33 616 EU-voorstel: EU-standpunt voor de ontwikkelingsagenda na 2015 en voor duurzame ontwikkelingsdoelstellingen na Rio+20 COM (2013) 921

A VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 2 juli 2013

De leden van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking2 hebben kennisgenomen van de mededeling van de Europese Commissie getiteld «Een waardig leven voor iedereen: Armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven» (COM(2013)92). Naar aanleiding daarvan hebben zij de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 7 mei 2013 een brief gestuurd.

De Minister heeft op 1 juli 2013 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, Christward Gradenwitz

BRIEF AAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Den Haag, 7 mei 2013

De leden van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking (BDO) hebben met belangstelling kennisgenomen van de mededeling van de Europese Commissie getiteld «Een waardig leven voor iedereen: Armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven» (COM(2013)92). Ook hebben de leden het standpunt van de Nederlandse regering op deze mededeling, zoals verwoord in het BNC-fiche d.d. 5 april 2013, met interesse gelezen. Verschillende fracties hebben nog enkele vragen. Onderstaande vragen worden door de leden van alle fracties ondersteund, met uitzondering van de leden van de SP-fractie. De leden van de PVV-fractie hebben daarnaast nog een aantal additionele vragen.

De leden achten de voorstellen van de Europese Commissie een tijdige en adequate voorbereiding op de onderhandelingen over het post-2015 raamwerk voor internationale ontwikkelingssamenwerking, nu in 2015 het merendeel van de Millenniumdoelen ten einde loopt. Naar het oordeel van deze leden passen de voorstellen van de Commissie goed in de gedeelde verantwoordelijkheid die de Commissie en de lidstaten onder het VWEU hebben op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en internationaal milieubeleid. Zij achten een EU-brede aanpak voor mondiale armoedebestrijding en het nastreven van duurzame ontwikkeling van essentieel belang. Deze leden vernemen graag in hoeverre de regering vindt dat de in de mededeling gedane voorstellen sporen met de recentelijk gepubliceerde beleidsnota «Wat de wereld verdient. Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen».3 In die nota noemt de regering de EU «de natuurlijke multiplier van Nederlandse ideeën en belangen». Op welke wijze meent de regering dienstbaar te kunnen zijn aan de verwezenlijking van de beleidsvoornemens van de Europese Commissie en op welke wijze meent zij dat de Europese Commissie dienstbaar kan zijn aan de verwezenlijking van de beleidsvoornemens van de regering? Zij vragen dat ook in het licht van het feit dat artikel 208 VWEU stelt dat het beleid van de Europese Unie en de lidstaten op het terrein van ontwikkelingssamenwerking elkaar aanvullen én versterken. Op welke wijze kan in Europees verband beleidscoherentie zoveel mogelijk bevorderd worden op het brede terrein van ontwikkelingssamenwerking, internationaal milieubeleid, landbouw- en visserijbeleid en internationaal handelsbeleid? Welke rol dicht de regering de Europese Commissie hierbij toe en welke knelpunten kunnen zich naar haar mening voordoen?

Voorts vragen de leden of de regering de door de Europese Commissie geuite zorg met betrekking tot de grote, veelal groeiende wereldwijde werkloosheid, met name ook onder jongeren, deelt. Op welke wijze denkt de Nederlandse regering in haar ontwikkelingsbeleid werkgelegenheid te kunnen bevorderen en hoe ziet zij de concrete samenwerking met de Europese Unie, de OESO en de gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties, waaronder de ILO, de Wereldbank, FAO en UNIDO op dit terrein?

Vervolgens stellen deze leden vast dat de druk op schaarse natuurlijke hulpbronnen alleen maar toeneemt. Dit lijkt het geval voor zowel vruchtbare grond, bossen, vers water, als zeeën en oceanen. Meent de regering dat de koers die ingezet is op de Rio+20 wereldtop (juni 2012) aangaande «Sustainable Development Goals» (SDG's) in voldoende mate doorwerkt in het voorgestelde Europese beleid? Op welke wijze wil de regering zich in dit kader zelf inzetten voor een sterker Europees beleid gericht op het terugbrengen van niet-duurzame productie- en consumptiepatronen in Europa en in Nederland in het bijzonder? In het BNC-fiche stelt de regering dat naar haar oordeel het onderwerp van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in deze mededeling onderbelicht is gebleven. Op welke wijze is de regering voornemens zich in te zetten om dit thema explicieter op de agenda te krijgen en te integreren in de post-2015 ontwikkelingsagenda en de SDG’s?

