Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33603 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33603 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt tot goedkeuring van de op 19 november 2010 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake verbetering van de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van ernstige criminaliteit (hierna te noemen: het PCSC-verdrag; Trb. 2010, 321). Voorafgaande aan en na de afronding van de onderhandelingen met de Verenigde Staten (VS) is de Tweede Kamer reeds op hoofdlijnen over de inhoud van dit verdrag geïnformeerd (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nrs. 109 en 124).
Hoewel in het verdrag de regeringen als partijen worden genoemd, zal het verdrag uiteraard gelden tussen de staten.
Het PCSC-verdrag houdt verband met het zogenoemde «Visa Waiver Program» (VWP), waarmee door de Verenigde Staten reeds een aantal jaren wordt gewerkt. Op grond van dat programma van de Amerikaanse regering worden ingezetenen van andere landen vrijgesteld van een visumplicht voor de Verenigde Staten. Het verblijf in de Verenigde Staten is beperkt tot een duur van maximaal negentig dagen.
Voor wat Europa betreft, zijn de volgende landen tot het VWP toegelaten: Andorra, België, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, IJsland, Ierland, Italië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Luxemburg, Malta, Monaco, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, San Marino, Slowakije, Slovenië, Spanje, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland. Nederland neemt sinds 1986 deel aan het VWP.
In augustus 2007 heeft de Amerikaanse President een wet ondertekend, getiteld «the Implementing Recommendations of the 9/11 Commission Act», waarmee de Amerikaanse Immigratie en Nationaliteitswet («Immigration and Nationality Act») werd gewijzigd (zie Section 711: «Modernisation of the Visa Waiver program»). De gewijzigde wet heeft ook gevolgen voor het VWP, omdat bepaalde aanscherpingen zijn aangebracht in de voorwaarden op het gebied van de veiligheid waaraan deelnemende landen moeten voldoen. De voorwaarden voorzien onder meer in de verplichting voor de toegelaten landen om samen te werken met de Verenigde Staten op het gebied van de rechtshandhaving, in het bijzonder bij de uitwisseling van informatie.
Onder het VWP dient het Amerikaanse Ministerie van Binnenlandse Veiligheid («Departement of Homeland Security/DHS») periodiek te evalueren of landen die deelnemen aan het VWP nog altijd aan de gestelde voorwaarden voldoen. De meest recente evaluatie van het VWP in 2008 resulteerde erin dat de Amerikaanse regering aan de Nederlandse regering heeft bericht dat Nederland voldoet aan de voorwaarden op het gebied van de veiligheid. Wel heeft de Amerikaanse regering te kennen gegeven dat onder de aangepaste wetgeving het in de toekomst nodig zal zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over aanvullende instrumenten ter uitwisseling van gegevens met betrekking tot de veiligheid en de rechtshandhaving. In dit verband is Nederland, net als andere lidstaten van de Europese Unie (EU) die tot het VWP zijn toegelaten, verzocht te participeren in een «Preventing and Combating of Serious Crime Agreement» (het PCSC-verdrag).
Voor wat betreft de Europese Unie is sprake van een twee-sporen benadering («twin-track approach»). Bepaalde onderdelen van het VWP, zoals de terugkeer van eigen onderdanen, de veiligheid van reisdocumenten en de veiligheid op luchthavens, vallen onder de bevoegdheid van de EU. Op basis van een mandaat uit 2008, worden over deze onderdelen onderhandelingen gevoerd tussen de EU en de Verenigde Staten. Daarnaast worden bilaterale onderhandelingen gevoerd tussen de Verenigde Staten en de lidstaten over de onderdelen van het VWP die niet onder de bevoegdheid van de EU vallen, zoals de bestrijding van terrorisme en de uitwisseling van informatie.
Het door de Verenigde Staten voorgestelde ontwerp voor het PCSC-verdrag is afgeleid van het Besluit van de Raad van de Europese Unie waarmee een aantal bepalingen van het Verdrag van Prüm3, die betrekking hebben op de politiële en justitiële samenwerking tussen de EU-lidstaten, zijn omgezet in een bindend regelgevend kader voor de Europese Unie4 (Raadsbesluit Prüm). Het Verdrag van Prüm is bij wet goedgekeurd voor Nederland (Stb. 2008, 25). Het Raadsbesluit Prüm voorziet in een aantal regelingen ter verbetering van de informatie-uitwisseling tussen de EU-lidstaten. Dit betreft allereerst de gecentraliseerde rechtstreekse geautomatiseerde toegang tot de DNA-databank van een andere lidstaat op basis van een vergelijking van linkgegevens. De linkgegevens bestaan uit een DNA-profiel en het bijbehorende kenmerk (een code of nummer). De linkgegevens bevatten dus geen personalia. In geval van een DNA-profiel van een spoor uit een niet-opgeloste strafzaak kan op deze wijze direct worden achterhaald of een DNA-profiel van een spoor uit een nog niet opgeloste strafzaak verband houdt met een strafzaak in een andere lidstaat. Indien er voldoende overeenkomsten bestaan tussen het DNA-profiel van het spoor en het in een DNA-databank van een andere lidstaat opgenomen DNA-profiel van een persoon, is er sprake van een zogenoemde hit. Ingeval van een hit kunnen vervolgens met behulp van een rechtshulpverzoek de bij dat profiel behorende persoons- en zaaksgegevens worden opgevraagd. Het Raadsbesluit bevat een overeenkomstige regeling ten aanzien van de uitwisseling van dactyloscopische gegevens (vingerafdrukken). Het Raadsbesluit voorziet voorts in de mogelijkheid tot rechtstreekse geautomatiseerde bevraging van de nationale kentekenregisters, de mogelijkheid tot verstrekking van persoonsgegevens in het kader van grootschalige evenementen met een grensoverschrijdende uitwerking (zoals voetbalwedstrijden of culturele manifestaties) en de mogelijkheid tot spontane verstrekking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van bepaalde ernstige terroristische strafbare feiten.
Nederland werkt reeds intensief samen met de Verenigde Staten bij de bestrijding van de criminaliteit. Dit komt ook tot uitdrukking in de nauwe samenwerking op het gebied van de wederzijdse rechtshulp. Het PCSC-verdrag voorziet in de verdere verdieping van de politiële samenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten en vormt een aanvulling op de bestaande afspraken en overeenkomsten. De wederzijdse mogelijkheid tot het geautomatiseerd bevragen van linkgegevens van DNA-profielen en vingerafdrukken zal voor beide partijen een substantiële bijdrage vormen voor de opsporing en bestrijding van ernstige criminaliteit. Het verdrag is ingevolge het derde lid van artikel 25 alleen van toepassing op het Europese deel van Nederland.
Het PCSC-verdrag verplicht tot de verstrekking van persoonsgegevens uit bestanden die in Nederland zijn opgezet ter voorkoming van en onderzoek naar ernstige strafbare feiten. Dit betekent dat ook gegevens van Nederlanders, die niet (langer) in Nederland zijn gevestigd, verstrekt kunnen worden. Daarnaast worden ook gegevens van niet-Nederlanders, die betrokken zijn bij ernstige strafbare feiten, in deze gegevensbestanden van politie en justitie opgenomen. Ook deze gegevens kunnen voor verstrekking in aanmerking komen, ongeacht de nationaliteit of woonplaats van de betrokkene, als aan de vereisten van het PCSC-verdrag is voldaan.
