33 672 Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen)

A VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 3 september 2012

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vragen of de regering mogelijke alternatieven ziet voor dit wetsvoorstel die kunnen rekenen op een breder draagvlak, eenvoudiger zijn in de uitvoering en budgetneutraal zijn ten opzichte van de huidige wetsvoorstellen. Heeft de regering inzicht in de bereidheid van uitvoerders om deze regelingen aan te bieden, gelet op de kosteninefficiënties waarmee uitvoerders zullen worden geconfronteerd, zeker bij inkomens van onder € 100.000?

Deze leden merken op dat overwogen zou kunnen worden om de fiscaal bovenmatige pensioenaanspraken en pensioenrechten uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in de Pensioenwet – die levenslang en niet afkoopbaar is – geheel vrij te stellen van de bezittingen in box 3. Zij merken daarbij op dat indien een dergelijke regeling, die uitgaat boven het maximale fiscale opbouwpercentage of de fiscale aftoppingsgrens, niet afkoopbaar is, men niet geneigd zal zijn meer op te bouwen door middel van een dergelijke regeling dan noodzakelijk is voor een aanvullende pensioenvoorziening. Het opgebouwde vermogen is immers niet meer liquide en de deelnemer kan alleen maar van zijn uitkering profiteren indien en zo lang hij leeft. In dat geval lijkt het waarschijnlijk dat de deelnemer niet meer fiscaal bovenmatig pensioen in box 3 zal opbouwen dan hij noodzakelijk acht, omdat fiscale arbitrage door afkoop van het pensioen niet mogelijk is. Mede in dat licht zou het niet nodig zijn om de box 3 aanspraak te renseigneren en zou de uitvoering beduidend eenvoudiger zijn voor pensioenuitvoerders en de Belastingdienst. Deze leden vernemen graag hoe de regering aankijkt tegen een dergelijk alternatief voor dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering tevens in te gaan op het commentaar op dit wetsvoorstel van 22 augustus 2013 van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel baart hen zorgen, aangezien het niet alleen zeer complex is, maar ook ineffectief en onevenwichtig in zijn uitwerking lijkt te zijn. Zij hebben daarom nog enkele vragen. De leden van de PvdA-fractie merken op dat de excedentregeling die is opgenomen in het wetsvoorstel pensioenaanvullingsregelingen niet tot het gewenste resultaat lijkt te leiden, namelijk om het Witteveenkader aan te vullen met een (netto) spaarfaciliteit die er toe zou moeten leiden dat iedereen een pensioen zou kunnen opbouwen gelijkwaardig aan een brutoopbouw van 1,85% per jaar. Deze leden vragen of de regering dit oordeel deelt en of de regering mogelijkheden ziet om deze doelstelling wel te realiseren. Ook vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot het in het wetsvoorstel verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen (33 610) gehanteerde uitgangspunt dat het boven een bepaald inkomensniveau (afgerond driemaal modaal) niet langer nodig is om de pensioenopbouw fiscaal te faciliteren?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling, maar ook met enige zorg kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, het advies van de Raad van State en de behandeling in de Tweede Kamer. Zij hebben nog een aantal aanvullende vragen.

De leden van de CDA-fractie nemen graag kennis van de beweegredenen van de regering om het uitgesproken negatieve advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel te negeren en het wetsvoorstel toch aan het parlement voor te leggen. Zij merken op dat een van de punten van fundamentele kritiek op dit voorstel vanuit het veld de als disproportioneel gekwalificeerde uitvoeringskosten betreft. Kan de regering inzicht geven in haar meest recente inschatting van de uitvoeringskosten en opbrengsten van het voorstel? Hoe beoordeelt zij deze kritiek? Deze leden ontvangen op ieder van deze vragen graag een reactie van de regering.

De leden van de CDA-fractie stellen dat de introductie van dit wetsvoorstel de wetgeving significant complexer maakt, terwijl het financiële belang relatief gering is. Waarom beoordeelt de regering deze handelwijze desalniettemin als proportioneel?