Ook vragen ze of de regering kan aangeven of en in welke zin het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) getiteld «Ontwikkelingsagenda na 2015: Millennium Ontwikkelingsdoelen in perspectief»4 en de daarin vervatte aanbevelingen aanleiding bieden voor nader commentaar van de zijde van de Nederlandse regering op de nu voorliggende voorstellen van de Commissie. Het staat nu wel vast dat een aantal Millennium Ontwikkelingsdoelen in 2015 niet gehaald zullen worden. Welke lessen trekt de regering hieruit en op welke wijze zet zij zich in voor het opstellen van nieuwe doelen die wetenschappelijk onderbouwd en meetbaar zijn? De AIV oordeelde dat een van de grootste tekortkomingen van de huidige Millennium Ontwikkelingsdoelen ligt in het feit dat het opstellen van de doelen in eerste instantie een door donoren gedreven proces is geweest. Met uitzondering van «MDG-8» (het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling), hebben ontwikkelde landen tot nog toe weinig verplichtingen gehad. Hoe kan naar het oordeel van de regering worden voorkomen dat de huidige voorstellen aan ditzelfde manco gaan lijden en op welke wijze wil de Nederlandse regering zich inzetten om dit te voorkomen?

Een belangrijke dimensie van de Millennium Ontwikkelingsdoelen is hun relatief grote bekendheid en draagvlak in de samenleving, mede door actieve voorlichting en informatie, zo stellen deze leden. Zo hebben in Nederland ook vele gemeenten en bedrijven zich geassocieerd met het nastreven van de Millennium Ontwikkelingsdoelen. Deze leden achten maatschappelijke bewustwording op het terrein van mondiale armoedebestrijding, respect voor de rechten van de mens en duurzame ontwikkeling, alsmede een breed gedragen beleid, van groot belang. Zij vragen de regering op welke wijze zij voornemens is zich in te zetten om ook voor de post-2015 ontwikkelingsagenda en de duurzame ontwikkelingsdoelen een dergelijk breed maatschappelijk draagvlak te genereren. Graag een reactie van de regering.

De leden van de PVV-fractie vragen de regering hoe zij denkt dat de ontwikkeling van een universeel post-2015 raamwerk, met doelstellingen voor alle landen, van toepassing op de hele mensheid, met aandacht voor het uitbannen van armoede in alle vormen, zich verhoudt tot de soevereiniteit van natiestaten. Zij vragen dit in algemene zin, maar in het bijzonder waar het de Nederlandse soevereiniteit betreft aangaande het zelf beschikken over natuurlijke hulpbronnen. Daar waar wordt aangedrongen op een groene(re) economie, vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht dat er geen sprake is van klimaatveranderingen. En daar waar het gaat om de acceptatie van de Caïro-verklaring van de rechten van de mens en de bijkomstige afwijzing van de universele verklaring van de rechten van de mens door de ondertekenende partijen, vragen zij hoe dit zich verhoudt tot de radicalisering van landen met een islamitische meerderheid. Vervolgens vernemen deze leden graag welke concrete militaire inspanning wordt verwacht vanuit de EU en Nederland om doelstellingen gerelateerd aan vredesopbouw te realiseren.

Ten slotte vragen de leden van de PVV-fractie zich af in hoeverre de regering al deze doelstellingen realiseerbaar acht en in welke mate de Nederlandse belastingbetaler moet meebetalen aan dit, in de ogen van deze leden, megalomane waanidee. Zij vernemen graag van de regering op welke wijze de uiteindelijke uitwerking van deze mededeling zal leiden tot effecten op de Rijksbegroting.

De leden van de SP-fractie hebben grote moeite met de manier waarop de EU ontwikkelingssamenwerking bedrijft. Zij vinden het ten principale niet subsidiair, omdat men op EU niveau veel zaken doet die ook op lidstaatniveau plaatsvinden. Het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) zou zich naar de mening van deze leden uitsluitend met Unie-tot-Unie zaken moeten bezighouden, bijvoorbeeld door zich te richten op het versterken van de Afrikaanse Unie of andere regionale economische unies en zonder deze entiteiten daarbij te dwingen tot het sluiten van economische partnerschapsovereenkomsten met de EU.

De leden van de commissie BDO zien uw antwoorden op deze vragen met belangstelling tegemoet en hopen uw reactie binnen vier weken te mogen ontvangen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking, F.E. van Kappen

BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juli 2013

Hierbij bied ik u, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking van de Eerste Kamer n.a.v. de mededeling van de Europese Commissie getiteld «Een waardig leven voor iedereen: Armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven» [COM(2013)92]. Deze vragen werden ingezonden op 7 mei 2013 met kenmerk 152707U.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.M.J. Ploumen

Antwoorden van Lilianne Ploumen, Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de leden van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Defensie en Ontwikkelingssamenwerking van de Eerste Kamer

1.

De leden vernemen graag in hoeverre de regering vindt dat de in de mededeling gedane voorstellen sporen met de recentelijk gepubliceerde beleidsnota «Wat de wereld verdient. Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen».

