33 637 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2013)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 juli 2013

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Inleiding

1

2. Loonbelasting – werkbonus

2

3. Omzetbelasting – verlaagd tarief isolatie, renovatie en herstel woningen

3

4. Omzetbelasting – kantineregeling

6

5. Douane- en accijnswet BES

8

6. Renseigneringsverplichting

8

7. Artikelsgewijs

9

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, D66, de ChristenUnie en 50PLUS.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de Fiscale verzamelwet 2013 eigenlijk niet meer doet waarvoor deze bedoeld is. Deze leden zouden graag zien dat deze wet weer gebruikt wordt waarvoor zij bedoeld is: een aantal zaken regelen die niet in het Belastingplan thuishoren. Naar mijn mening doet deze wet waarvoor zij bedoeld is, namelijk die wijzigingen aanbrengen die hoofdzakelijk van technische aard zijn en die niet noodzakelijk op korte termijn in werking moeten treden. Door deze wijzigingen in een separaat wetsvoorstel op te nemen kunnen het wetsvoorstel Belastingplan en het veelal tegelijkertijd daarmee ingediende wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen beperkt worden tot wijzigingen die samenhangen met de begroting dan wel wijzigingen die in het algemeen op 1 januari na indiening van het wetsvoorstel in werking moeten treden. Dit jaar is een uitzondering gemaakt op de regel dat het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet voornamelijk wijzigingen van technische aard bevat, door in het onderhavige wetsvoorstel ook de tijdelijke verlaging van het btw-tarief voor renovatie- en herstelwerkzaamheden aan woningen wettelijk vast te leggen. Dit wetsvoorstel was ten tijde van de totstandkoming van de Integrale visie van de woningmarkt1 in voorbereiding en om redenen van wetgevingsefficiëntie is ervoor gekozen die btw-verlaging daarin op te nemen.

2. Loonbelasting – werkbonus

De leden van de fractie van de SP vragen waarom ervoor is gekozen de werkgever de werkbonus te laten toepassen. Door de werkbonus vanaf 2014 via de inhouding van loonheffing bij de werkgever te laten verlopen, ziet de werknemer iedere maand dat hij werkt reeds een deel van de werkbonus waar recht op bestaat in de vorm van een hoger nettoloon. De werknemer ervaart dan iedere maand de positieve gevolgen van het feit dat hij werkt. Op deze wijze is er een directer verband tussen het (langer) doorwerken en het daarmee gepaard gaande voordeel in de vorm van een lagere verschuldigde belasting, waardoor het effect van de werkbonus naar de mening van het kabinet groter is.

De leden van de fractie van de SP vragen of momenteel veel mensen die in aanmerking komen voor de werkbonus, deze mislopen en zo ja welk bedrag daarmee gemoeid is. Er is geen sprake van dat belastingplichtigen die in aanmerking komen voor de werkbonus deze momenteel mislopen. De werkbonus over het jaar 2013 wordt verrekend via de inkomstenbelasting, hetgeen in het jaar 2014 kan leiden tot een teruggave van belasting of een lager te betalen bedrag aan belasting. Door het doen van aangifte inkomstenbelasting zal het recht op werkbonus over 2013 automatisch worden geëffectueerd.

De leden van de fractie van de D66 vragen om een bevestiging dat de werkbonus in 2019 voor het eerst geëvalueerd wordt. Deze constatering is juist. De verwachting is dat er pas in 2019 voldoende belastingplichtigen zijn die vier jaar van de werkbonus hebben kunnen profiteren om een betrouwbare evaluatie uit te kunnen voeren.

De leden van de fractie van D66 vragen tevens naar de marginale druk voor een 62-jarige. De invoering van de werkbonus in de Wet op de loonbelasting 1964 leidt niet tot een gewijzigde marginale druk omdat het via de loonheffingen laten verlopen van de werkbonus het recht op de werkbonus niet wijzigt. De belastingplichtige waarbij de werkbonus vanaf 2014 via de loonheffingen verloopt heeft hier immers op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 al met ingang van 2013 recht op. De marginale druk is dan ook niet anders dan zoals in dit verband weergegeven tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2013.2 De daar gegeven grafiek, die ook geldt voor 62-jarigen, is hierna nogmaals opgenomen.