Behalve met het Koninkrijk hebben de Verenigde Staten eveneens een bilateraal PCSC-verdrag gesloten met de volgende EU-lidstaten: Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Malta, Portugal, Slowakije, Spanje en Tsjechië.
Het PCSC-verdrag behoeft geen formele uitvoeringswetgeving. De regering neemt zich wel voor de nationale regelingen voor de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen aan te vullen. Hiervoor zal een aanpassing van het Besluit politiegegevens en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden opgesteld.
Het PCSC-verdrag voorziet in de verplichting voor de verdragspartijen om linkgegevens ten aanzien van DNA-profielen en vingerafdrukken die in overeenstemming met het nationale recht zijn verzameld, beschikbaar te stellen. Linkgegevens zijn een DNA-profiel en het bijbehorende kenmerk, waaronder het DNA-profiel is opgeslagen, of de dactyloscopische gegevens en het bijbehorende kenmerk. Linkgegevens mogen geen gegevens bevatten op basis waarvan de betrokkene rechtstreeks kan worden geïdentificeerd. De linkgegevens kunnen vanuit de daartoe aangewezen nationale contactpunten geautomatiseerd worden geraadpleegd, door middel van gegevensvergelijking, ten behoeve van de voorkoming en opsporing van ernstige misdrijven, omdat specifieke omstandigheden reden geven tot onderzoek naar de betrokkenheid van de betreffende personen bij ernstige strafbare feiten. Dit vereiste brengt met zich mee dat de linkgegevens uitsluitend door middel van de geautomatiseerde raadpleging geraadpleegd kunnen worden in afzonderlijke gevallen, als er sprake is van specifieke omstandigheden die aanleiding geven de mogelijke betrokkenheid van een persoon bij ernstige strafbare feiten na te gaan. Belangrijk daarbij is te benadrukken dat de verdragspartijen bepalen welke DNA-profielen en vingerafdrukken zij in hun nationale databank opslaan. Voor Nederland gaat het dan om DNA-profielen van sporen van onbekende verdachten, profielen van verdachten en veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, en profielen van personen die hun straf of maatregel hebben ondergaan ter zake van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. Voor wat betreft de dactyloscopische gegevens gaat het om vingerafdrukken van onbekende verdachten, van verdachten die zijn aangehouden of die worden verhoord wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is of van verdachten wegens een ander misdrijf of een overtreding over wier identiteit ten tijde van het afnemen van vingerafdrukken twijfel bestond en van veroordeelden wegens deze delicten. De bevraging mag uitsluitend plaatsvinden in individuele gevallen, in overeenstemming met het nationale recht van de bevragende verdragspartij. De bevraging vindt plaats op basis van een hit/no hit-systeem en mag uitsluitend worden uitgevoerd door daartoe geautoriseerde ambtenaren van de nationale contactpunten. De technische details over de geautomatiseerde gegevensvergelijking zullen worden uitgewerkt in een zogenaamde Uitvoeringsregeling tussen de Nederlandse en de Amerikaanse uitvoerende instanties (zie hieronder de toelichting op artikel 7).
De Verenigde Staten hebben een federale DNA-databank die gevoed wordt vanuit DNA-databanken op statelijk niveau, die op hun beurt weer gevoed worden door lokale DNA-databanken (zie: http://www.fbi.gov/about-us/lab/codis/codis ). Op dit moment beschikken de Verenigde Staten op federaal niveau niet over een geautomatiseerd systeem voor de bevraging van DNA-profielen ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het DNA-databankprogramma van de VS (CODIS) is inmiddels aangepast om DNA-profielen te kunnen uitwisselen met andere landen op dezelfde wijze als dat nu tussen EU-lidstaten gebeurt in het kader van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Nederland en veel andere lidstaten gebruiken dit programma ook. Hierdoor zijn zowel Nederland als de Verenigde Staten in principe technisch voldoende voorbereid om DNA-profielen met elkaar te kunnen uitwisselen. Voor een daadwerkelijke uitwisseling van berichten moet alleen nog een geschikt netwerk gevonden worden, want het thans gebruikte Europese TESTA-netwerk is niet voor de Verenigde Staten toegankelijk. Daarnaast moet de federale wetgeving in de Verenigde Staten worden aangepast om uitvoering van het verdrag mogelijk te maken. De toepasselijke verdragstekst gaat uit van reciprociteit van de verplichtingen op dit gebied (artikel 8, eerste lid). Dit betekent dat de artikelen 8 tot en met 10 van het verdrag, die betrekking hebben op de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen, pas in werking zullen kunnen treden zodra de benodigde wetgeving in de VS van kracht is en de vereiste organisatorische maatregelen getroffen zijn. Naar het zich thans laat aanzien zal hierin op korte termijn niet worden voorzien. Dit betekent dat er op korte termijn geen sprake zal zijn van de rechtstreekse toegang tot DNA-profielen door de verdragspartijen. Dit betekent dat de voorgestelde aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken eerst dan in werking zal treden zodra de betreffende verdragsartikelen in werking zijn getreden.
Zodra er wel rechtstreekse toegang tot elkaars databanken mogelijk is zullen, als in het geval van een vergelijking blijkt dat de vergeleken linkgegevens overeenkomen en er dus sprake is van een «hit», de bijbehorende persoonsgegevens kunnen worden verstrekt op basis van het nationale recht, inclusief de rechtshulpbepalingen, van de verstrekkende verdragspartij. Dit is overeenkomstig de regels die gelden voor de samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op basis van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Voor Nederland impliceert dit dat voor de verstrekking van persoonsgegevens een rechtshulpverzoek is vereist. Een verzoek tot verstrekking van persoonsgegevens over DNA-profielen wordt afgehandeld door de officier van justitie. Een verzoek tot verstrekking van persoonsgegevens rond vingerafdrukken kan, onder het gezag van de officier van justitie, door de politie worden afgehandeld (art. 552i, tweede lid, Sv). Het openbaar ministerie kan algemene of bijzondere aanwijzingen geven over de afdoening van het verzoek (art. 552i, vierde lid, Sv). Voor het gebruik van de verkregen persoonsgegevens als bewijs in een strafzaak in de Verenigde Staten is toestemming van de officier van justitie in Nederland vereist. In de onderstaande toelichting op de artikelen 6 en 7 van het PCSC-verdrag wordt hierop nader in gegaan.
Het PCSC-verdrag voorziet in de mogelijkheid voor de verdragspartijen om, ter voorkoming van ernstige strafbare feiten en terroristische misdaden, in overeenstemming met het nationale recht in individuele gevallen ook zonder voorafgaand verzoek persoonsgegevens te verstrekken aan het bevoegde contactpunt van de andere verdragspartij. Vereist is dat bijzondere omstandigheden reden geven tot het vermoeden dat de betrokken subjecten betrokken zijn bij terroristische activiteiten of bij ernstige strafbare feiten dan wel dat deelgenomen wordt aan een criminele groepering of organisatie.