De in de EC-mededeling [COM (2013) 92] gedane voorstellen komen op hoofdlijnen overeen met de Nederlandse inzet in de post-2015 agenda zoals weergegeven in het BNC-fiche [d.d. 5 april, referentie Minbuza-2013.137379] en in mijn beleidsnota. Het is daarbij van belang om de verschillende functies van de EC-mededeling en mijn beleidsnota voor ogen te houden. De EC-mededeling fungeerde als opmaat naar een gemeenschappelijk EU-standpunt over de post-2015 ontwikkelingsagenda. Dit standpunt is bij de Raad Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking van 28 mei 2013 besproken en zal ook tijdens de Milieuraad van 18 juni op de agenda staan. Het gemeenschappelijke EU-standpunt vormt de basis voor de EU-inzet op deze agenda. Mijn beleidsnota beschrijft de volle breedte van het Nederlandse beleid op buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking. De Nederlandse inzet op de post-2015 ontwikkelingsagenda is een onderdeel van dit beleid. Graag verwijs ik ook naar de brief die ik nog voor het zomerreces aan de Tweede Kamer zal sturen met mijn visie op de post-2015 ontwikkelingsagenda.

2.

In die nota [Wat de wereld verdient] noemt de regering de EU «de natuurlijke multiplier van Nederlandse ideeën en belangen». Op welke wijze meent de regering dienstbaar te kunnen zijn aan de verwezenlijking van de beleidsvoornemens van de Europese Commissie en op welke wijze meent zij dat de Europese Commissie dienstbaar kan zijn aan de verwezenlijking van de beleidsvoornemens van de regering? Zij vragen dat ook in het licht van het feit dat artikel 208 VWEU stelt dat het beleid van de Europese Unie en de lidstaten op het terrein van ontwikkelingssamenwerking elkaar aanvullen én versterken.

In een brief van 11 december 2012 aan de Tweede Kamer heb ik de Kabinetsvisie op de Europese ontwikkelingssamenwerking uiteengezet [Kamerstuk 21 501-04 nr. 149]. Hierbij ben ik ingegaan op de wijze waarop de EU de Nederlandse inspanningen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking kan versterken én aanvullen. Voor Nederland is de toegevoegde waarde van de Europese ontwikkelingssamenwerking gelegen in:

  • het geïntegreerde externe beleid dat de EU kan voeren gezien de breedte van haar instrumentarium;

  • EU is om die reden ook bij uitstek in staat om een coherent beleid te voeren;

  • het coördinerend vermogen van de EU;

  • de Europese presentie in delen van de wereld waar Nederland niet is vertegenwoordigd, de schaalvergroting die met EU middelen mogelijk is en de politieke invloed die de EU kan uitoefenen: het gecombineerd gewicht van de EU in de wereld overstijgt dat van individuele lidstaten.

De EU heeft een grote impact op ontwikkelingslanden als handelspartner, via de politieke dialoog, het veiligheidsbeleid en op vele andere beleidsvlakken. Dit geldt onder andere voor de beleidsterreinen handel, landbouw, visserij, milieu, klimaat, energie en migratie. Ons land kan hiervan gebruik maken. Bij onderwerpen die de internationale agenda beheersen, zoals de internationale publieke goederen, probeer ik mijn inzet via de band van de Europese Unie te bewerkstelligen. Hetzelfde geldt voor belangrijke beleidsdiscussies, zoals de post-2015 ontwikkelingsagenda: hier kan de EU de Nederlandse inzet versterken.

Om de effectiviteit van het EU-optreden te vergroten, geeft Nederland actief steun aan de uitgangspunten zoals vervat in de Agenda for Change van Eurocommissaris Piebalgs (Ontwikkelingssamenwerking). De doelstellingen die ten grondslag liggen aan de Agenda for Change – het bestrijden van armoede op een wijze die de veranderde omstandigheden in de wereld in ogenschouw neemt en uitgaat van de kwaliteit en effectiviteit van hulp – ondersteunt Nederland van harte. Deze uitgangspunten liggen in het verlengde van het Nederlands beleid. Bij de uitvoering van het Europees ontwikkelingsbeleid is Nederland een constructief-kritische partner van de Commissie. Waar de EU onder de maat presteert, aarzel ik niet Commissaris Piebalgs daarop aan te spreken.

Bovenstaande laat onverlet dat lidstaten een eigen bevoegdheid hebben op het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Daar hecht ik ook aan: Nederland richt zijn ontwikkelingssamenwerking op terreinen waar ons land een aantoonbare meerwaarde heeft – en die loopt zeker niet in alle gevallen gelijk op met de meerwaarde van de Unie. Nederland heeft er bijvoorbeeld voor gekozen zijn steun aan de sociale sectoren af te bouwen, daar waar de Commissie 20% van haar middelen blijft besteden aan menselijke ontwikkeling. Hier is sprake van een waardevolle complementariteit van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en het Europese beleid. Ook uit het IOB rapport over «The Netherlands and the European Development Fund – Principles and practices: Evaluation of Dutch involvement in EU development cooperation (1998–2012)» blijkt dat Nederland er in geslaagd is zijn invloed te doen gelden in Brussel op voor Nederland belangrijke thema’s (begrotingssteun, beleidscoherentie voor ontwikkeling en gezamenlijke programmering tussen EU en lidstaten).

