worden, al gesloten?

Op dit moment heeft DUO nog 14 servicekantoren. Tijdens de kabinetsperiode Rutte 1 is besloten dat vier van de 14 servicekantoren zullen worden gesloten. De sluiting van deze vier kantoren zal plaats vinden in 2014 en 2015.

Daarnaast heb ik toestemming gegeven vier extra kantoren te sluiten. Deze zouden dan gesloten worden in de periode 2015–2016. Hierover vindt nog afstemming plaats met de ondernemingsraad. Uiteindelijk zullen zes servicekantoren over blijven.

352.

Welke projecten en kosten zijn opgenomen voor implementatie van het sociaal leenstelsel?

Er zijn twee projecten ingericht, analoog aan de gefaseerde invoering van het sociaal leenstel. Het eerste project richt zich op de invoering van het sociaal leenstelsel voor nieuwe masterfase. De totale kosten van dit project zijn geraamd op circa € 2,3 miljoen. De kosten bestaan voornamelijk uit automatiseringskosten en kosten ten behoeve van voorlichting.

Het tweede project behelst de invoering van sociaal leenstelsel bachelorfase. Dit project bevindt zich in de voorbereidende wetgevingsfase. Over de kosten kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan.

353.

Waarom is de indicator klantcontact digitaal een 6 en traditioneel een 7 tot en met 2018? Kan de regering aangeven of een 6 gewenst is?

Bij het digitale kanaal is de dienstverlening minder specifiek op de persoon te richten in vergelijking met de traditionele afhandeling. Om deze reden is de indicator «digitale dienstverlening» op «voldoende» gesteld met een 6. Uit de klanttevredenheidsonderzoeken die DUO uitvoert blijkt dat de klanten deze vorm van dienstverlening ook als voldoende waarderen. De ontwikkeling van digitale transacties bij de overheid neemt toe. In lijn met het kabinetsbesluit om daar waar mogelijk toe te werken naar volledige digitale dienstverlening, wordt er ook bij DUO naar gestreefd de papieren dienstverlening te veranderen in digitale aanpak. DUO streeft ernaar om in het kader van het Programma Verbetering Studiefinanciering de digitale klantcommunicatie uit te breiden en te verbeteren, waardoor de klant meer en beter wordt bediend. Het is de verwachting dat de klanttevredenheid als gevolg hiervan toeneemt. Bij deze ambitie past op termijn een 7.

354.

Hoe wordt de subsidietaakstelling van 2,5 miljoen euro verdeeld over de gebieden vrouwen- en LHBT-emancipatie?

De bezuiniging van de € 2,5 miljoen is budgetevenredig verdeeld. Dit betekent 70% (€ 1,75 miljoen) vrouwenemancipatie en 30% LHBT-emancipatie (€ 0,75 miljoen).

355.

Kunt u toelichten hoe de bezuiniging op het kerndepartement als onderdeel van de departementale taakstelling voor de jaren 2016–2018 wordt ingevuld? Kunt u daarbij verduidelijken hoe deze bezuiniging op het kerndepartement wordt ingevuld verdeeld over de verschillende posten en beleidsartikelen?

In grote lijnen zijn binnen het kerndepartement alle budgetten met 3 x 1,5% gekort. De beperkte beleidscapaciteit (met een totale korting van 4,5%) wordt op die manier ontzien bij een totale taakstelling van 13,3%. Daarnaast wordt op de bedrijfsvoering van het kerndepartement bezuinigd in lijn met de projecten van het programma Compacte Rijksdienst. In de volgende begroting zal concreter worden aangegeven hoe de taakstelling verdeeld en ingevuld zal gaan worden.

356.

Waarom worden de middelen voortkomend uit de motie Van Haersma Buma pas in 2015 overgeheveld? Wat gebeurd er met de middelen die tot 2015 niet werden uitgegeven aan scholen?

Dit is conform de afspraken in het regeerakkoord Rutte II (zie tabel D. blz. 50). Tot 2015 blijven die middelen in het gemeentefonds.

357.