Als ernstige strafbare feiten gelden feiten die naar het nationale recht van de verdragspartijen strafbaar zijn gesteld met een gevangenisstraf van meer dan één jaar of met een zwaardere straf. In het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm is op dit punt geen drempel opgenomen.
De regels van het PCSC-verdrag over de bescherming van persoonsgegevens zijn eveneens afgeleid van die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm, met dien verstande dat deze zijn toegesneden op de rechtsstelsels van de beide verdragspartijen.
Deze regels hebben betrekking op de juistheid van de gegevens, de rechtmatigheid van de gegevensverwerking en de doelbinding. De verdragspartijen zijn gehouden te waarborgen dat de verstrekte persoonsgegevens adequaat en ter zake dienend zijn voor het specifieke doel van de overdracht, de persoonsgegevens slechts zo lang te bewaren als nodig is voor het specifieke doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt of verder verwerkt en te waarborgen dat mogelijk onjuiste persoonsgegevens tijdig onder de aandacht van de ontvangende partij worden gebracht, zodat passende maatregelen kunnen worden genomen ter verbetering. Het gebruik van de verstrekte gegevens in een strafzaak is slechts mogelijk op grond van een verzoek om rechtshulp. Voor de doelbinding is zeer nauw aangesloten bij de op 25 juni 2003 te Washington DC tot stand gekomen Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, 298) en het op 12 juni 1981 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, zoals dat naar aanleiding van de genoemde Rechtshulpovereenkomst is aangepast5.
Verder is voorzien in uitgebreide voorschriften over de vastlegging van gegevens, in het bijzonder over de rechtstreekse bevraging van de referentiegegevens over DNA-profielen en vingerafdrukken, en de veiligheid van de gegevens.
De verdragspartijen zijn verplicht persoonsgegevens op billijke wijze en in overeenstemming met het eigen recht te verwerken. In Nederland is de verwerking van persoonsgegevens in verschillende wetten geregeld. De Wet politiegegevens (Wpg) geeft regels over de verwerking van persoonsgegevens die worden verwerkt ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. De politietaak omvat de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zodat persoonsgegevens over de betrokkenheid van personen bij strafbare feiten of terroristische activiteiten onder de reikwijdte van de Wpg vallen. Een uitzondering wordt gevormd door de verwerking van persoonsgegevens over DNA-profielen bij het Nederlands Forensisch Instituut. De verwerking van persoonsgegevens over deze profielen valt onder de reikwijdte van het Wetboek van Strafvordering en het daarop gebaseerde Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en, voor zover die regelgeving daarover geen regels bevat, onder de werkingssfeer van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Het verdrag voorziet in de nodige waarborgen op het gebied van de rechtsbescherming. Daarvoor is aangesloten bij de geldende wettelijke regels in de Verenigde Staten en in Nederland. In de Verenigde Staten geeft de «Privacy Act» regels over de bescherming van persoonsgegevens die door de federale diensten worden verwerkt. Deze wet geeft echter uitsluitend rechten aan Amerikaanse staatsburgers, zodat een Nederlandse onderdaan daaraan geen rechten kan ontlenen. Daar komt bij dat de activiteiten met betrekking tot de rechtshandhaving uitgesloten zijn van toepassing van deze wet. De «Freedom of Information Act» (FOIA) biedt eenieder de mogelijkheid om kennis te nemen van de verwerking van gegevens door een federale overheidsdienst. Wel gelden er weigeringsgronden in verband met opsporing en vervolging. Op het niveau van de staten zijn soortgelijke wetten van kracht. Dit betekent dat het Amerikaanse recht op het punt van het recht op kennisneming gelijkenis vertoont met het Nederlandse recht.
Voor wat betreft het recht op kennisneming heeft een Nederlandse burger op basis van de Amerikaanse wetgeving aldus mogelijkheden om van de bevoegde Amerikaanse autoriteiten informatie te verkrijgen over de registraties die op hem betrekking hebben. Dit is vergelijkbaar met die op basis van het Nederlandse recht. Een praktische complicatie is wel dat de Nederlandse burger zich daarvoor bij de Amerikaanse autoriteiten moet vervoegen, waarna de procedure op basis van de Amerikaanse wetgeving wordt afgehandeld. Inmiddels is het voor een Nederlandse burger ook mogelijk een verzoek tot kennisneming van de persoonsgegevens, die op grond van het PCSC-verdrag aan de Amerikaanse autoriteiten zijn verstrekt, aan het Korps landelijke politiediensten (KLPD) te richten. Dit vloeit voort uit de wet van 6 oktober 2011 ter implementatie van een EU-kaderbesluit6, die op 1 april 2012 in werking is getreden (Stb. 2012, 129) Dit kaderbesluit is ook bekend als het kaderbesluit dataprotectie. Met deze wet is het recht op kennisneming verruimd, zodat de verantwoordelijke tevens gehouden is inlichtingen te verstrekken over de vraag of een persoon betreffende persoonsgegevens zijn verstrekt aan een ander land evenals de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. Daarbij gelden eveneens de bovengenoemde weigeringsgronden in verband met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Voor de DNA-gegevens geldt een soortgelijke regeling als die welke hierboven is beschreven voor de politiegegevens. Op grond van de Wbp is de Minister van Veiligheid en Justitie, als verantwoordelijke voor het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), gehouden de betrokkene mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt evenals de ontvangers of categorieën van ontvangers. Aldus kan een Nederlandse burger ook in Nederland op de hoogte komen van de gegevensverwerking op grond van het PCSC-verdrag.
Voor wat betreft de correctie van onjuiste gegevens, kent de FOIA geen recht van correctie. De «Privacy Act» kent dat recht wel, maar een niet-ingezetene van de VS kan zich niet op die wet beroepen. Daarom regelt het PCSC-verdrag dat, op verzoek van de verstrekkende partij, de ontvangende verdragspartij gehouden is de verkregen gegevens te verbeteren, te blokkeren of te verwijderen (art. 14, eerste lid, van het PCSC-verdrag). Op grond van de Nederlandse wetgeving heeft de betrokkene het recht de verantwoordelijke te verzoeken persoonsgegevens te corrigeren of te verwijderen. Voor een Nederlandse onderdaan betekent dit dat correctie van de gegevens in de Verenigde Staten, voor zover deze betrekking hebben op vingerafdrukken, kan plaatsvinden op verzoek van het contactpunt bij het KLPD, naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene. Overigens kunnen de Nederlandse autoriteiten ook een verzoek tot correctie doen zonder voorafgaand verzoek van de betrokkene. Voor zover het gaat om DNA-gegevens, kan correctie plaatsvinden via het NFI dat namens de Minister van Veiligheid en Justitie het beheer voert over die gegevens. Op verzoek van de Nederlandse autoriteiten zijn de Amerikaanse autoriteiten verplicht de ontvangen gegevens te corrigeren, af te schermen of te wissen als deze onjuist of onvolledig zijn of als de verdere verwerking daarvan in strijd is met het verdrag.