Tevens vragen de leden van deze fractie hoe de regering de stellingname en de argumentatie van werkgevers en werknemers ten aanzien van dit wetsvoorstel, ook in de media, beoordeelt. Zij merken daarbij op dat de regering recentelijk het Sociaal Akkoord sloot, door de premier omschreven als «historisch». Deze leden horen graag wat de gevolgen voor het Sociaal Akkoord zijn als dit wetsvoorstel wordt aangenomen.

De leden van de CDA-fractie stellen dat het pensioen is bedoeld om de levensstandaard na pensionering op peil te houden. De regering introduceert een nivellering via de pensioenen. Deze leden vragen naar het waarom van dit voorstel, alsook naar de keuze om de grens te leggen bij € 100.000. Nu de regering kennelijk van plan is verder te nivelleren, waarom dan niet via de inkomstenbelasting? Deelt de regering het perspectief van deze leden dat het introduceren van een inkomensgrens het vervolgens voor politieke partijen eenvoudig maakt om deze grens aan te passen, naar beneden dan wel naar boven? Acht de regering dit verstandig?

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie waarom pensioenexcedentregelingen niet in eigen beheer mogen worden uitgevoerd. Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben daarover de volgende vragen.

Allereerst vragen deze leden of kan worden aangegeven in welke mate aanvullende pensioenopbouw gerealiseerd kan worden middels de voorgestelde excedentregelingen. Wat kost het en wat levert het op? En is de gefaciliteerde opbouw voor iedereen in gelijke mate mogelijk nu deze in box 3 is geregeld?

Een volgende vraag van de leden van de PVV-fractie is of een indicatie te geven is van de uitvoeringslasten en zijn deze als proportioneel te beschouwen.

Voorts hebben de aan het woord zijnde leden enkele vragen over de aanvullingsregeling. In welke juridische context moet de aanvullingsregeling worden gezien? Is de Pensioenwet van toepassing? Is er voorts sprake van verplichtstelling?

Tenslotte vragen de leden van de PVV-fractie in welke mate er sprake is van strijdigheid met de uitgangspunten van het wetsvoorstel 33 610.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover een aantal vragen.

Complement boven fiscaal gefaciliteerde basisregeling

De leden van de SP-fractie hebben een vraag over de verhouding tussen het onderhavige wetsvoorstel en wetsvoorstel 33 610. Bij wetsvoorstel 33 610 stelden deze leden een vraag over de vrijheid om bij CAO een premiecomplement boven de fiscaal gefaciliteerde basisregeling overeen te komen. Deze vraag behoeft hier niet opnieuw te worden beantwoord. Echter, stel dat wetsvoorstel 33 610 géén beperking oplegt aan de vrijheid om in een CAO de verplichte deelname aan een pensioenregeling boven de fiscaal gefaciliteerde basisregeling overeen te komen (ook wel netto-netto-regeling genoemd), is het dan zo dat het onderhavige wetsvoorstel toch een beperking oplegt aan de vrijheid tot het overeengekomen van zo’n premiecomplement op de voet van wetsvoorstel 33 610?

Oogmerk van het wetsvoorstel en de effectieve implicatie ervan

De leden van de SP-fractie hebben ook vragen over het oogmerk van dit wetsvoorstel en de uitvoering ervan. In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 33 610, alsmede in andere stukken bij dat wetsvoorstel, stelt de regering: «Vanaf een inkomensniveau van € 100.000 acht het kabinet het (...) niet nodig dat de samenleving de pensioenopbouw over inkomen boven deze grens fiscaal faciliteert.»2 In het onderhavige wetsvoorstel lijkt de regering, tenminste deels, een andere mening toegedaan. Pensioenfondsen hebben bovendien laten weten dat de voorgestelde regeling voor lagere inkomens niet of nauwelijks batig uitvoerbaar is. Zo stelt de Pensioenfederatie: «Voor inkomens onder de € 100.000 zullen de baten van dit wetsvoorstel waarschijnlijk niet tegen de kosten opwegen.»3 Is de regering bekend met deze opvatting? Deze opvatting impliceert dat het onderhavige wetsvoorstel effectief gezien vrijwel uitsluitend ten goede komt van inkomens boven de € 100.000 zo dat «de samenleving de pensioenopbouw over inkomen boven deze grens fiscaal faciliteert». Is dit het oogmerk van het wetsvoorstel? Zo nee, wat gaat de regering hieraan doen? Deze leden ontvangen graag een reactie op deze punten.