3.

Op welke wijze kan in Europees verband beleidscoherentie zoveel mogelijk bevorderd worden op het brede terrein van ontwikkelingssamenwerking, internationaal milieubeleid, landbouw- en visserijbeleid en internationaal handelsbeleid? Welke rol dicht de regering de Europese Commissie hierbij toe en welke knelpunten kunnen zich naar haar mening voordoen?

De Europese Commissie dient een leidende rol te nemen en lidstaten op te roepen het belang van beleidscoherentie voor ontwikkeling te onderkennen. Nederland hecht aan verdere uitvoering van de Raadsconclusies over beleidscoherentie voor ontwikkeling (d.d. 14 mei 2012). Deze conclusies roepen op beleidscoherentie systematisch op te nemen in de reguliere dialoog met partnerlanden en onderstrepen de noodzaak voor een evidence-based approach, met meetbare doelen en indicatoren. Nederland steunt het voorstel om EU-delegaties in ontwikkelingslanden een rol te geven bij beleidscoherentie voor ontwikkeling. Knelpunten daarbij zijn de beperkte personele bezetting binnen de delegaties, de eveneens beperkte personele capaciteit binnen de Europese Commissie en het gebrek aan een methodologisch kader. Voor het uitwerken van een dergelijk kader heeft Nederland het initiatief genomen een pilotstudie uit te voeren die aan de hand van resultaatketens de gevolgen in kaart brengt van Nederlands en EU beleid voor ontwikkeling in Bangladesh en Ghana.

4.

Voorts vragen de leden of de regering de door de Europese Commissie geuite zorg met betrekking tot de grote, veelal groeiende wereldwijde werkloosheid, met name ook onder jongeren, deelt. Op welke wijze denkt de Nederlandse regering in haar ontwikkelingsbeleid werkgelegenheid te kunnen bevorderen en hoe ziet zij de concrete samenwerking met de Europese Unie, de OESO en de gespecialiseerde organisaties van de Verenigde Naties, waaronder de ILO, de Wereldbank, FAO en UNIDO op dit terrein?

Nederland onderkent het grote belang van werkgelegenheid. Economische zelfredzaamheid is een de kernthema’s van het Nederlandse beleid. Inkomen uit arbeid levert ook een belangrijke bijdrage aan voedselzekerheid en veiligheid en rechtsorde, twee speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. De Nederlandse inspanningen op het gebied van private sectorontwikkeling zijn aanzienlijk: de impact van deze inspanningen wordt onder andere gemeten in termen van werkgelegenheid. Bij alle programma’s voor private sector ontwikkeling wordt daarom de monitoring zo ingericht dat de impact op bedrijfsinkomen en werkgelegenheid meetbaar is. Hierbij wordt samengewerkt met andere donoren, bijvoorbeeld in het kader van DCED (Donor Committee for Enterprise Development), waarin ook VN-instellingen, de OESO, de EU en de Wereldbank Groep deelnemen. Samenwerking met de VN verloopt vooral via de ILO. Hierbij staan arbeidsvoorwaarden en een eerlijke beloning centraal (Decent Work programma).

5.

Vervolgens stellen deze leden vast dat de druk op schaarse natuurlijke hulpbronnen alleen maar toeneemt. Dit lijkt het geval voor zowel vruchtbare grond, bossen, vers water, als zeeën en oceanen. Meent de regering dat de koers die ingezet is op de Rio+20 wereldtop (juni 2012) aangaande «Sustainable Development Goals» (SDG's) in voldoende mate doorwerkt in het voorgestelde Europese beleid? Op welke wijze wil de regering zich in dit kader zelf inzetten voor een sterker Europees beleid gericht op het terugbrengen van niet-duurzame productie- en consumptiepatronen in Europa en in Nederland in het bijzonder?

Het Europese beleid bouwt voort op de Rio+20 top en is voldoende ambitieus. In de EC-mededeling [COM (2013) 92] worden voorbeelden gegeven van EU-beleid voor verduurzaming, zoals Europa 2020 en het 7e Milieu Actie Programma, met overtuigende acties per thema in de bijlage (annex I). Het proces van ontwikkelen van «Sustainable Development Goals» voor de periode na 2015 is nog maar kort geleden op gang gekomen en de Europese beleidsvoornemens kunnen dan ook niet aan deze nog niet geformuleerde doelen worden getoetst.