3. Omzetbelasting – verlaagd tarief isolatie, renovatie en herstel woningen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het tijdelijk verlaagde btw-tarief voor renovatie en herstel van woningen ook geldt voor woonschepen (bijvoorbeeld van binnenvaartschippers). Voor het begrip woningen wordt aangesloten bij het bestaande begrip «woning» in Tabel I, onderdeel b, posten 8 en 19, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Het gaat daarbij om onroerende zaken die bestemd zijn voor permanente bewoning door particulieren. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 november 20123, kunnen daar in voorkomend geval ook woonboten en woonwagens onder vallen. Ingevolge dit arrest dienen zaken zoals woonboten als onroerend in de zin van de btw-regelgeving te worden aangemerkt indien deze – kort samengevat – zijn aangesloten op verschillende (nuts)voorzieningen en uitsluitend zijn bestemd om duurzaam op één bepaalde plek te worden gebruikt. Daarom geldt thans, anders dan bij de vorige tijdelijke tariefverlaging, het verlaagde tarief ook voor het renoveren en herstellen van woonboten en woonwagens indien deze in de zin van de btw-regelgeving als onroerend moeten worden aangemerkt. Omdat schepen van binnenvaartschippers niet aan deze voorwaarden voldoen vallen zij buiten het toepassingsgebied van het verlaagde btw-tarief.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts welke materialen onder de definitie van «het aanbrengen van op energiebesparing gericht isolatiemateriaal» vallen. De werkzaamheden moeten erop gericht zijn de woning energiezuiniger te maken.4 Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt met het aanbrengen van glaswol, steenwol, thermoskussens, schelpen, kleikorrels of EPS «piepschuim», maar ook met het aanbrengen van isolatieglas. Zoals in het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting is opgenomen stelt het kabinet voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor voornoemde werkzaamheden te beperken tot de arbeidscomponent van die werkzaamheden. Onder deze arbeidscomponent worden mede begrepen andere kosten die rechtstreeks aan de «renovatiedienst» zijn toe te rekenen. De leden van de fractie van de PvdA vragen om welke «andere» kosten het dan gaat. Er moet dan gedacht worden aan kosten voor het gebruik van apparatuur en vervoers- en/of voorrijkosten die de ondernemer (apart) in rekening brengt aan de afnemer van de (renovatie)dienst.

De leden van de fractie van de SP vragen naar het verwachte effect van het verlagen van het btw-tarief voor de renovatie en het herstel van woningen. Zij vragen tevens waarom de maatregel voor een periode van één jaar geldt. Voor de bouwsector is vanwege de financiële crisis tijdelijk het btw-tarief verlaagd op de arbeidskosten van renovatie en herstel van woningen ouder dan twee jaar. Daarbij spelen budgettaire aspecten een rol. Deze tijdelijke maatregel beoogt de woningmarkt een impuls te geven, mede vanwege de omzetdaling in de bouwsector en de gevolgen daarvan voor de economie en werkgelegenheid. Het is op dit moment nog te vroeg om de effecten van dit verlaagde btw-tarief in kaart te brengen.

De leden van de fractie van de SP vragen voorts naar het voordeel van het verlaagde btw-tarief voor particulieren die hun eigen woning willen renoveren of herstellen. Particulieren hebben door middel van de tijdelijke maatregel de mogelijkheid om de arbeidscomponent van de kosten van renovatie- en herstelwerkzaamheden onder het gunstige verlaagde btw-tarief te laten verrichten in hun eigen woning die ouder is dan twee jaar na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Dit voordeel is in beginsel circa 15%.

De leden van deze fractie vragen voorts naar de samenhang met de verhuurderheffing. De verlaging van het btw-tarief geldt niet alleen voor eigenaar-bewoners, maar ook voor verhuurders. Daarmee is sprake van een bredere ondersteuning van de investeringen in de bouw. Wat betreft de verhuurderheffing zij opgemerkt dat onder andere de mogelijke extra potentiële huuropbrengsten vanwege de verruimingen van het huurbeleid op termijn reeds voldoende zijn om de verhuurderheffing te financieren. Hiermee hoeven er geen negatieve gevolgen voor de investeringen te zijn.