Alternatief

Deze leden merken op dat verschillende fracties in de Tweede Kamer en diverse organen en instanties, waaronder belangrijke adviseurs van de regering, nogal wat kritiek hebben geleverd op dit wetsvoorstel (onder andere met betrekking tot de, deels reeds genoemde, consistentie met wetsvoorstel 33 610, de complexiteit, het belastinginstrumentalisme, alsmede de uitvoeringskosten in verhouding tot de pensioenuitkering). De leden van de SP-fractie vragen de regering – uitsluitend ter bepaling van de gedachten – het volgende: stel dat er afzonderlijke belastingtarieven en -schijven worden ingevoerd voor personen beneden en boven de «pensioenrichtleeftijd» (gezien de huidige behandeling van de AOW-premie is dit geen volslagen novum).4 Welke tariefverlaging in de eerste schijf (5,85% in 2013) zou dan overeenkomen met het budgetbeslag van € 250 mln.? Dit lijkt deze leden betrekkelijk eenvoudig en het komt direct ten goede aan de gepensioneerden. Zij vragen of de regering dit ook zo ziet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de D66-fractie hebben met interesse, maar ook met bezorgdheid, kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben thans enkele vragen.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat de reden voor indiening gelegen is in het bieden van een additionele voorziening ten gevolge van de verslechtering van de fiscale behandeling van pensioenopbouw, zoals voorzien in wetsvoorstel 33 610. Is het correct om te veronderstellen dat het voorstel niet op zichzelf zal bestaan en voorwaardelijk is en dientengevolge niet zal worden doorgezet als wetsvoorstel 33 610 onverhoopt niet tot wet zou worden verheven?

Deze leden vragen ook of Artikel V wel een adequate regeling in wetstechnische zin is, nu voorzien is dat wetsvoorstel 33 610 op 1 januari 2014 in werking treedt. Hoe kan er in deze aanpak geanticipeerd worden op mogelijke gefaseerde of gedeeltelijke invoering dan wel na mogelijke aanpassing (gezien de complexiteit, omvang en impact van die wet)? deze leden ontvangen graag een reactie van de regering.

Deze leden merken ook op dat de Raad van State opmerkelijk forse en fundamentele kritiek heeft op het onderhavige wetsvoorstel, onder meer gemotiveerd met betrekking tot het Witteveenkader. In antwoord merkt de regering (slechts) op «dat het sociale partners de gelegenheid heeft gegeven binnen de randvoorwaarden van budgettaire inpasbaarheid en uitvoerbaarheid een aanvulling aan te dragen op de in het wetsvoorstel Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen».5 Graag ontvangen deze leden een schriftelijke vastlegging van dit kader zoals dit aan de sociale partners is gestuurd en de vergelijking hiermee door de regering van «de aanvulling» die door de sociale partners is voorgesteld. Blijkt daaruit dat dit complexe voorstel binnen die kaders blijft? Deze leden vragen tevens of de regering met deze leden van oordeel is dat de verwijzing naar de sociale partners niet de wetgever van de plicht ontslaat zelf een afweging te maken en dat het wetsvoorstel altijd aan de vereiste wetstechnische kwaliteit moet voldoen. Kan de regering bevestigen dat dit voorstel geheel door de sociale partners wordt onderschreven als wetstechnische uitwerking van hun «aanvulling», en zo nee, door wie niet en om welke reden niet? Zijn er ook onder de sociale partners partijen die de uitwerking van het sociaal akkoord niet (meer) onderschrijven, en zo ja welke en waarom?