Wat betreft duurzame consumptie- en productiepatronen werken de EU en EU lidstaten al aan uitvoering van het 10-jarig Kaderprogramma voor Duurzame Consumptie en Productie, dat bij Rio+20 werd aangenomen. Het raamwerk omvat vooralsnog vijf programma’s, te weten: consumenten informatie, duurzame leefstijlen en educatie, duurzaam inkopen, duurzame gebouwen en duurzaam bouwen, en duurzaam toerisme inclusief ecotoerisme. Op het gebied van inkoop werkt de EU bijvoorbeeld aan vergroening van het beleid. Ook pleit Nederland in Europees verband voor een ambitieuzer beleid op het terrein van duurzame productie en consumptie (ecodesign, ecolabel en eco-innovatie). Nederland positioneert dit in het kader van een circulaire economie met als uitgangspunt het verduurzamen van productieketens. Alle EU lidstaten hebben contactpersonen, zogenoemde National Focal Points (NFP’s) aangesteld om te participeren en actief bij te dragen aan de ontwikkeling en implementatie van het Kaderprogramma. Deze NFP’s rapporteren aan het VN milieuprogramma (UNEP), dat het secretariaat voert.

Nederland zelf werkt ook aan verduurzaming van consumptie en productiepatronen, met name aan nieuw beleid op gebied van groene groei. Hierover is een brief aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerbrief d.d. 28/3/2013, kenmerk 33 043) Het kabinet wil het concurrentievermogen van Nederland versterken en tegelijkertijd de belasting van het milieu en de afhankelijkheid van fossiele energie terugdringen. Daarbij richt de regering zich vooral op de terreinen energie, biobased economy, klimaat, afval, bouw, voedsel, mobiliteit en water.

6.

In het BNC-fiche stelt de regering dat naar haar oordeel het onderwerp van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in deze mededeling onderbelicht is gebleven. Op welke wijze is de regering voornemens zich in te zetten om dit thema explicieter op de agenda te krijgen en te integreren in de post-2015 ontwikkelingsagenda en de SDG’s?

De term seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) omvat veel aspecten, van het recht op goede seksuele voorlichting tot en met het recht op veilige abortus; van toegang tot verschillende voorbehoedsmiddelen tot en met een veilige bevalling.

Enkele onderwerpen zijn voor ieder land bespreekbaar. Andere onderwerpen zijn politiek gevoelig of cultureel beladen. Deze gevoeligheden spelen niet alleen een rol op het wereldwijde toneel, maar ook binnen de Europese Unie. Toch zijn er onder de 27 lidstaten van de Europese Unie vooral gelijkgezinde landen. Ik ben voornemens met deze gelijkgezinde lidstaten samen te werken aan een progressieve agenda, waarbij alle seksuele én reproductieve rechten expliciet worden benoemd en actief worden nageleefd. Samen met 7 andere lidstaten (Frankrijk, Zweden, België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Finland) heb ik daarom op 22 mei een brief geschreven aan de Commissaris voor Ontwikkeling Andris Piebalgs en aan Catherine Ashton, de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid. Hierin bepleit ik samen met mijn collega Ministers dat de EU een sterkere rol dient te spelen om seksuele en reproductieve rechten in partnerlanden te bevorderen aangezien dit onmisbaar is voor het bereiken van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en duurzame ontwikkeling. Nederland heeft met succes onderhandeld over het expliciet benoemen van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in het EU standpunt over de post-2015 ontwikkelingsagenda, dat op 28 mei in de Raad Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking werd bevestigd.

Ik consulteer ook regelmatig met het maatschappelijk middenveld in Nederland op dit gebied. Het maatschappelijk middenveld consulteert op haar beurt met belangenorganisaties in gelijkgezinde Europese landen. Zo is er een duidelijke boodschap uitgedragen naar het High-Level Panel on the Post-2015 Development Agenda dat op 30 mei advies heeft uitgebracht over de post-2015 agenda, dat het vervullen van seksuele en reproductieve rechten en een goede gezondheid van de bevolking randvoorwaarden zijn voor duurzame groei en een gezond leven om tot volledige ontplooiing te komen. Deze actieve lobby heeft ook effect gesorteerd. In de adviezen van het High-Level Panel is universele toegang tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten een subdoelstelling geworden onder een doel voor gezondheid. Ook het beëindigen van kind huwelijken is een subdoel geworden onder een doel over gendergelijkheid.

Zowel SRGR als gelijkheid tussen mannen en vrouwen staan dus op de agenda. Hiervoor zal ik mij blijven inzetten. In de nabije toekomst zullen deze thema’s gevoelig blijven in internationale onderhandelingen. De ervaring leert echter dat met goede samenwerking, doorzettingsvermogen en overtuigingskracht veel bereikt kan worden om de kansen en levens van vrouwen en meisjes te verbeteren.

7.