Door de leden van de fractie van het CDA zijn diverse vragen gesteld die samenhangen met de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor architecten en hoveniers en de verhouding daarvan met de vorige tijdelijke tariefverlaging waarbij deze beroepsgroepen waren uitgesloten van deze tarieftoepassing. Ook de leden van de fractie van de PvdA hebben hier een vraag over. Allereerst wijst het kabinet, naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van het CDA, erop dat de uitleg over deze ruimere tarieftoepassing is opgenomen in de toelichting op artikel XI, vierde alinea, van de memorie van toelichting. De BTW-Richtlijn5 staat het verlaagde tarief toe voor renovatie en herstel van particuliere woningen. De diensten van architecten en hoveniers kunnen in algemene zin niet als zodanige diensten worden aangemerkt. Daarom zijn de diensten van deze beroepsgroepen de vorige keer niet onder het toepassingsgebied van het verlaagde tarief gebracht. Wat dit betreft is de Kamer de vorige keer dan ook niet onjuist voorgelicht. Gebleken is evenwel dat dit tot onevenwichtige situaties kan leiden, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven. Uit besprekingen met de architectenbranche is duidelijk geworden dat architecten ten tijde van de vorige tijdelijke btw-tariefverlaging voor renovatie en herstel van woningen concurrentienadeel hebben ondervonden van deze maatregel. Het verlaagde btw-tarief dat gold voor diensten van aannemers omvatte tevens werkzaamheden die gewoonlijk door architecten worden verricht en door de aannemer werden verricht in het kader van de hele renovatie van een woning. In dat geval verricht de aannemer één renovatiedienst aan de afnemer die voor wat de arbeidscomponent betreft belast is tegen het verlaagde btw-tarief. Wanneer het ontwerp van de renovatie echter werd gemaakt door een architect die deze dienst rechtstreeks verrichtte aan de afnemer, was die dienst belast tegen het algemene btw-tarief. Om die situatie niet opnieuw te doen ontstaan, geldt het verlaagde tarief thans ook voor bepaalde diensten van architecten, mits de architect ook tijdens de renovatie begeleidende werkzaamheden verricht, zoals het toezicht op de renovatie.

Aangezien ook de diensten van hoveniers in voorkomend geval dicht kunnen aanliggen tegen de werkzaamheden van aannemers, bouw- en klusbedrijven is de tariefverlaging ook doorgetrokken naar hoveniersdiensten. Om afbakenings- en uitvoeringsproblemen te voorkomen is hierbij geen beperking aangebracht.

Voorts verzoeken de leden van de fractie van het CDA kerken en gebouwen van maatschappelijke instellingen alsnog onder de tijdelijke btw-verlaging te brengen. Op grond van de Europese BTW-richtlijn is de toepassing van het verlaagde btw-tarief alleen mogelijk voor het renoveren en herstellen van particuliere woningen. Tegen deze achtergrond is voor een uitleg gekozen waarbij voor het begrip «particuliere woningen» wordt aangesloten bij onroerende zaken die bestemd zijn voor permanente bewoning. Kerken en gebouwen van maatschappelijke instellingen zijn niet als particuliere woningen aan te merken en kunnen daarom niet onder de tijdelijke tariefmaatregel worden gebracht.