De regels van het PCSC-verdrag over de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen en dactyloscopische gegevens zijn afgeleid van die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Ditzelfde geldt voor de regels over de verstrekking van persoonsgegevens ter voorkoming van terroristische misdrijven, met dien verstande dat de regeling in het PCSC-verdrag betrekking heeft op ernstige strafbare feiten.
De betrokkene kan tegen een beslissing van de verantwoordelijke op een verzoek tot kennisneming of correctie beroep instellen bij de bestuursrechter. Daarnaast kan de belanghebbende het College bescherming persoonsgegevens (CBP) verzoeken om te bemiddelen.
In de Verenigde Staten kan de betrokkene tegen een beslissing tot weigering van de beschikbaarstelling van de registraties, op grond van de FOIA beroep instellen bij de rechtbank van de staat waar de klager woont of waar de registratie wordt gehouden. Een Nederlandse burger die niet in de VS woont, kan ook terecht bij de rechtbank in het district (arrondissement) Columbia. Hiervoor kan worden verwezen naar de onderstaande toelichting op artikel 17 van het PCSC-verdrag.
Het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van het PCSC-verdrag wordt aan de Nederlandse zijde uitgeoefend door het CBP. Het College verricht zijn taak in volstrekte onafhankelijkheid en beschikt over passende bevoegdheden tot handhaving.
Aan Amerikaanse zijde is iedere federale dienst op grond van de «Freedom of Information Act» gehouden een zogenaamde Chief FOIA Officer aan te stellen, die fungeert als «Privacy Officer» en die verantwoordelijk is voor de toepassing van de regels van de FOIA door de dienst. Dit geldt ook voor een opsporingsdienst als het «Federal Bureau of Investigation» (de FBI). Op initiatief van het Amerikaanse Congres heeft het DHS een «Privacy Officer» aangesteld die verantwoordelijk is voor het privacy-beleid bij het DHS en die is aangesteld door de Secretary of Homeland Security van de Verenigde Staten. Deze functionaris rapporteert periodiek aan het Amerikaanse Congres. Het Congres controleert het functioneren van de Amerikaanse regering en wordt daarbij ondersteund door de Government Accountability Office (GAO), dat onderzoek kan verrichten. Een dergelijk onderzoek kan zijn gericht op de verwerking van persoonsgegevens door een federale instantie, zoals de FBI of het DHS.
In 2006 is door de Raad besloten een informele adviesgroep op hoog niveau in te stellen om gesprekken aan te gaan over privacy en gegevensbescherming in het kader van de uitwisseling van informatie ten behoeve van de rechtshandhaving, als onderdeel van een diepere reflectie tussen de EU en de VS over de bestrijding van terrorisme en ernstige grensoverschrijdende criminaliteit. De groep heeft een aantal beginselen (principes) uitgewerkt, zoals doelbinding, integriteit, proportionaliteit en andere. Over de uitwerking van het merendeel van die beginselen is overeenstemming bereikt tussen de partijen. Over enkele punten, zoals over «judicial redress» kon echter geen overeenstemming worden bereikt.
In het Stockholm programma heeft de Raad de Europese Commissie uitgenodigd om een aanbeveling voor te stellen voor de onderhandelingen over een Verdrag over gegevensbescherming en, zonodig, de uitwisseling van persoonsgegevens met de Verenigde Staten, voortbouwend op het werk van de EU-VS contactgroep op hoog niveau7. Ook het Europees Parlement heeft opgeroepen tot het sluiten van een EU-VS verdrag dat een adequate bescherming van burgerlijke vrijheden en persoonsgegevens waarborgt.
Op 3 december 2010 heeft de Raad ingestemd met het mandaat voor de Europese Commissie voor het openen van onderhandelingen om te komen tot een overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten inzake de bescherming van persoonsgegevens die worden overgedragen en verwerkt ten behoeve van de voorkoming, het onderzoek, de ontdekking of de vervolging van strafbare feiten, inclusief terrorisme, in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.
Inmiddels zijn deze onderhandelingen aangevangen. Het doel is te komen tot een eenduidige set van gegevensbeschermingsstandaarden die van toepassing zijn op de trans-Atlantische overdracht van persoonsgegevens ten behoeve van de rechtshandhaving. Inzet is dat er direct afdwingbare rechten in de overeenkomst komen. In de overwegingen van het PCSC-verdrag wordt het belang van de Verenigde Staten en de Europese Unie bij het bereiken van een overeenkomst betreffende gegevensbescherming in het kader van de rechtshandhaving erkend. De te sluiten overeenkomst zal echter geen zelfstandige grondslag voor de overdracht van persoonsgegevens bevatten. Daarvoor dienen steeds overeenkomsten te worden gesloten, die onderworpen zijn aan het vereiste van goedkeuring door het Europees Parlement, dan wel in voorkomend geval de Staten-Generaal. Wel ligt het in de lijn der verwachting dat, ingeval overeenstemming kan worden bereikt over een eenduidige set van gegevensbeschermingsstandaarden, deze set ook van invloed zal zijn op bilaterale overeenkomsten tussen de Verenigde Staten en lidstaten die betrekking hebben op onderwerpen die niet onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallen. Een voorbeeld daarvan betreft het PCSC-verdrag, dat afspraken bevat over de samenwerking tussen de Verenigde Staten en Nederland bij het voorkomen en bestrijden van ernstige criminaliteit.
De VS hebben een iets andere benadering van gegevensbescherming dan de Europese Unie. De aanpak in de VS is meer sectoraal gericht en gebaseerd op een combinatie van wetgeving, regulering en zelfregulering. De bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie is meer gecentraliseerd geregeld.
In de VS kan de zwaarte van de privacybescherming per sector verschillen en via zelfregulering plaatsvinden. Voor de private sector bestaat er tot nu toe geen algemene wet voor de verwerking van persoonsgegevens. Voor de federale overheidsorganen zijn er wel wetten van kracht, waarin de beginselen voor een zorgvuldige gegevensverwerking zijn uitgewerkt.
In de Europese Unie bevat de zogenaamde privacyrichtlijn8 regels over de verwerking van persoonsgegevens door de lidstaten. In de privacyrichtlijn zijn afzonderlijke regels gewijd aan de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen. De lidstaten mogen persoonsgegevens slechts aan een derde land doorgeven indien dat land een passend gegevensbeschermingsniveau waarborgt. De Commissie is belast met de vaststelling van het niveau van gegevensbescherming (art. 25, eerste en zesde lid, van de richtlijn).