Ook vragen ze of de regering kan aangeven of en in welke zin het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) getiteld «Ontwikkelingsagenda na 2015: Millennium Ontwikkelingsdoelen in perspectief» en de daarin vervatte aanbevelingen aanleiding bieden voor nader commentaar van de zijde van de Nederlandse regering op de nu voorliggende voorstellen van de Commissie.

De regering neemt het genoemde advies van de AIV mee in haar standpuntbepaling over de post-2015 agenda en inzet voor een Europees standpunt. De belangrijkste aanbeveling (volgens de AIV zelf) behelst de bevordering van «een consultatief proces met landen in verschillende fasen van ontwikkeling ... het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven» in de aanloop naar een post-2015 raamwerk.

Nederland draagt actief bij aan de mondiale thematische consultaties over de nieuwe ontwikkelingsagenda. Nederland organiseerde de mondiale consultatie over water in de post-2015 agenda in samenwerking met UN Water, UNICEF, Jordanië, Liberia, Mozambique en Zwitserland. De afsluitende waterconferentie in Den Haag op 21 en 22 maart jl. toonde het Nederlandse leiderschap op dit thema. Nederland pleitte op deze conferentie voor een waterzekere wereld voor iedereen. Ik was op 19 februari bij de afsluitende bijeenkomst van de Inequalities-consultatie in Kopenhagen. Nederland participeerde in de internationale thematische consultaties over bevolking en migratie, veiligheid, milieu en duurzaamheid, en voedselzekerheid.

Ik zet mij ook actief in om de positie van lage- en middeninkomenslanden in discussies over de post-2015 agenda te versterken. Nederland draagt financieel bij aan het bevorderen van deelname aan de derde internationale conferentie van Small Island Developing States (SIDS), waar de post-2015 agenda wordt besproken. Zodoende zijn deze landen beter in staat een positie te ontwikkelen over het post-2015 raamwerk. Door een financiële bijdrage aan het secretariaat van het High-Level Panel on the Post-2015 Development Agenda van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ondersteunt Nederland ook de activiteiten om lage- en middeninkomenslanden te betrekken bij de post-2015 discussies. Verder zet ik mij ook in om lage- en middeninkomenslanden bilateraal en via de EU te benaderen om de standpuntbepaling over de post-2015 agenda te stimuleren. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.

8.

Het staat nu wel vast dat een aantal Millennium Ontwikkelingsdoelen in 2015 niet gehaald zullen worden. Welke lessen trekt de regering hieruit en op welke wijze zet zij zich in voor het opstellen van nieuwe doelen die wetenschappelijk onderbouwd en meetbaar zijn? De AIV oordeelde dat een van de grootste tekortkomingen van de huidige Millennium Ontwikkelingsdoelen ligt in het feit dat het opstellen van de doelen in eerste instantie een door donoren gedreven proces is geweest. Met uitzondering van «MDG-8» (het ontwikkelen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling), hebben ontwikkelde landen tot nog toe weinig verplichtingen gehad. Hoe kan naar het oordeel van de regering worden voorkomen dat de huidige voorstellen aan ditzelfde manco gaan lijden en op welke wijze wil de Nederlandse regering zich inzetten om dit te voorkomen?

De geleerde lessen m.b.t. Millenniumdoelen, zoals ook vervat in het AIV rapport, zijn meegenomen in de bepaling van de inzet van de regering in de post-2015 ontwikkelingsagenda. Daarbij zijn drie hoofdpunten te onderscheiden.

Ten eerste pleit de regering voor inzet op het behalen van de Millenniumdoelen tot en met 2015. De Nederlandse bijdrage daaraan is met name gericht op de vier speerpunten van het Nederlandse beleid op ontwikkelingssamenwerking (voedselzekerheid, water, SRGR en veiligheid en rechtsorde). Hierbij sluit de Nederlandse inzet aan op achterlopende doelen, zoals het halveren van honger (MDG1), het terugbrengen van moedersterfte (MDG5) en het verbeteren van toegang tot sanitaire voorzieningen (MDG7). M.b.t. de post-2015 agenda zet Nederland zich in om niet behaalde doelen in het nieuwe raamwerk een plaats te geven. Aangezien een deel van de huidige Millenniumdoelen feitelijk tussendoelen zijn (zoals het halveren van armoede) rest er, ook bij het behalen van alle doelen, in 2015 een aanzienlijke ontwikkelingsagenda.

Ten tweede komt een aantal belangrijke onderwerpen niet voor in de Millenniumdoelen. De nieuwe agenda moet ook aandacht schenken aan economische en milieugerelateerde aspecten van ontwikkeling, veiligheid en rechtsorde. Bij de Rio+20 conferentie over duurzame ontwikkeling is afgesproken dat duurzame ontwikkelingsdoelen met aandacht voor de drie dimensies van duurzame ontwikkeling (namelijk de sociale, de economische en de milieudimensie) op een gebalanceerde wijze onderdeel moeten worden van het nieuwe raamwerk voor ontwikkeling na 2015. Deze agenda is van universeel belang. Dit betekent dat er verplichtingen voor alle landen uit kunnen voortvloeien, inclusief voor Westerse landen.