De leden van de fractie van D66 constateren terecht dat in dit wetsvoorstel het btw-tarief bij herstel en renovatie van een woning wordt verlaagd van 21% naar 6% en dat dit wetsvoorstel het beleidsbesluit van 1 maart 2013 één op één vervangt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het tijdelijk verlaagde btw-tarief voor renovatie van woningen ook geldt voor diensten van constructeurs die bouwkundige berekeningen uitvoeren (en bouwtekeningen maken) ter voorbereiding van renovatie- en herstelwerkzaamheden. Diensten van zowel architecten en constructeurs, bestaande uit het ontwerpen van een bouw- of constructietekening of het narekenen van constructies ter voorbereiding van renovatie- en herstelwerkzaamheden zijn als zodanig niet te kwalificeren als renovatiedienst (zijnde: het vernieuwen, vergroten, herstellen of vervangen en onderhouden, van (delen van) de woning). Op dergelijke diensten is het verlaagde btw-tarief dan ook niet van toepassing. Dit is slechts anders als naast het ontwerpen en vervaardigen van bouwtekeningen de renovatie van de woning wordt begeleid.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat onder «begeleidende werkzaamheden» kan worden verstaan en hoe de Belastingdienst kan controleren dat architecten ook «begeleidende werkzaamheden» verrichten. Met de term «begeleiden van de renovatie van de woning» wordt bedoeld dat architecten en dergelijke ondernemers naast het ontwerpen en vervaardigen van bouwtekeningen ook werkzaamheden verrichten zoals de prijs- en contractvorming, de coördinatie van de aanbesteding van de renovatie (gunning), de controle op de uitvoering van de renovatie, de directievoering rondom de renovatie en de oplevering van de renovatie. De Belastingdienst informeert betrokken ondernemers door middel van duidelijke antwoorden op gestelde vragen, waaronder de vraag wanneer architecten onder het verlaagde btw-tarief vallen. Architecten zullen een factuur sturen voor hun werkzaamheden aan de klant. Op die factuur vermeldt de architect welke werkzaamheden verricht worden. Daarbij gaat de Belastingdienst er in beginsel vanuit dat ondernemers dit verlaagde btw-tarief juist toepassen. Als er gerede twijfel bestaat dat een ondernemer het verlaagde btw-tarief onjuist toepast dan kan de Belastingdienst bij desbetreffende ondernemer een (boeken)controle instellen. Het is dan aan desbetreffende ondernemer om te bewijzen dat hij het verlaagde btw-tarief juist heeft toegepast.

De leden van de fractie van D66 en van de fractie van 50PLUS vragen naar de mogelijkheden om het verlaagd btw-tarief ook van toepassing te laten zijn op de ombouw van kantoren naar woningen. Hier is door de Minister voor Wonen en Rijksdienst in zijn brief «scenario’s verhuurderheffing» van 20 juni jl.6 op geantwoord. Aangegeven is dat het de vraag is of er op grond van de Europese BTW-richtlijn ruimte bestaat voor een btw-verlaging niet ten behoeve van sociale woningen als zodanig, maar die gericht is op en beperkt is tot het ombouwen van kantoren tot sociale woningen. Om hier meer zekerheid over te verkrijgen, is het nodig dit formeel aan de Europese Commissie voor te leggen, waarbij daarnaast ook nog de nodige vragen spelen met betrekking tot de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid, rechtsgelijkheid en kostendekking. De afgelopen tijd is in overleg gezocht naar alternatieven. Eén van de mogelijkheden is afschaffing van de integratieheffing. Dit zorgt, in het verlengde van recente jurisprudentie waarbij de belemmeringen van de integratieheffing deels al lijken te zijn gemitigeerd, voor het vervallen van de btw-heffing van 21%, die per saldo verschuldigd is bij de ingebruikname van een «nieuw vervaardigde huurwoning» (ontstaan na transformatie).

4. Omzetbelasting – kantineregeling

De leden van de fractie van de VVD vragen of er overleg is geweest met de kleinere sportverenigingen en de sportwereld over de afschaffing van de kantineregeling en de verhoging van de fondswervingsgrens voor diensten. Er is meerdere keren overleg gevoerd met de georganiseerde sportwereld. Daarbij zijn ook de sportbonden betrokken door NOC*NSF.

De leden van de fractie van de PVDA vragen naar de budgettaire gevolgen van het verhogen van de vrijstellingsgrens voor diensten voor fondsenwervende activiteiten van sportverenigingen. Het kabinet verwacht dat vanwege het verhogen van de grens de derving naar verwachting toe zal nemen met circa € 2 mln. Dit bedrag is gedekt door afschaffing van de kantineregeling voor sportverenigingen. Per saldo is het een budgettair neutrale maatregel. Op het punt van de genoemde nieuwe jurisprudentie is er geen sprake van een budgettaire derving, omdat de kantineregeling al een vrijstellingsgrens kent van € 68.067.