De privacyrichtlijn is echter niet van toepassing op de activiteiten van de lidstaten op het gebied van opsporing en vervolging (art. 3, tweede lid, van de richtlijn). Dit betreft in de eerste plaats persoonsgegevens die in de EU voor zakelijke doeleinden worden verwerkt, en die aan een derde land worden verstrekt ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het Europese Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de verstrekking van passagiersgegevens van luchtvaartmaatschappijen aan de VS, met het oog op de voorkoming en bestrijding van terrorisme en ernstige strafbare feiten, niet onder de reikwijdte van de privacyrichtlijn valt9. Dit betreft in de tweede plaats de persoonsgegevens die in de EU worden verwerkt ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en aan een derde land worden verstrekt ten behoeve van dit doel. De procedure rond de vaststelling van het passend gegevensbeschermingsniveau van de privacyrichtlijn is niet van toepassing op de verstrekking van dergelijke persoonsgegevens aan derde landen. In 2008 is het kaderbesluit dataprotectie10 vastgesteld, dat specifieke regels geeft voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In dit kaderbesluit wordt de verstrekking van persoonsgegevens aan derde landen toegestaan, onder meer indien het betrokken derde land een toereikend beschermingsniveau voor de voorgenomen gegevensverwerking waarborgt (art. 13, eerste lid, van de richtlijn).
Inmiddels zijn tussen de EU en de VS verschillende overeenkomsten gesloten tot verstrekking van persoonsgegevens aan de VS ten behoeve van de rechtshandhaving. Dit betreft de verstrekking van PNR-gegevens, de verstrekking van financiële gegevens en de verlening van rechtshulp.
In 2006 en 2007 heeft de Europese Unie met de Verenigde Staten verdragen gesloten inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (passenger name records, of: PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de VS11/12.
Op 14 december 2011 is tussen de EU en de VS een nieuwe PNR-overeenkomst gesloten. In het verdrag, ten aanzien waarvan de Raad op 26 april 2012 een besluit heeft genomen houdende de sluiting van dat verdrag13, is vastgelegd dat de Europese Unie ervoor zorgt dat luchtvaartmaatschappijen die internationale passagiersvluchten van of naar de Verenigde Staten uitvoeren bepaalde passagiersgegevens (PNR-gegevens) uit hun boekingssystemen beschikbaar stellen aan DHS. De VS verzamelen, gebruiken en verwerken PNR-gegevens met het oog op het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van terroristische misdrijven en aanverwante criminaliteit en andere misdrijven waarop een gevangenisstraf van drie jaar of meer is gesteld en die een grensoverschrijdend karakter hebben (art. 4, eerste lid, van de Overeenkomst). De EU-PNR-gegevens worden door DHS vijf jaar in een actieve database bewaard. Na zes maanden worden de gegevens geanonimiseerd en afgeschermd. Alleen een beperkt aantal speciaal gemachtigde ambtenaren heeft toegang tot de actieve database (art. 8, eerste lid, van de Overeenkomst). Daarna worden de gegevens in een slapende database opgeslagen, waarbij de anonimisering kan worden teruggedraaid naar aanleiding van een concrete zaak, dreiging of risico (art. 8, derde lid, van de Overeenkomst).
De Overeenkomst voorziet verder in het recht op inzage van de PNR-gegevens voor iedere persoon, ongeacht zijn nationaliteit of verblijfplaats, overeenkomstig de bepalingen van de FOIA. De bekendmaking kan worden beperkt op grond van redelijke juridische beperkingen waarin het Amerikaanse recht voorziet, zoals in het kader van rechtshandhaving (artikel 11, eerste en tweede lid, van de Overeenkomst). Daarnaast heeft iedere persoon recht op correctie of rectificatie van zijn PNR-gegevens (artikel 12, eerste lid, van de Overeenkomst). Voorts heeft iedere persoon het recht administratief en gerechtelijk verhaal uit te oefenen overeenkomstig het Amerikaanse recht (artikel 13, eerste lid, van de Overeenkomst).
Op de naleving van de regels inzake gegevensbescherming van het PCSC-verdrag wordt toezicht uitgeoefend door de «Privacy Officer» van DHS, het eerdergenoemde GAO (zie paragraaf 2.5.) en het Amerikaanse Congres (artikel 14).
Op 28 juni 2010 is tussen de EU en de VS een overeenkomst tot stand gebracht over de verstrekking van financiële gegevens ten behoeve van de voorkoming en bestrijding van terrorisme (TFTP-Overeenkomst). Ten aanzien van dit verdrag heeft de Raad van de Europese Unie op 13 juli 2010 een besluit genomen houdende de sluiting ervan14.
Het verdrag voorziet in de mogelijkheid voor het Amerikaanse ministerie van Financiën om een verstrekker van diensten betreffende het betalingsberichtenverkeer die op het grondgebied van de VS is gevestigd, te verzoeken tot verstrekking van gegevens die zijn opgeslagen op het grondgebied van de Europese Unie en die noodzakelijk zijn met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van terrorisme en terrorismefinanciering (art. 1, eerste lid, van de Overeenkomst). Dit betreft de zogenaamde SWIFT-gegevens. Een verzoek om gegevensverstrekking wordt getoetst door Europol. De gegevens worden vijf jaar bewaard (art. 6. derde en vierde lid, van de Overeenkomst). De gegevens die van belang blijken voor een specifiek onderzoek of een specifieke vervolging worden niet langer bewaard dan noodzakelijk voor het specifieke onderzoek of de vervolging (art. 6, zevende lid, van de Overeenkomst).
De gegevens worden uitsluitend verwerkt voor het voorkomen, onderzoeken, opsporen of vervolgen van terrorisme en terrorismefinanciering. Het Amerikaanse ministerie van Financiën wordt geacht in te staan voor een passend beschermingsniveau bij de verwerking van de gegevens die door de EU aan de VS zijn doorgegeven. De naleving van de waarborgen worden onderworpen aan toezicht door onafhankelijke toezichthouders, onder meer door een persoon die door de Europese Commissie daarvoor wordt aangewezen.
De betrokkene kan administratief en gerechtelijk beroep instellen volgens de in de VS gangbare regels (art. 14 van de Overeenkomst). Eenieder is gerechtigd om via de nationale gegevensbeschermingsautoriteit in de EU een bevestiging te krijgen dat zijn/haar gegevensbeschermingsrechten conform deze overeenkomst zijn geëerbiedigd (art. 15, eerste lid, van de Overeenkomst). Daarbij gelden redelijke wettelijke beperkingen op grond van het nationale recht om de opsporing en vervolging van strafbare feiten niet te hinderen (art. 15, tweede lid, van de Overeenkomst). Daarnaast kan een ieder verzoeken om correctie, wissen of afscherming van gegevens (art. 16, eerste lid, van de Overeenkomst). Een verzoek tot correctie verloopt door tussenkomst van de nationale toezichthoudende autoriteit. De betrokkene kan beroep instellen bij een rechterlijke instantie in de betreffende lidstaat of de Verenigde Staten (art. 18, tweede lid, van de Overeenkomst).