Ten derde zal bij de uitvoering van de nieuwe agenda aandacht moeten komen voor financiële stromen en beleid naast ontwikkelingshulp. Wat betreft financiering gaat het om alle ontwikkelingsrelevante stromen, nationaal en internationaal, publiek en privaat, inclusief inzet via innovatieve financieringsinstrumenten. Bij de uitvoering maakt de regering zich ook sterk voor beleidscoherentie voor ontwikkeling, zowel op nationaal niveau als binnen de EU. Uitgangspunt daarbij is dat beleid op verschillende beleidsterreinen zoals handel, landbouw, (arbeids-) migratie, financiële regulering en veiligheid ontwikkelingsinspanningen niet schaadt.

Door het betrekken van experts van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het bijdragen aan de verrichtingen van internationale fora zoals de «Taskforce for Measuring Sustainable Development» (een samenwerkingsverband van Eurostat, UNECE en de OESO) zet de regering zich in voor het opstellen van wetenschappelijk onderbouwde en meetbare doelen na 2015.

9.

Een belangrijke dimensie van de Millennium Ontwikkelingsdoelen is hun relatief grote bekendheid en draagvlak in de samenleving, mede door actieve voorlichting en informatie, zo stellen deze leden. Zo hebben in Nederland ook vele gemeenten en bedrijven zich geassocieerd met het nastreven van de Millennium Ontwikkelingsdoelen. Deze leden achten maatschappelijke bewustwording op het terrein van mondiale armoedebestrijding, respect voor de rechten van de mens en duurzame ontwikkeling, alsmede een breed gedragen beleid, van groot belang. Zij vragen de regering op welke wijze zij voornemens is zich in te zetten om ook voor de post-2015 ontwikkelingsagenda en de duurzame ontwikkelingsdoelen een dergelijk breed maatschappelijk draagvlak te genereren. Graag een reactie van de regering.

Met aandacht voor de verschillende rollen van het maatschappelijk middenveld en de overheid wordt er in Nederland onderling nauw samengewerkt op de post-2015 ontwikkelingsagenda. Vanuit Nederland hebben 150 maatschappelijke organisaties actief op het gebied van internationale samenwerking een gemeenschappelijk document met aanbevelingen over de nieuwe ontwikkelingsagenda aan het High-Level Panel aangeboden. Ook heeft NCDO in samenwerking met de Nederlandse Jeugdraad, MyWorld, OneWorld, vertegenwoordigers van de Afrikaanse diaspora in Nederland en branchevereniging Partos een overzicht van verschillende post-2015 consultaties aangeboden aan Paul Polman, lid van het High-Level Panel. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken sluit aan bij verschillende consultatiebijeenkomsten en consulteert zelf ook actief over de post-2015 agenda op verschillende thema’s waaronder SRGR, gendergelijkheid, mensenrechten, water, vrede en veiligheid en duurzaamheid. Ook nu het High-Level Panel rapport is verschenen blijft het Ministerie van Buitenlandse Zaken nauwe contacten onderhouden met stakeholders. Naast consultatiebijeenkomsten en informatiebijeenkomsten, zetten mijn medewerkers zich ook «online» in om aandacht voor deze agenda te genereren. Uitgangspunt bij deze inspanningen is het creëren van draagvlak en het bieden van inspraakmogelijkheden voor betrokken individuen en organisaties.

10.

De leden van de PVV-fractie vragen de regering hoe zij denkt dat de ontwikkeling van een universeel post-2015 raamwerk, met doelstellingen voor alle landen, van toepassing op de hele mensheid, met aandacht voor het uitbannen van armoede in alle vormen, zich verhoudt tot de soevereiniteit van natiestaten. Zij vragen dit in algemene zin, maar in het bijzonder waar het de Nederlandse soevereiniteit betreft aangaande het zelf beschikken over natuurlijke hulpbronnen.

Net als de huidige Millenniumdoelen wordt het post-2015 raamwerk niet een juridisch bindend document; het zal gaan om vrijwillige toezeggingen. Dit raamwerk brengt derhalve geen volkenrechtelijke verplichtingen met zich mee en heeft geen directe invloed op de soevereiniteit van natiestaten.

11.

Daar waar wordt aangedrongen op een groene(re) economie, vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht dat er geen sprake is van klimaatveranderingen.

Het kabinet is zich niet bewust van het genoemde voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. De regering meent dat er voldoende wetenschappelijke onderbouwing is van de voortdurende trend van klimaatverandering. Het gemeten temperatuurverloop is niet in strijd met de wetenschappelijke inzichten in de opwarming van de aarde.