Voor muziekverenigingen, speeltuinverenigingen, instellingen voor jeugdwerk, bejaardensociëteiten, hobbyclubs, buurtverenigingen, dorpshuizen, wijkcentra, en scholen, die voor de btw-heffing ondernemer zijn, blijven de btw-regels gelijk. De kantineregeling voor deze groepen wordt alleen ingetrokken als deze groepen dat zelf prefereren. In dit kader vindt (nog) overleg plaats met genoemde groepen. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA hierover.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de btw-gevolgen voor een sportvereniging met twee kantines met een gezamenlijke omzet van € 100.000. Sportverenigingen die twee kantines exploiteren en een omzet hebben van € 100.000, zijn btw-plichtig voor deze omzet en hebben ook recht op vooraftrek voor deze activiteiten. De vrijstellingsgrens van € 68.067 wordt dan ruimschoots overschreden.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het gebruik van de huidige kantineregelingen. De georganiseerde sport telt ongeveer 27.000 verenigingen, met een gemiddeld aantal leden van 190.7 Van de groep verenigingen met een kantine doen circa 2000 verenigingen btw-aangifte. De overgrote groep van sportverenigingen maakt dus gebruik van de kantineregeling waarbij de kantineomzet is vrijgesteld tot € 68.067. Van deze groep zijn er circa 800 die een hogere kantineomzet hebben dan € 68.067. Voor de verenigingen die nu al btw-plichtig zijn verandert er niets omdat de vrijstelling voor fondswervende leveringen (waaronder de kantine) gelijk blijft. De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd wat de belastinguitgave is die gemoeid is met de huidige kantineregeling. De belastinguitgave voor de btw-vrijstelling voor fondswerving bedroeg in 2012 circa € 144 miljoen. Een gering deel hiervan heeft betrekking op de kantineregeling. De precieze hoogte van dit bedrag is niet bekend.

Driekwart van de begroting van sportverenigingen wordt opgebracht door de leden van de vereniging. Enerzijds betreft dat de contributies (goed voor de helft van de inkomsten van de verenigingen), anderzijds betreft het uitgaven die verenigingssporters doen in de kantine (goed voor een kwart van de inkomsten, en bij een sport als voetbal bijvoorbeeld voor bijna de helft).8

Verder hebben de leden van de fractie van D66 gevraagd hoeveel sportverenigingen van deze regeling gebruik zullen maken na verhoging van de grens tot € 50.000 en wat de budgettaire consequenties van de verhoging van de grens zullen zijn. Het kabinet verwacht dat het aantal sportverenigingen dat van de faciliteit gebruik zal maken niet verder toeneemt, maar dat vanwege het verhogen van de grens de derving naar verwachting circa € 2 miljoen zal bedragen.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel sportverenigingen tot op heden een jubileumstichting hebben opgericht (een steunstichting SBBI). Voorts vragen deze leden of het kabinet bereid is de eis van een notariële akte te laten vervallen en verenigingen de mogelijkheid te bieden om een jubileumstichting als tijdelijke algemeen nut beogende instelling (ANBI) bij de Belastingdienst aan te melden. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat in het onderhavige wetsvoorstel geen wijzigingen met betrekking tot de steunstichting SBBI worden voorgesteld. Voorts wordt opgemerkt dat niet alleen sportverenigingen, maar ook muziekverenigingen een steunstichting SBBI kunnen oprichten.

De precieze voorwaarden voor een steunstichting SBBI zijn in het voorjaar van 2012 bekendgemaakt. Voor het jaar 2012 is er één steunstichting SBBI (ten behoeve van een muziekvereniging) aangemeld; voor 2013 staan tot nu toe twee steunstichtingen op de lijst, waaronder één ten behoeve van een sportvereniging.