Voor 2013 is een budget opgenomen voor de wettelijke verplichte prijsbijstelling in het primair onderwijs van 20.824.000 euro. Wat gebeurt er met deze middelen vanaf 2014? Waarom zijn deze niet in de begroting op genomen?

In het Nationaal Onderwijsakkoord is afgesproken dat er € 204 miljoen wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs, onder meer voor het toch kunnen uitkeren van de meerjarige doorwerking van de tranche 2013 van de prijsbijstelling voor de sectoren onderwijs en onderzoek.

Voor het primair onderwijs wordt vanaf 2014 de volledige prijsbijstelling tranche 2013 uitgekeerd. Dit is verwerkt in de nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2014.

358.

Kunt u toelichten welke programma’s en activiteiten er precies worden gesubsidieerd met het geld dat staat ingeboekt op de post «overig» in de «Tabel Subsidies artikel 4»?

Het gaat hier o.a. om middelen voor COMBO/JOB, Stichting Skills Netherlands, Steunpunt Taal en Rekenen MBO, Sambo-ICT en Internationale Diplomawaardering. Daarnaast worden er nog vele kleinere subsidies verstrekt.

359.

Kunt u aangeven waar de post arbeidsmarkt en personeelsbeleid normaliter aan wordt besteed? Klopt het dat de dekking van de motie Mohandis/Lucas28 voor een deel uit deze post komt? Welke zaken kunnen door deze dekking niet meer worden bekostigd? Is er ook gekeken naar een andere dekkingsmogelijkheid? Waarom is deze motie niet gedekt uit de meevaller voor de leerlingenramingen?

De post arbeidsmarkt en personeelsbeleid is bedoeld voor lerarenbeleid.

Om de aansluiting tussen onderzoek en onderwijs te versterken en versnippering te voorkomen zijn middelen voor onderzoek van beleid in het kader van de lerarenagenda toegevoegd aan het budget van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). De dekking van de motie Mohandis/Lucas wordt gevonden in een extra korting bij het NRO. In de toekomst zullen hier extra opdrachten tegenover staan.

Voor de dekking van de motie is aangesloten bij het beginsel dat scholen zoveel mogelijk worden ontzien. De meevaller op de leerlingenramingen vloeit via de prijsbijstelling terug naar de scholen.

360.

Waaraan wordt het gereserveerde bedrag van 204 miljoen euro precies besteed? Wordt dit toegevoegd aan de lumpsum?

Deze middelen worden ingezet voor het toch kunnen uitkeren van de meerjarige doorwerking van de tranche 2013 van de prijsbijstelling voor de sectoren onderwijs en onderzoek, en voor kwaliteit leraren. Zie ook de nota van wijziging op de begroting 2014.

361.

Klopt het dat uit Trends in Beeld 2013 (figuur 3.46) blijkt dat de gemiddelde studieduur in het wo sinds een aantal jaren daalt? Welke invloed heeft dat op de financiering van wo uit collegegelden?

Figuur 3.46 in «Trends in Beeld» laat inderdaad zien dat de verwachte verblijfsduur in het wo tot aan het master/doctoraal-diploma is afgenomen. De berekening is echter gebaseerd op alle wo-gediplomeerden; er is geen onderscheid gemaakt naar studiefase (bachelor of master), opleidingsvorm (voltijd, deeltijd of duaal), vooropleiding en nationaliteit van de studenten. De daling van de verwachte verblijfsduur is mede het gevolg van de invoering van de bachelor-master structuur waardoor instroom van bijvoorbeeld buitenlandse studenten of hbo-gediplomeerden direct in de wo-masterfase mogelijk is geworden.

De invloed op de financiering van het wo uit collegegelden is dat er minder studenten zijn en dat navenant ook de opbrengsten uit het collegegeld afnemen. Precieze bedragen daarover zijn mij niet bekend, omdat studenten het collegegeld rechtstreeks aan de hogeschool/universiteit betaalt.

362.

In welke mate vertekent daling van de gemiddelde studieduur de OCW-uitgaven per student als indicator van de taaklast van universiteiten?