Op 25 juni 2003 is tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika een rechtshulpovereenkomst gesloten15. Dit verdrag vormt een aanvulling op het eerder tussen Nederland en de Verenigde Staten gesloten bilaterale rechtshulpverdrag16. Het bilaterale rechtshulpverdrag regelt de verplichting van de partijen om elkaar wederzijdse hulp te verlenen bij strafrechtelijk onderzoek en strafrechtelijke procedures. Dit omvat onder meer de betekening van stukken, de verstrekking van documenten, het horen van personen als getuige of de uitvoering van verzoeken om huiszoeking en inbeslagneming. De EU-Overeenkomst bevat een specifieke regeling voor het gebruik van het verkregen bewijsmateriaal en de gegevens met het oog op bescherming van persoons- en andere gegevens. Dit laat de mogelijkheid van de aangezochte staat onverlet om in een concrete zaak nadere voorwaarden te stellen wanneer het concrete rechtshulpverzoek anders niet kan worden nagekomen. Algemene beperkingen met betrekking tot de rechtsregels van de verzoekende staat voor het verwerken van persoonsgegevens kunnen echter niet als voorwaarde worden verbonden aan het verschaffen van gegevens. Behoudens de regels over de doelbinding bevat het rechtshulpverdrag geen specifieke bepalingen over de bescherming van persoonsgegevens. Ditzelfde geldt voor het bilaterale verdrag.
In de verschillende overeenkomsten voor de gegevensuitwisseling tussen de EU en de VS is geen eenduidig gemeenschappelijk regime opgenomen over de bescherming van persoonsgegevens. Soms zijn de gemeenschappelijke regels beperkt tot de doelbinding, daarvoor kan worden gewezen op de EU-rechtshulpovereenkomst. In andere gevallen is aanvullend gekozen voor afspraken over de bewaartermijnen (PNR, TPFP), de rechten van de betrokkene (PNR, TFTP) of het toezicht op de gegevensverwerking (PNR). Een gemeenschappelijk kenmerk is dat het Amerikaanse recht van toepassing is op de gegevensverwerking en dat de betrokken persoon voor wat betreft de rechtsbescherming afhankelijk is van de mogelijkheden die door het Amerikaanse recht worden geboden. Dit betreft de Privacy Act en de FOIA. Op deze wetten wordt nader ingegaan bij de toelichting op artikel 17 van het PCSC-verdrag.
Over dit wetsvoorstel is advies uitgebracht door het College van procureurs-generaal, de Raad voor de rechtspraak, het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Korpschefs (hierna ook te noemen: de politieberaden) en het College bescherming persoonsgegevens.
Het College van procureurs-generaal heeft met belangstelling kennis genomen van het PCSC-verdrag en de daarbij behorende ontwerpregelgeving en ziet geen aanleiding tot het maken van nadere opmerkingen.
De politieberaden hebben over enkele voor de politieorganisatie relevante aspecten van het wetsvoorstel opmerkingen ingebracht. Deze opmerkingen hebben betrekking op dataprotectie, de afhandeling van rechtshulpverzoeken, de applicatie en het netwerk, de kosten en de eerdergenoemde Uitvoeringsregeling.
Voor wat betreft dataprotectie wijzen de politieberaden op het belang dat, in het geval van een verzoek om kennisneming van de gegevensverwerking op grond van het PCSC-verdrag, kan worden gecontroleerd of de verzoekende burger daadwerkelijk de persoon betreft die geregistreerd is of meent geregistreerd te zijn. Dat kan, zo stellen de politieberaden, met betrekking tot vingerafdrukken van het systeem HAVANK slechts zorgvuldig plaatsvinden als de betreffende persoon diens vingerafdrukken hiervoor afstaat.
In reactie op dit advies moet worden opgemerkt dat de verantwoordelijke bij de behandeling van een verzoek tot kennisneming gehouden is tot een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de verzoeker (art. 26, eerste lid, Wpg). Een dergelijke vaststelling kan plaatsvinden aan de hand van een paspoort of rijbewijs. Vervolgens kan worden vastgesteld in hoeverre de politie beschikt over vingerafdrukken op naam van de betrokkene. Er is echter geen verplichting van de betrokkene tot het afstaan van vingerafdrukken en het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de politie in het kader van een verzoek om kennisneming de vingerafdrukken van de betrokkene verkrijgt. Daarvoor is geen wettelijke grondslag.
Met betrekking tot het recht tot correctie of verwijdering van persoonsgegevens adviseren de politieberaden rekening te houden met het aanvullen dan wel kenmerken van gegevens. Dit kan van belang zijn bij het gebruik van een valse identiteit.
In reactie hierop kan worden opgemerkt dat de wet van 6 oktober 2011 tot wijziging van de Wet politiegegevens en van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2008/977/JBZ over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en de implementatie van het Besluit van de Raad 2009/371/JBZ van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol), die op 1 april 2012 in werking is getreden, voorziet in de mogelijkheid van het kenmerken van persoonsgegevens. Deze mogelijkheid kan uitkomst bieden als de juistheid van een gegeven door de betrokkene wordt betwist en niet kan worden vastgesteld of het gegeven al dan niet juist is.
Voor wat betreft de afhandeling van rechtshulpverzoeken achten de politieberaden het essentieel dat er per onderwerp (DNA en vingerafdrukken) slechts één nationaal contactpunt wordt gerealiseerd.
In reactie hierop kan worden opgemerkt dat dit voor Nederland inderdaad het geval is. Het NFI zal als contactpunt fungeren voor de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen en het KLPD voor de dactyloscopische gegevens. Omwille van de efficiency en de overzichtelijkheid geeft de regering eveneens de voorkeur aan één enkel contactpunt per land en zij zal deze voorkeur daarom in het kader van de nog tot stand te brengen uitvoeringsregeling op basis van dit verdrag onder de aandacht van de Amerikaanse autoriteiten brengen. Echter, daarbij moet men zich wel realiseren dat Nederland een klein land is. Reeds in het verband van de EU blijkt het niet altijd eenvoudig om andere lidstaten te brengen tot aanpassing van hun nationale structuren voor de bevraging van gegevens. Dit geldt a fortiori in de verhouding met de Verenigde Staten, mede gezien de omvang en de staatkundige structuur van dit land.
Voor wat betreft de applicatie en het netwerk wijzen de politieberaden op het belang van afstemming over de volgorde en prioritering van de aansluiting van de lidstaten op het vingerafdrukkensysteem HAVANK. Een goede afstemming met de betrokken diensten is raadzaam.
Naar aanleiding van dit advies zal een impactanalyse worden opgesteld, waarin de te verwachten capaciteitsbesteding, de benodigde technische voorzieningen en de structurele kosten tengevolge van de implementatie inzichtelijk gemaakt zullen worden. Daarbij zullen ook de werkzaamheden van het KLPD met betrekking tot de geautomatiseerde bevraging van vingerafdrukken, op basis van het eerdergenoemde raadsbesluit Prüm, worden betrokken. Daardoor zal mogelijk efficiencywinst bereikt kunnen worden bij de implementatie van de verschillende internationale afspraken over de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens vanuit het buitenland.
Voor wat betreft de kosten plaatsen de politieberaden een voorbehoud bij de voorgestelde toevoeging van 1,5 miljoen euro aan de begroting van de politie binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, omdat het onbekend is of deze compensatie voldoende is.