Het kabinet werkt aan vergroening van onze economie. Het kabinet wil het concurrentievermogen van Nederland versterken en tegelijkertijd de belasting van het milieu en de afhankelijkheid van fossiele energie terugdringen. We kunnen onze economie alleen blijvend versterken als de innovatiekracht van het bedrijfsleven, kennisinstellingen en de overheid optimaal wordt benut om onze economie meer duurzaam te maken. In de brief «Groene groei: voor een sterke duurzame economie» (d.d. 28/3/2013, kenmerk 33 043), heeft het kabinet haar ambitie op dit terrein uiteen gezet.

12.

En daar waar het gaat om de acceptatie van de Caïro-verklaring van de rechten van de mens en de bijkomstige afwijzing van de universele verklaring van de rechten van de mens door de ondertekenende partijen, vragen zij hoe dit zich verhoudt tot de radicalisering van landen met een islamitische meerderheid.

De inzet voor de bescherming van mensenrechten via regionale mensenrechtenmechanismen kan voordelen hebben. Het stelt landen in staat regionaal te werken aan realisering van mensenrechten waarbij bijzondere aandacht gegeven kan worden aan ontwikkelingen die relevant zijn voor die regio op dat moment. Aan de andere kant moet gewaakt worden voor voorbehouden die niet conform de internationale mensenrechtenstandaarden zijn. Nederland en de EU blijven landen hier op aanspreken.

13.

Vervolgens vernemen deze leden graag welke concrete militaire inspanning wordt verwacht vanuit de EU en Nederland om doelstellingen gerelateerd aan vredesopbouw te realiseren.

Crisissituaties verschillen van geval tot geval en doelstellingen variëren per missie. Het is dus moeilijk een uitspraak te doen over toekomstige inzet van militaire capaciteit. Per situatie wordt bezien of militaire inzet onder het GVDB (Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid) instrument van de EU in de gegeven situatie mogelijk en wenselijk is. Zodra een militaire missie is opgezet kunnen EU-lidstaten per missie besluiten of deelname van hun zijde opportuun is. Vast staat dat vredesopbouw complex is en vraagt om gelijktijdige en gecoördineerde inzet op het gebied van veiligheid, rechtsorde, opbouw van instituties en sociaaleconomische ontwikkeling.

Nederland zet in EU-verband in op Europees beleid dat aansluit op de Nederlandse geïntegreerde benadering op vrede en veiligheid. Hieronder wordt zowel conflictpreventie als crisisbeheersing en vredesopbouw verstaan. Uitgangspunt is een zo gecoördineerd mogelijke inzet van instrumenten van defensie, diplomatie, ontwikkelingssamenwerking, politie, justitie en handel. Militaire inspanningen kunnen daar onderdeel van uitmaken. Zo levert Nederland bijvoorbeeld negen militairen aan de trainingsmissie EUTM Somalië.

14.

Ten slotte vragen de leden van de PVV-fractie zich af in hoeverre de regering al deze doelstellingen realiseerbaar acht en in welke mate de Nederlandse belastingbetaler moet meebetalen aan dit, in de ogen van deze leden, megalomane waanidee. Zij vernemen graag van de regering op welke wijze de uiteindelijke uitwerking van deze mededeling zal leiden tot effecten op de Rijksbegroting.

De effecten van het kabinetsbeleid op de Rijksbegroting worden besproken bij de jaarlijkse Begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De nieuwe ontwikkelingsagenda wordt een universele agenda voor alle landen met als hoofddoel het uitbannen van extreme armoede. Dat is een uitdagende opgave waaraan landen naar vermogen zullen bijdragen. Nederland zal op verschillende manieren bijdragen, onder andere via het beleid op hulp, handel en investeringen en door de inzet van bedrijven, burgers en organisaties actief in internationale samenwerking.


X Noot
1

Zie E130014 op www.europapoort.nl ; het COM-Document is als bijlage bij dit verslag opgenomen.

X Noot
2

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Broekers-Knol (VVD), Franken (CDA) (vicevoorzitter), Nagel (50Plus), Elzinga (SP), Van Kappen (VVD) (voorzitter), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Strik (GL), Vliegenthart (SP) (vicevoorzitter), K.G. de Vries (PvdA), Knip (VVD), Martens (CDA), Van Boxtel (D66), Th. de Graaf (D66), Ganzevoort (GL), De Lange (OSF), Koole (PvdA), Schrijver (PvdA), Vlietstra (PvdA), Popken (PVV), M. de Graaff (PVV), Sörensen (PVV), Bröcker (VVD)

X Noot
3

Brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 5 april 2013 inzake de Beleidsnota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen.»

X Noot
4

AIV-advies nr. 74, april 2011.

Naar boven