Ten slotte wijzen de leden van de D66-fractie op de vele discussies die buiten de invloed van de Staten-Generaal plaatsvonden en plaatsvinden tussen de regering en de sociale partners. daarin is het bedrag van € 250 mln. genoemd als «bijdrage» door het kabinet. Op welke wijze is dit bedrag nu gerelateerd aan dit voorstel? Op welke titel zijn er aanspraken van degenen die door de lastenverzwaringen in de fiscale sfeer – die het gevolg zullen zijn van wetsvoorstel 33 601 – worden getroffen op een proportioneel deel van dit bedrag? Tot welke post of posten is dit in de rijksbegroting te herleiden? Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling maar ook met zorg kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de voorgestelde excedentregelingen voor inkomens tot € 100.000 vrijwel geen voordeel blijken te bieden. Ook de Pensioenfederatie benadrukt dit punt. Daarnaast lijken de uitvoeringskosten hoog te zijn, onder andere vanwege de complexiteit, de administratieve lasten en het toezicht. Kan de regering verduidelijken wie welke uitvoeringskosten zal moeten maken en dragen? Hoe beoordeelt de regering de voordelen die de excedentregelingen bieden in verhouding tot de uitvoeringskosten? Immers, de opbouwmogelijkheden zijn beperkt en datzelfde geldt voor het fiscale voordeel, terwijl de uitvoeringskosten (ongeveer € 250 mln.) hoog zijn. Ook de Raad van State wijst op dit heikele punt in een tamelijk vernietigend commentaar (dictum 5). Kan de regering uitleggen waarom de cesuur bij € 100.000 voor deze nieuwe netto-spaarfaciliteit is gelegd? Zijn alternatieven overwogen? Ook wat het verplicht karakter betreft? Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op deze punten.

Deze leden lezen dat de regering nog zal bezien of de pensioenfondsen een rol krijgen bij de uitvoering van de (netto)-netto-excedentregelingen. De leden van de ChristenUnie-fractie achten dit standpunt in deze fase van het wetgevingstraject laakbaar: vanuit de parlementaire rationaliteit bezien is het immers geboden te weten welke instantie verantwoordelijk is voor de uitvoering van de voorgestelde regelingen. Het beoordelen van de uitvoerbaarheid van wetsvoorstellen is immers een kerntaak van de Eerste Kamer. Deze leden ontvangen daarom graag een toelichting op deze aangelegen kwestie en de stand van zaken op dit punt. Wat is bijvoorbeeld nu precies de taak en rol van de pensioenfondsen en wat is hun oordeel over de uitvoering van dit wetsvoorstel?

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het antwoord van de regering op de motie-Slob over de generationele gevolgen van de pensioenexcedentregelingen ten opzichte van het Witteveenkader zeer cryptisch. Zij ontvangen graag een nadere uitwerking op dit punt, ook waar het de rekenexercitie van het Centraal Planbureau betreft.

Uit de verdediging van het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer bleek weinig enthousiasme van de regering voor dit wetsvoorstel, zo constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. De regering verwees vooral en bij herhaling naar het Sociaal Akkoord waaronder de regering de handtekening heeft gezet. Ook de memorie van toelichting en de kabinetsreactie op het advies van de Raad van State getuigen van opmerkelijk weinig geestdrift. Klopt deze vaststelling van de leden van de ChristenUnie-fractie? Mogen zij concluderen dat de regering de excedentregelingen primair uitvoert als wens van de sociale partners? Of steunt ook zij de regelingen van harte? Klopt de waarneming dat de vakbeweging al weer afstand neemt van de excedentregelingen? En mede in dat licht: wat zijn de politieke consequenties indien de Eerste Kamer dit wetsvoorstel niet aanneemt? Graag een reactie van de regering.