Daarbij moet worden aangetekend dat het bedrag van 1,5 miljoen euro is gebaseerd op een eerste raming van de extra structurele kosten van het KLPD van begin 2011. Op grond van de uitkomsten van een door de politie zelf uit te voeren impactanalyse zal meer inzicht verkregen kunnen worden in de extra structurele kosten voor de politie als gevolg van het PCSC-verdrag. Het ministerie van VenJ zal voor de kosten daarvan een eenmalige bijdrage verstrekken. Bij de opstelling van de Uitvoeringsregeling zullen de politieberaden worden betrokken. Daarbij zullen onder meer afspraken gemaakt kunnen worden over de quotering van de bevragingen, naar analogie van het Raadsbesluit Prüm met de EU-lidstaten.
De Raad voor de rechtspraak heeft eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit en heeft geen opmerkingen.
De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft bericht dat de Adviescommissie Strafrecht van de NOVA geen advies zal uitbrengen over het wetsvoorstel.
Het CBP heeft een aantal specifieke opmerkingen ingebracht. Deze opmerkingen worden hieronder kort besproken. Waar nodig is in de toelichting bij het betreffende artikel nader op die opmerkingen ingegaan.
Ten aanzien van het begrip ernstige strafbare feiten wijst het CPB er op dat de drempel van één jaar afwijkt van de grens van vier jaar die in Nederland geldt voor de delicten waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. In de nog in onderhandeling zijnde conceptovereenkomst met de VS inzake de verstrekking van passagiersgegevens (PNR-gegevens) ligt de drempel op drie jaar. In het kaderbesluit inzake het Europees Aanhoudingsbevel (EAB, PbEU 2002, L 190) wordt eveneens uit gegaan van een ondergrens van drie jaar gevangenisstraf. Het CPB adviseert de definitie van ernstige strafbare feiten aan te sluiten bij de misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (vier jaar) of de misdrijven van het EAB.
Naar aanleiding van dit advies kan worden opgemerkt dat in deze toelichting is uiteengezet welke redenen ten grondslag liggen aan de keuze voor de drempel van tenminste één jaar voor het begrip ernstige strafbare feiten. De regering acht deze drempel aanvaardbaar omdat voor de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen aanvullend geldt dat de linkgegevens in overeenstemming met het nationale recht van de verdragspartijen beschikbaar worden gesteld. Voor Nederland gaat het dan in beginsel om dactyloscopische gegevens en DNA-profielen ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, zodat in feite een ondergrens van vier jaar van toepassing is voor de beschikbaarstelling van de DNA-profielen. Voor vingerafdrukken geldt hetzelfde, met dien verstande dat ook vingerafdrukken kunnen worden afgenomen van verdachten indien twijfel bestaat over hun identiteit of indien hun identiteit onbekend is en de officier van justitie of de hulpofficier van justitie daarvoor een bevel heeft gegeven. Verder is een rechtshulpverzoek vereist voor de verkrijging van de beschikbare persoonsgegevens, als de vergeleken gegevens overeenkomen, en gelden er de nodige waarborgen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens en de rechtsbescherming. De regering is van oordeel dat hiermee voldoende waarborgen worden geboden voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens in het kader van de samenwerking tussen de Verenigde Staten en Nederland bij de bestrijding van ernstige criminaliteit en terrorisme. Overigens wijst de regering erop dat ook voor de uitlevering van personen aan de VS een grens geldt van een vrijheidsstraf van meer dan één jaar of een strengere straf18.
Ten aanzien van de specifieke omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot de geautomatiseerde bevraging, op grond van artikel 3 van het verdrag, constateert het CPB dat deze niet verder worden toegelicht. Het CPB adviseert deze omstandigheden in de memorie van toelichting nader te omschrijven.
Aan dit advies is gevolg gegeven.
Ten aanzien van de gegevens die op eigen initiatief kunnen worden verstrekt, op grond van artikel 11 van het verdrag, adviseert het CPB om de noodzaak van de verstrekking op eigen initiatief van de in het verdrag opgesomde soorten van gegevens aan te geven en per soort de noodzaak daarvoor toe te lichten.
Aan dit advies kan bezwaarlijk gevolg worden gegeven omdat de gevallen waarin gegevens verstrekt kunnen worden evenals de te verstrekken gegevens zijn opgesomd in artikel 11, eerste en tweede lid van het PCSC-verdrag. De daadwerkelijke verstrekking is echter afhankelijk van de beschikbaarheid van de gegevens in een concreet geval. Bij de toelichting op voormeld artikel is aangegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van deze grondslag voor de verstrekking van gegevens aan de VS.
Ten aanzien van de doorverstrekking merkt het CPB op dat de passende waarborgen voor de verdere overdracht van persoonsgegevens niet zijn uitgewerkt in het verdrag noch nader toegelicht. Het CPB adviseert deze waarborgen nader te specificeren en bij voorkeur in een bindende vorm vast te leggen, en voorts nader toe te lichten in de memorie van toelichting.
In reactie op dit advies kan worden opgemerkt dat de passende waarborgen voor de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen reeds in een bindende vorm zijn vastgelegd. Met de eerdergenoemde wet van 6 oktober 2011 ter implementatie van een EU-kaderbesluit, die op 1 april 2012 in werking is getreden19, is het vereiste van een toereikend beschermingsniveau voor de doorgifte van politiegegevens in de Wet politiegegevens vastgelegd (art. 17, vijfde lid, Wpg). De doorgifte is afhankelijk van de instemming van de Nederlandse autoriteiten; dit is in het PCSC-verdrag vastgelegd (artikel 13, tweede lid). Het wettelijk vereiste van een toereikend beschermingsniveau geldt onverkort voor de eventuele doorgifte van door Nederland verstrekte politiegegevens aan een derde land. Of het beschermingsniveau toereikend is wordt beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden de op de doorgifte van de gegevens van invloed zijn. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de aard van de gegevens, het doel en de duur van de voorgenomen verwerking, het land van herkomst en het land van de bestemming van de gegevens, de algemene en sectorale rechtsregels die in het derde land gelden, alsmede de beroepscodes en veiligheidsmaatregelen die in het land van toepassing zijn. In afwijking hiervan kunnen politiegegevens worden doorgegeven als dit noodzakelijk is ten behoeve van specifieke belangen van de betrokkene of een dringend zwaarwegend algemeen belang, of als het betreffende derde land passende garanties biedt voor een zorgvuldige gegevensverwerking in het concrete geval. Bij de doorgifte aan derde landen zal van geval tot geval moeten worden afgewogen welke mogelijkheden er zijn voor de verstrekking van politiegegevens. Daarbij kan worden voortgebouwd op de ervaringen met de toepassing van rechtshulp- of uitleveringsovereenkomsten met de betreffende landen.
Ten aanzien van de gegevensvergelijking van DNA-profielen merkt het CBP op dat, anders dan voor de bevraging van dactyloscopische gegevens, niet wordt verwezen naar het model van het Verdrag van Prüm voor de uitwerking van de technische en procedurele details rond die bevragingen. Het CBP adviseert om voor de technische en procedurele details voor de vergelijking van DNA-profielen aan te sluiten bij de regels die daarvoor gelden conform het Verdrag van Prüm.