Het verzoek van de leden van de fractie van het CDA om de eis van een notariële akte te laten vervallen en de vereniging in staat te stellen een jubileumstichting te registreren bij de Belastingdienst, kan het kabinet niet volgen. Een stichting wordt immers per definitie opgericht bij notariële akte. Dit is geen fiscaal vereiste, maar een civielrechtelijke wetmatigheid: zonder notariële akte bestaat er geen stichting. Indien zou worden bedoeld dat de sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zelf het beheer zou voeren over de jubileumgelden zodat er feitelijk geen steunstichting is, dan is de reactie van het kabinet op het verzoek afwijzend. Een afzonderlijke stichting bevordert de duidelijkheid en overzichtelijkheid voor zowel de schenkers als de Belastingdienst. Wanneer zaken door elkaar gaan lopen en het jubileumgeld in de verenigingskas zou belanden, bemoeilijkt dit de toezichthoudende taak van de Belastingdienst en bestaat de kans dat giften die niet bestemd worden voor het jubileum in aftrek worden gebracht, hetgeen nu eenmaal niet is toegestaan omdat een SBBI geen ANBI is. Het toekennen van een tijdelijk ANBI-nummer aan de steunstichting SBBI, zoals deze leden bepleiten, zou uitermate verwarrend werken omdat het publiek dat de ANBI-lijst raadpleegt er op zal rekenen dat alle instellingen op die lijst een ANBI zijn, terwijl dat niet geldt voor de steunstichting SBBI. Het ANBI-stelsel zou ingewikkelder en minder inzichtelijk worden. Het kabinet is ervan overtuigd dat ook de leden van de fractie van het CDA daar niet op uit zijn. Daarnaast is ook de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst van regelingen als deze, die niet direct uit het heffen van belastingen voortvloeien, gediend met eenvoud en transparantie. Overigens is ook niet gebleken dat juist de kosten van een notariële akte in de praktijk een belemmering zouden vormen voor het ontstaan van steunstichtingen. Het kabinet is, zoals ook eerder toegezegd, bereid om de beide betrokken koepelorganisaties te vragen of er belemmeringen zijn en zo ja, te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om deze op te lossen.

5. Douane- en accijnswet BES

De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te bevestigen dat de Douane- en Accijnswet BES in voldoende mate is afgestemd met het lokale bestuur van de BES eilanden en dat er gekozen is voor praktische en technische oplossingen. Deze vraag kan inderdaad bevestigend worden beantwoord. Bij de vormgeving en uitwerking van het op 1 januari 2011 in werking getreden (nieuwe) fiscale stelsel voor Caribisch Nederland is op diverse momenten uitgebreid overleg gevoerd met de bestuurders van de eilanden van Caribisch Nederland, ook over de uitvoering en toepassing van dat stelsel. Het fiscale stelsel voor Caribisch Nederland is mede op basis van deze overleggen uitgewerkt en in de wet vastgelegd. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat er sinds de introductie van dit nieuwe fiscale stelsel periodiek bestuurlijk overleg plaatsvindt met de bestuurders van de eilanden van Caribisch Nederland. Mede naar aanleiding daarvan zijn door middel van de wetten Overige fiscale maatregelen 2012 en Belastingplan 2013 inmiddels diverse aanpassingen en verbeteringen van dat fiscale stelsel doorgevoerd.

