33 709 EU voorstel: Verordening oprichting Europees openbaar ministerie COM (2013) 534

Nr. 13 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juni 2017

Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 17 mei jl. over de JBZ-Raad van 18 mei jl. (Kamerstuk 32 317, nr. 469) heb ik u toegezegd u tijdig voor de JBZ-Raad van 8–9 juni a.s. de meest recente tekst van de ontwerpverordening inzake het Europees OM (EOM) te sturen en deze vergezeld te laten gaan van het kabinetsstandpunt over de mogelijke deelname van Nederland aan het EOM. Verder heb ik toen in reactie op een vraag van het lid Van Dam toegezegd in te gaan op de vraag welke bevoegdheid het EOM concreet heeft in strafzaken betreffende Btw-fraude. Graag doe ik deze beide toezeggingen door middel van deze brief gestand. Ik zal hierna allereerst ingaan op de stand van zaken in de onderhandelingen over de ontwerpverordening en het verdere besluitvormingsproces en daarna op de kwestie van de Btw-fraude. Aan het slot volgt het standpunt van het huidige kabinet over de positie van Nederland ten opzichte van het EOM.

Op 3 april jl. hebben zestien lidstaten, te weten België, Bulgarije, Kroatië, Cyprus, de Tsjechische Republiek, Duitsland, Griekenland, Spanje, Finland, Frankrijk, Litouwen, Luxemburg, Portugal, Roemenië, Slovenië en Slowakije het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in kennis gesteld van hun wens overeenkomstig artikel 86, eerste lid, derde alinea, VWEU een nauwere samenwerking aan te gaan in relatie tot het EOM. Uit die bepaling blijkt voorts dat nu een voldoende aantal lidstaten de wens een nauwe samenwerking aan te gaan ondersteunt. Dat impliceert dat de machtiging tot nauwere samenwerking wordt geacht te zijn verleend. Hierdoor worden de bepalingen betreffende nauwere samenwerking (artikelen 326 e.v., VWEU) van toepassing. De onderhandelingen over de definitieve tekst van de ontwerpverordening voor het EOM zijn daarna hervat. Op 19 april jl. heeft ook Letland een dergelijke kennisgeving gedaan, zodat er nu 17 lidstaten het voornemen hebben het EOM op te richten. Er zijn aanwijzingen dat zich op korte termijn nog een paar andere lidstaten bij de nauwere samenwerking zullen aansluiten.

De onderhandelingen sinds april hebben zich toegespitst op de artikelen 17 (materiële bevoegdheid EOM), 19 (melding, registratie en controle van informatie), 20 (uitoefening van de bevoegdheid van het EOM), 49 (financiering EOM) en 59a (samenwerking EOM met niet-deelnemende lidstaten) en hebben geleid tot aanpassingen op een beperkt aantal punten. De 17 deelnemende lidstaten hebben grosso modo overeenstemming bereikt over deze tekst1. De ontwerpverordening is op 31 mei jl. voorgelegd aan Coreper met het oog op het bereiken van een algemene oriëntatie daarover tijdens de laatste JBZ-Raad onder Maltees Voorzitterschap op 8–9 juni a.s. Indien de deelnemende lidstaten instemmen met de tekst, zal deze vervolgens worden voorgelegd aan de zgn. juristen-linguïsten binnen de Raad voor een juridische en taalkundige toets. Nadat deze toets begin juli is voltooid, zal de tekst ofwel opnieuw, maar nu als A-punt, worden geagendeerd tijdens een Raad in juli onder het Estse Voorzitterschap, ofwel via een schriftelijke procedure worden afgerond. Zodra de tekst dan definitief door de Raad is goedgekeurd, zal deze vervolgens ter goedkeuring aan het Europees Parlement kunnen worden voorgelegd. In beginsel kan de door de Raad goedgekeurde tekst dan niet meer worden gewijzigd. De gewone wetgevingsprocedure is niet van toepassing, maar het Europees Parlement heeft krachtens artikel 86, eerste lid, VWEU het recht de verordening goed te keuren en kan die goedkeuring dus ook onthouden. Overigens onderhouden het Voorzitterschap en de Commissie informeel contact met het Europees Parlement, zodat er nog beperkt wijzigingen zouden kunnen optreden in de tekst die de Raad uiteindelijk ter goedkeuring aan het Europees Parlement voorlegt. In dit verband is ook nog relevant te melden dat de tekst van de ontwerpverordening inzake Eurojust, waarover de JBZ-Raad in maart 2015 een algemene oriëntatie heeft bereikt, inmiddels opnieuw wordt bezien teneinde deze optimaal aan te laten sluiten op de tekst van de ontwerpverordening inzake het EOM. Dat is voor het Europees Parlement een belangrijk punt.

Nederland heeft, conform het tot nu toe gevoerde overleg met beide Kamers der Staten-Generaal geen definitief standpunt over deelname aan het EOM ingenomen. Nederland zal dat pas doen als de definitieve tekst van de ontwerpverordening beschikbaar is en beide Kamers der Staten-Generaal zich daarover eerst een oordeel hebben kunnen vormen. De onderhandelingspositie van Nederland in de lopende onderhandelingen is ten gevolge van de inmiddels ontstane nauwere samenwerking gewijzigd. Als gevolg van de keuze van Nederland daaraan niet deel te nemen, werd er minder belang gehecht aan de mening van Nederland over inhoudelijke punten. Tegen deze achtergrond heeft Nederland zich tijdens de laatste ronde van onderhandelingen geconcentreerd op punten die ook de niet-deelnemende lidstaten raken, te weten de financiering van het EOM, de samenwerking tussen het EOM en niet-deelnemende lidstaten en de impact van de oprichting van het EOM op Eurojust.