De OCW-uitgaven per student, zoals opgenomen in tabel 6.2 van de begroting, zijn de OCW-uitgaven voor onderwijs gedeeld door alle ingeschreven studenten in het hoger onderwijs (excl. groen onderwijs) per jaar. Als de gemiddelde studieduur daalt, daalt (ervan uitgaande dat al het overige constant blijft) het aantal ingeschreven studenten en de OCW-uitgaven voor hoger onderwijs even hard. De OCW-uitgaven per student per jaar blijven hierdoor op hetzelfde niveau liggen.

363.

Klopt het dat de uitgaven per student in het hbo en wo volgens Trends in Beeld 2013 (p. 40) omgerekend zijn naar prijzen van 2012 met behulp van de werkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstelling. Klopt het dat dit leidt tot een te rooskleurig beeld van de koopkracht van de instellingen indien de werkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstelling lager is dan de ontwikkeling in de markt? Kunt u een raming geven van de impliciete bezuiniging die hierdoor in de laatste 10 jaar aan de universiteiten is opgelegd?

Zoals op pagina 40 van Trends in Beeld staat beschreven zijn de uitgaven per student in het hbo en wo omgerekend naar prijzen van 2012, met behulp van de werkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstelling. Als de loon- en prijsbijstelling niet of in mindere mate is uitgekeerd, worden deze dus ook niet in de berekening meegenomen. Hierdoor wordt de hoeveelheid middelen zichtbaar die is uitgegeven aan het onderwijs per student. Dit is wat anders dan de «voor koopkracht gecorrigeerde» onderwijsuitgaven. Zie hiervoor ook de TK-brief «Verschillen in berekening onderwijsuitgaven per student tussen de VSNU en OCW» d.d. 1 september 2009 (Kamerstuk 31 288, nr. 61).


X Noot
1

ROA (2012) Gegevens afkomstig uit SIS, het SchoolverlatersInformatieSysteem van ROA.

SEO Economisch Onderzoek (2013) Studie & Werk 2013.

X Noot
2

Dit beschouwen we als startsalaris.

X Noot
3

Kamerstuk 31 293, nr. 167

X Noot
4

Ad: Associate degree

X Noot
5

ResearchNed, Monitor beleidsmaatregelen, de relatie tussen beleidsmaatregelen, studiekeuze en studiegedrag, januari 2013. http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2013/01/31/monitor-beleidsmaatregelen.html

X Noot
7

vve: voorschoolse en vroegschoolse educatie

X Noot
8

G37: 37 grootste gemeenten van Nederland

X Noot
9

vmbo: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
10

vmbo-t: vmbo theoretische leerweg

X Noot
11

Neuvel, J., Van Esch, W., en Westerhuis, A. (2011). Eindexamens vmbo en studiesucces op het havo. ’s Hertogenbosch: ECBO.

X Noot
12

vm2: vmbo-mbo2

X Noot
13

ROA, 2010, In tijden van crisis:doorleren of werk zoeken?

X Noot
14

Regeerakkoord «Bruggen Slaan» 29-10-2012, Bijlage A, pg.10

X Noot
15

NFP: Netherlands Fellowship Programme

X Noot
16

NOB: Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland

X Noot
17

Nederlandse Taal en Cultuur-onderwijs

X Noot
18

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs

X Noot
19

CPB-notities «Deelname-effecten van de invoering van het sociaal leenstelsel in de bachelor- en masterfase» en «Veronderstellingen deelname-effecten van een sociaal leenstelsel in het hoger onderwijs», 2012.

X Noot
20

CHEPS, International Experiences with Student Financing, Tuition fees and student support in perspective, maart 2013.

X Noot
21

Kamerstuk 33 410, nr. 20.

X Noot
22

Kamerstuk 33 410, nr. 20.

X Noot
23

CJP: Cultureel Jongeren Paspoort

X Noot
24

Btw: bruto toegevoegde waarde

X Noot
25

Kamerstuk 33 650, nr. 13

X Noot
26

LHTB: lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders

X Noot
27

Kamerstuk 32 556

X Noot
28

Kamerstuk 33 650, nr. 13

Naar boven