Vragen en opmerkingen van het lid van de OSF-fractie

Het lid van de OSF-fractie heeft kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Hij heeft nog verschillende vragen. Het lid van de OSF-fractie stelt dat de Nederlandse samenleving momenteel uitgebreid wordt vergast op een reeks van wetsvoorstellen op pensioengebied die weliswaar inhoudelijk enige samenhang vertonen maar die onafhankelijk van elkaar gepresenteerd worden. Deze voorstellen hebben in elk geval twee zaken gemeen, zo merkt dit lid op. Ten eerste zijn de voorstellen uitsluitend gemotiveerd vanuit het perspectief van bezuinigingen en lastenverzwaringen die bij de deelnemers in de fondsen worden gelegd. Ten tweede wordt de veel te dominerende positie van de sociale partners in alle opzichten beschermd en zelfs versterkt, ten koste van de belangen en de zeggenschap van de deelnemers.

Enige maanden geleden is de wet versterking bestuur pensioenfondsen door de Eerste Kamer aangenomen (wetsvoorstel 33 182). In de ogen van het lid van de OSF-fractie een heuglijke dag voor de sociale partners, maar heel wat minder heuglijk voor alle deelnemers in met name de bedrijfstakpensioenfondsen, waar 80% van de deelnemers in pensioenfondsen in Nederland verplicht toe behoren. Bij de discussie over dit wetsvoorstel zijn ondanks indringende vragen van onder meer dit lid diverse voor de discussie essentiële elementen door de regering bewust (?) niet beantwoord. Dit lid wil daarom deze punten opnieuw aan de orde stellen.

Zo stelt het lid van de OSF-fractie dat het pensioensysteem in Nederland bij de bedrijfstakpensioenfondsen zich steeds meer ontwikkelt vanuit een situatie van «defined benefit» in de richting van «defined contribution», dat in essentie een spaarsysteem met een levensverzekeringscomponent behelst. Aangezien daarbij alle risico’s bij de deelnemers gedeponeerd worden, wordt de eigendomsvraag steeds belangrijker. Hoewel de regering enerzijds spreekt over uitgesteld loon, wordt anderzijds dit begrip op curieuze wijze ingeperkt door te stellen dat het eigendomsrecht van de pensioengelden bij de pensioenfondsbesturen berust. Naarmate het stelsel steeds meer trekken krijgt van een individueel spaarsysteem, wordt de vraag aan wie de eigendomsrechten toekomen steeds belangrijker. Graag verneemt dit lid van de regering een heldere uiteenzetting over aan wie de eigendomsrechten toebehoren. Is de regering het met hem eens dat naarmate we toegroeien naar een individueel spaarsysteem het eigendomsrecht steeds meer een individueel recht dient te worden? Hoe denkt de regering hier inhoud aan te gaan geven?

Naarmate het pensioensysteem meer toegroeit naar een «defined contribution» systeem wordt naar de mening van dit lid de verplichtstelling, waarbij deelnemers geen enkele zeggenschap hebben tot welk pensioenfonds zij toetreden, geen bestaansrecht meer. Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat keuzevrijheid van de deelnemers, in tegenstelling tot gedwongen winkelnering, een groot goed is en een vorm van marktwerking die pensioenfondsen, meer dan tot dusver het geval is, dwingt een verantwoord en transparant beleid te voeren? Zo nee, waarom niet?

Dit lid merkt tevens op dat het tegenwoordig algemeen geaccepteerd is dat diegenen die de risico’s lopen ook de zeggenschap dienen te bezitten. In het bedrijfsleven is dat gelukkig ook praktijk, doordat alle «stakeholders» (bestuur van de onderneming, werknemers, aandeelhouders) op hun eigen manier zeggenschap hebben en vertegenwoordigd zijn. Bij de bedrijfstakpensioenfondsen is volstrekt duidelijk dat het de deelnemers zijn die de risico’s lopen, terwijl hun zeggenschap volstrekt onvoldoende is. Deelt de regering de visie van dit lid op dit punt?