6. Renseigneringsverplichting

De leden van de fractie van de PvdA delen de wens van het kabinet om de renseigneringsverplichting flexibel te kunnen toepassen als de uitvoeringspraktijk daarom vraagt en hebben in dat licht begrip voor de afweging om de renseignering niet te clausuleren tot een beperkte groep financiële instellingen. Wel vragen deze leden wanneer het kabinet verwacht de renseignering in de toekomst uit te breiden. Het voornemen is om met ingang van 1 januari 2014 de regelgeving met betrekking tot de renseignering door verzekeraars aan te laten sluiten bij gegroeide praktijk zoals die is neergelegd in de Handleiding Renseignering Levensverzekeringen, waarvan de inhoud in nauw overleg met de verzekeraars tot stand is gekomen. Formeel is dit een uitbreiding van de categorieën gegevens die door verzekeraars spontaan moeten worden aangeleverd maar omdat wordt aangesloten bij de huidige praktijk zal er voor de verzekeraars in beginsel weinig tot niets veranderen. Vervolgens zal worden bezien aan welke aanvullende gegevens de Belastingdienst behoefte heeft en door welke administratieplichtigen die kunnen worden aangeleverd. Het ligt in de rede dat dit zal plaatsvinden in het kader van de introductie van de vooringevulde aangifte voor de erfbelasting die op langere termijn zal plaatsvinden. Uiteraard zal voordat de kring van administratieplichtigen die onder de werking van artikel 75 van de Successiewet 1956 vallen wordt uitgebreid, overleg plaatsvinden met de betreffende branches.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts welke informatie, naast bijvoorbeeld burgerservicenummers, onder het voorgestelde artikel 75 van de Successiewet 1956 kunnen vallen. Het gaat daarbij om alle gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de heffing van de erf- en schenkbelasting van belang kan zijn (zie artikel 53, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Hierbij wordt opgemerkt dat voor administratieplichtigen de plicht om dergelijke informatie te verschaffen ten behoeve van de belastingheffing bij derden ook los van artikel 75 van de Successiewet 1956 al bestaat indien de inspecteur om die gegevens verzoekt, namelijk op grond van artikel 53, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Wat betreft de aard van de aan te leveren gegevens brengt artikel 75 van de Successiewet 1956 dus niets nieuws. Bij artikel 75 van de Successiewet 1956 gaat het erom dat aangewezen administratieplichtigen aangewezen gegevens niet op verzoek van de inspecteur maar uit eigen beweging aan de Belastingdienst moeten aanleveren.

7. Artikelsgewijs

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de vertraagde aanpassing van het per 1 januari 2006 ingevoerde artikel 27d van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt opgemerkt dat bij de formulering van dit artikel niet expliciet rekening is gehouden met de situatie van de gemoedsbezwaarde. Dit is pas recent aan het licht gekomen. Hoewel het slechts gaat om een codificatie van de uitvoeringspraktijk en er ook geen enkele twijfel bestaat over hetgeen op dit punt met de wettekst werd bedoeld, is ervoor gekozen om de wettekst hier thans alsnog mee in overeenstemming te brengen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet een overzicht kan geven van de verschillen tussen een communautaire en een EU-douaneregeling, en wat de voor- dan wel nadelen zijn van de nieuwe regeling ten opzichte van de oude regeling. Er is geen sprake van oude of nieuwe regelingen of inhoudelijke verschillen tussen communautaire en EU-douaneregelingen. De wijziging is alleen een wijziging in terminologie en is een gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Dit verdrag heeft geleid tot een aantal veranderingen in EU-terminologie en de nationale wetgeving wordt hiermee in overeenstemming gebracht. Inhoudelijk wijzigt er niets.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet verwacht dat de aanpassingen van de codes van de gecombineerde nomenclatuur (GN-codes) in artikel 2 van de Wet belastingen op milieugrondslag administratieve lasten met zich meebrengen. Deze leden vragen tevens waar het kabinet zich op baseert. De aanpassing is slechts bedoeld om de definitie van het begrip «GN-code» van de Wet belastingen op milieugrondslag te harmoniseren met die van de Wet op de accijns. In tegenstelling tot hetgeen de leden van de fractie van de PvdA veronderstellen, worden er geen GN-codes gewijzigd; dit is voorbehouden aan de Europese Unie. Uit deze aanpassing vloeien geen administratieve lasten voort.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers


X Noot
1

Kamerstuk 32 847, nr. 42.

X Noot
2

Kamerstuk 33 402, nr. 7, blz. 45.

X Noot
3

HvJ EU 15 november 2012, C-532/11 (Leichenich).

X Noot
4

Zie ook Besluit van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M, Stcrt. nr. 19798.

X Noot
5

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).

X Noot
6

Kamerstuk 32 847, nr. 76

X Noot
7

Bron: Verenigingsmonitor 2009.

X Noot
8

Bron: Goossens, R. (2008). «Economie van de sport». In: K. Breedveld, C. Kamphuis & A. Tiessen-Raaphorst (red.), Rapportage sport 2008, pp. 162–191. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).

Naar boven