De regeling voor de financiering van het EOM is opgenomen in artikel 49, zesde en zevende lid. Het kabinet kan daarmee instemmen. De regeling houdt in dat het EOM weliswaar uit de EU-begroting wordt gefinancierd, maar de niet-deelnemende lidstaten worden op grond van artikel 11 van Verordening 609/2014 achteraf gecompenseerd, zodat zij niet indirect toch het EOM meefinancieren. Dat is het gevolg van artikel 332, VWEU, waarin is bepaald dat de uitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van een nauwere samenwerking, met uitzondering van de administratieve kosten voor de instellingen, ten laste komen van de deelnemende lidstaten. De Europese Commissie heeft op 22 mei jl. overigens een geactualiseerde kosten/baten analyse voor het EOM aan de lidstaten gestuurd. Deze kosten/baten analyse gaat u ter vertrouwelijke kennisneming als bijlage bij deze brief toe2. Ik herinner u er in dit verband aan dat een eerder non-paper over dit onderwerp dat de Commissie kort voor de JBZ-Raad van 13–14 oktober 2016 had verspreid, als bijlage bij het verslag van deze JBZ-Raad was gevoegd en ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer is gelegd3.

De samenwerking tussen het EOM en daaraan niet-deelnemende lidstaten is opgenomen in artikel 59a, derde lid, en nader verklaard in overweging 102aa. Het kabinet kan daar in beginsel eveneens mee instemmen. Nederland blijft tegelijkertijd, en inmiddels in het gezelschap van een groeiende groep lidstaten, waaronder deelnemende lidstaten, pleiten voor een zelfstandig rechtsinstrument waarin de samenwerking tussen het EOM en niet-deelnemende lidstaten wordt uitgewerkt.

In antwoord op de vraag van het lid Van Dam naar de bevoegdheid van het EOM in strafzaken betreffende Btw-fraude merk ik het volgende op. Uit artikel 17 van de ontwerpverordening blijkt dat de materiële bevoegdheid van het EOM rechtstreeks gekoppeld is aan de richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt. De Raad heeft deze richtlijn inmiddels vastgesteld en het Europees Parlement zal dit komende maand doen. Zoals eerder is bericht aan uw Kamer, is er lang onderhandeld over de reikwijdte van die richtlijn met betrekking tot de zogeheten Btw-fraude. Deze richtlijn is uitsluitend van toepassing in gevallen van ernstige inbreuken op het gemeenschappelijk Btw-stelsel, waarbij in ieder geval steeds sprake moet zijn van grensoverschrijdende Btw-fraude, en waarbij het schadebedrag tenminste 10 miljoen Euro bedraagt. Ik verwijs kortheidshalve naar artikel 2 (2) en artikel 3 (2)(d) van genoemde richtlijn.

Tot slot, het standpunt van het huidige kabinet. Het kabinet heeft uw Kamer bij brief van 21 november 20164, alle voor- en nadelen van deelname aan het EOM afwegend en met name gezien de in de brief beschreven praktische gevolgen voor ons land, laten weten van mening te zijn dat niet-deelname van Nederland aan het EOM per saldo niet in ons belang is. Het kabinet heeft uw Kamer daarom indachtig de motie Van Oosten/Segers van 11 juni 2015 en de motie Van Oosten c.s. van 9 maart 20165 verzocht een uitspraak te doen over het integrale eindresultaat en u in overweging gegeven een hernieuwde afweging te maken met betrekking tot het tot op heden ingenomen – en ook na de ontvangst van deze brief bevestigde – standpunt dat Nederland niet zou moeten deelnemen aan het EOM. Nu de eindtekst van de Raad min of meer vaststaat, wil ik u daartoe namens het kabinet opnieuw in de gelegenheid stellen. Ik zal een soortgelijke brief aan de Eerste Kamer zenden en, indachtig het in die Kamer door mijn ambtsvoorganger op 6 december 2016 gevoerde debat, thans ook aan de Eerste Kamer een eindoordeel vragen.

Gezien het feit dat uw Kamer na de algemene verkiezingen van 15 maart jl. een andere samenstelling heeft gekregen en de besprekingen over de vorming van een nieuw kabinet nog niet zijn afgerond, is het huidige kabinet evenwel van mening dat het aan het volgende kabinet is, het oordeel van beide Kamers over de eindtekst in acht nemend, een finale afweging over eventuele deelname van Nederland aan het EOM te maken. De inmiddels ontstane nauwere samenwerking vervolgt ondertussen de hierboven geschetste procedure. Voor de goede orde merk ik nog op dat alleen de aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten tijdens de JBZ-Raad van 8–9 juni a.s. kunnen instemmen met de eindtekst. Nederland kan derhalve niet deelnemen aan dat besluit, maar blijft ingevolge de regels voor nauwere samenwerking ook na de oprichting van het EOM gerechtigd om daaraan op enigerlei tijdstip alsnog deel te nemen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok


X Noot
1

Docs. 9476/17, ADD 1 + COR 1 en 9545/2/17 zijn ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
2

Ter vertrouwelijke inzage gelegd, alleen voor de leden, bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
3

Kamerstuk 32 317, nr. 446, p. 8.

X Noot
4

Kamerstuk 33 709, nr. 11.

X Noot
5

Respectievelijk Kamerstuk 32 317, nr. 302 en Kamerstuk 32 317, nr. 398.

Naar boven