Vervolgens stelt het lid van de OSF-fractie dat werkgevers bij de bedrijfstakpensioenfondsen niet of nauwelijks meer risico lopen. Er is dan ook, in de ogen van dit lid, geen enkele rechtvaardiging te bedenken voor hun dominerende rol in een paritair bestuur waarin zij 50% van de bestuursfuncties leveren. De gezamenlijke vakorganisaties vertegenwoordigen ongeveer 17% van de werkenden, en hoewel zij het tegendeel claimen, vertegenwoordigen zij nauwelijks de gepensioneerden. Hun achterban bestaat voornamelijk uit blanke autochtone mannen boven de 50 jaar. Ook jongeren worden dus niet adequaat door de huidige vakbeweging vertegenwoordigd. Als er dan toch iets voor de hand ligt, dan is het toch niet dat de vakbonden grotendeels het alleenrecht claimen op de helft van de bestuurszetels. Dat is simpelweg onlogisch gezien hun beperkte representativiteit. Deelt de regering de fundamentele kritiek van dit lid op de bestuurssamenstelling van de bedrijfstakpensioenfondsen en zo nee waarom niet?

Ook merkt het lid van de OSF-fractie op dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is die in periodiek arbeidsvoorwaardenoverleg overeengekomen wordt. Arbeidsvoorwaarden kennen diverse vormen, waarbij soms de werkgever uitsluitend een bijdrage levert (bijvoorbeeld loon en vakantiegeld), en waarbij soms ook de werknemer voor een deel bijdraagt (bijvoorbeeld levensloopregeling en spaarloon). Kan de regering uitleggen waarom uitsluitend voor de arbeidsvoorwaarde pensioen het eigendomsrecht van en het beheer over de pensioengelden bij de sociale partners gelegd wordt? Kan de regering voorts uitleggen waarom de belangen van de ongeveer 3 miljoen gepensioneerden in Nederland die per definitie geen arbeid verrichten «behartigd» worden door de sociale partners in de Stichting van de Arbeid? Dit lid ontvangt graag een reactie van de regering.

In het voorliggende wetsvoorstel sluit de regering aan bij het zogenaamde Sociaal Akkoord dat door de sociale partners in 2012 is gesloten. Het lid van de OSF-fractie merkt op dat voor dit pensioenakkoord binnen de FNV ternauwernood een meerderheid is gevonden en dat de steun van de ANBO doorslaggevend is geweest. Bij die ouderenbond, die toen onderdeel van de FNV uitmaakte, konden de ongeveer 200.000 leden een telefonische stem uitbrengen. Ongeveer 1% van de leden heeft die mogelijkheid benut, maar de uitslag van deze «stemming» is nooit bekend gemaakt. Wel heeft het ANBO bestuur vóór het akkoord gestemd. Sindsdien is de ANBO weer uit de FNV getreden. Naar de mening van het lid van de OSF-fractie bestaat dus omtrent het draagvlak voor het zogenaamde pensioenakkoord zelfs binnen de vakorganisatie grote twijfel. Dit klemt des te meer omdat een cruciaal onderdeel van dit akkoord het zogenaamde «invaren» van rechten van gepensioneerden behelst. Dit is verhullend jargon voor het inperken van de rechten van en gedane toezeggingen aan gepensioneerden zonder dat zij daar zelf iets over te zeggen hebben. Ook hier zijn nadrukkelijk eigendomsrechten in het geding. Deelt de regering de mening van dit lid dat het draagvlak voor dit Sociaal Akkoord voorzichtig gezegd nogal wankel is? Zo nee, waarom niet?

Vervolgens komt het lid van de OSF-fractie voor dat op pensioengebied het niet de regering is die regeert, maar dat de sociale partners een doorslaggevende rol spelen bij de inhoud van de wetgeving. De interesse van de regering lijkt zich te beperken tot de vraag of de hele exercitie wel structureel € 250 miljoen euro op jaarbasis oplevert. De vraag waaraan de sociale partners deze invloedrijke rol verdiend hebben, wordt hierbij kennelijk niet gesteld.

Een belangrijk element in de voorstellen is om tot een aftopping van de regeling bij een inkomen van € 100.000 euro te komen. Het lid van de OSF-fractie vraagt zich af of de VVD heeft besloten om samen met coalitiepartner PvdA het feest van de nivellering mee te vieren. Deze vraag klemt des te meer als beseft wordt dat dit voorstel weinig opbrengt, terwijl er relatief hoge uitvoeringskosten tegenover staan. Wat maakt het in de ogen van de regering zo zinvol om allerlei nivellerende maatregelen te nemen bovenop een toch al zeer progressief belastingtarief? Is het niet zuiverder en ook eenvoudiger om inkomenspolitiek via de belastingen te regelen, liever dan via een cumulatie van allerhande inkomensafhankelijke regelingen waar geen eind aan komt? Het lid van deze fractie ontvangt graag een reactie van de regering op deze punten.

Hoewel het motto van deze regering is dat regelingen vereenvoudigd moeten worden, is alleen het woord optoppingsouderdomspensioenexcedentenregelingen van maar liefst 47 letters al afdoende bewijs van het tegendeel, zo stelt het lid van de OSF-fractie. Een belangrijke complicatie is dat een netto-aanvulling mogelijk wordt die gelijkwaardig is aan de opbouw van een brutouitkering van 0,10% van het inkomen per jaar. De regering laat de mogelijkheid open dat deze aanvulling onderdeel van de verplichtstelling wordt en dat de gespaarde som beheerd wordt door de sociale partners. Let wel, het gaat om geld waarover eerder belasting betaald is en die volgens iedere definitie van het woord eigendom van de spaarder is. Om anderen daar enige vorm van zeggenschap over te geven of zelfs die mogelijkheid maar te bieden is een precedent van ongekende omvang. Gelukkig heeft de Raad van State onder meer over dit onderdeel de staf gebroken, zo stelt dit lid. Waarom meent de regering dat het uitbreiden van de macht en zeggenschap van sociale partners die geen risico lopen en nauwelijks representatief zijn wenselijk is? Is dit geen beweging in een richting die vele jaren geleden al door velen als niet meer van deze tijd werd gezien? Is de overweging dat het anders allemaal te ingewikkeld wordt niet het sterkste argument tegen het voorstel in de eerste plaats? Het lid van de OSF-fractie ontvangt graag een antwoord van de regering.

Ten slotte wijst dit lid op de opmerking van de Raad van State dat de kosten van de regeling aanzienlijk zijn. Dit wordt overigens niet door de regering ontkend. Is de regering het met het lid van de OSF-fractie eens dat de aanzienlijke kosten die met invoering van dit wetsvoorstel gemoeid zijn ófwel op rekening van de belastingbetaler ófwel op die van de deelnemers bij de pensioenfondsen komen? Welke verdediging heeft de verplichte deelnemer in een pensioenfonds tegen deze nieuwe aanslag op zijn koopkracht?

Samenvattend, het lid van de OSF-fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het voornaamste doel van de regering bij dit wetsvoorstel is om in ruil voor relatief geringe structurele bezuinigingen de belangen van de sociale partners te dienen en zelfs te versterken en niet de belangen van de deelnemers bij de pensioenfondsen. Daartoe wordt een nodeloos ingewikkeld, en een nodeloos kostbaar voorstel ingediend dat ook nog eens zeggenschap over eigendom in nieuw en dubieus vaarwater brengt. Dit lid vraagt zich af of dit niet wat veel slagvaardigheid om de verkeerde redenen is.

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet en verzoeken de regering deze uiterlijk vrijdag 6 september aan de Kamer te doen toekomen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA), (voorzitter), Witteveen (PvdA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), (vicevoorzitter), Bröcker (VVD), Kok (PVV) en Bruijn (VVD).

X Noot
2

Kamerstukken II 2012–2013, 33 610, nr. 4, blz. 13–14.

X Noot
3

Pensioen Federatie, position paper Wetsvoorstellen over de beperking van de pensioenopbouw, 23 augustus 2013.

X Noot
4

Wellicht kan de regering een ander woord verzinnen voor «pensioenrichtleeftijd».

X Noot
5

Kamerstukken II 2012–2013, 33 672, nr. 4, blz. 4.

Naar boven