Aan dit advies zal gevolg worden gegeven, in die zin dat de regering in de nadere onderhandelingen met de VS over de Uitvoeringsregeling zal inzetten op een dergelijke aansluiting.
Ten aanzien van de rechten van de betrokkene, de rechtsbescherming, het toezicht op de gegevensverwerking en de aansprakelijkheid merkt het CPB op dat het verdrag niet of in onvoldoende mate voorziet in de essentiële waarborgen. Er is thans geen voorziening voor Nederlandse burgers die niet in de VS wonen om een geschil inzake de gegevensverwerking in de VS aan een rechter voor te leggen. De Amerikaanse privacywetgeving voorziet ook niet in de uitoefening van onafhankelijk toezicht op de gegevensverwerking. Het CPB wijst erop dat in de ontwerpovereenkomst tussen de VS en de EU inzake de verstrekking van PNR-gegevens een aantal bepalingen is opgenomen die aan deze punten wel tegemoet komt.
In reactie op dit advies moet worden opgemerkt dat het PCSC-verdrag naar het oordeel van de regering in voldoende mate voorziet in de essentiële waarborgen voor de betrokkene. In deze memorie van toelichting is nader ingegaan op de rechtsbescherming voor de betrokkene en het toezicht op de gegevensverwerking. Het CPB wijst erop dat er thans geen voorziening voor Nederlandse burgers is, die niet in de VS wonen, om een geschil ten aanzien van de gegevensverwerking in de VS aan een rechter in de VS voor te leggen. Die mogelijkheid is er echter wel. Op grond van de FOIA kan eenieder bij een overheidsdienst registraties opvragen die op hem betrekking hebben. Er zijn echter weigeringsgronden in verband met opsporing en vervolging. Tegen een weigering kan door een niet-ingezetene beroep worden ingesteld bij de rechtbank in het arrondissement waar de registraties worden gehouden of in het arrondissement Columbia. In dit verband moet worden benadrukt dat dergelijke weigeringsgronden op grond van het Nederlandse recht ook ingeroepen kunnen worden. De Wet politiegegevens biedt de verantwoordelijke namelijk de mogelijkheid om een verzoek tot kennisneming af te wijzen, onder meer vanwege de goede uitvoering van de politietaak. Naar aanleiding van het advies van het CPB is de memorie van toelichting aangepast en verhelderd. Daarbij is een storende onjuistheid hersteld. In de versie die in consultatie is gegeven was in het algemeen deel aangegeven dat de regels van de FOIA niet van toepassing zijn op registraties die zijn aangelegd ten behoeve van de rechtshandhaving. Dit is niet juist, de uitzondering van de rechtshandhaving geldt voor de Privacy Act. De FOIA is in beginsel wel van toepassing op registraties ten behoeve van de rechtshandhaving. Zoals hierboven is toegelicht gelden er echter weigeringsgronden in verband met opsporing en vervolging.
Ten aanzien van de waarborgen van de overeenkomst inzake de verstrekking van PNR-gegevens, waar het CBP naar verwijst, kan nog het volgende worden opgemerkt. In paragraaf 4.2. is de inhoud van de PNR-Overeenkomst op hoofdlijnen beschreven. Vastgesteld moet worden dat de waarborgen op het gebied van de rechtsbescherming en het toezicht van de PNR-Overeenkomst,die zijn gebaseerd op het Amerikaanse recht, materieel niet veel afwijken van die van het PCSC-verdrag. Op basis van beide verdragen heeft de betrokkene het recht om kennis te nemen van de over hem verwerkte registraties. In het geval van weigering van het verzoek door het betreffende agentschap staat voor de betrokkene beroep open bij de Amerikaanse rechter. Ook het toezicht op de naleving wordt in de VS door dezelfde autoriteiten uitgeoefend. Het recht op correctie van gegevens is echter verschillend geregeld. Op grond van de PNR-Overeenkomst kan de betrokkene zelf een verzoek doen tot correctie van persoonsgegevens. Op grond van het PCSC-verdrag wordt dit recht uitgeoefend door tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten; waarbij de VS verplicht is aan een verzoek van Nederlandse zijde gevolg te geven. Het beleid van de betrokken diensten in de VS is overigens dat ook niet-ingezetenen een beroep kunnen doen op correctie van hun persoonsgegevens.
Ten aanzien van de beveiliging van gegevens merkt het CPB op dat de communicatielijnen tussen Nederland en de VS voldoende moeten zijn beveiligd. Het CBP adviseert te vereisen dat de beveiliging gelijkwaardig is aan die van het Europese TESTA-netwerk.
Aan dit advies zal gevolg worden gegeven. In de eerdergenoemde Uitvoeringsregeling zal worden vastgelegd dat de beveiliging van de verstrekte gegevens gelijkwaardig is aan die van het TESTA-netwerk. Door middel van het gebruik van het beveiligde internationale I24/7 netwerk van Interpol kan hierin worden voorzien.
Ten aanzien van het vereiste rechtshulpverzoek stelt het CPB vast dat het vereiste van een rechtshulpverzoek zal vervallen als dit vereiste ook vervalt in de samenwerking tussen de EU-lidstaten. In het licht van het beschermingsniveau van de VS adviseert het CPB om het vereiste van het rechtshulpverzoek ook in de toekomst te handhaven.
In reactie op dit advies kan worden opgemerkt dat het verdrag erin voorziet dat het vereiste van een rechtshulpverzoek voor de verstrekking van de aan dactyloscopische gegevens gerelateerde persoonsgegevens vervalt indien dit vereiste evenmin geldt voor een ander land dat rechtstreeks toegang heeft tot linkgegevens rond vingerafdrukken, zoals de lidstaten van de Europese Unie. Binnen de EU bestaan er geen voornemens om op dit punt nadere stappen te zetten. Daarbij moet worden opgemerkt dat als het al zover zou komen dat dit vereiste in het verband van de EU komt te vervallen, dit niet betekent dat de verstrekte gegevens in de andere lidstaten – en daarmee ook de Verenigde Staten – vrijelijk gebruikt kunnen worden ten behoeve van de vervolging van strafbare feiten. Op grond van het Nederlandse recht geldt aanvullend dat schriftelijke informatie door het verzoekende land slechts als bewijsmiddel mag worden gebruikt met instemming van de bevoegde justitiële autoriteiten van de aangezochte lidstaat. Dit impliceert een rechtshulpverzoek. Naar aanleiding van het advies van het CPB is de tekst van de toelichting bij artikel 7, derde lid, verhelderd.
Ten aanzien van de begripsomschrijvingen persoonsgegevens en verwerking van persoonsgegevens merkt het CPB op dat deze afwijken van die van de Wbp en de Wpg. Het CPB adviseert voor deze begripsomschrijvingen aan te sluiten bij de Wbp en de Wpg. Aan dit advies kan bezwaarlijk gevolg worden gegeven omdat de begripsomschrijvingen materieel niet verschillend zijn. De begripsomschrijving van persoonsgegevens in het PCSC-verdrag is gelijk aan die in van artikel 1, onderdeel a, van de Wbp en van artikel 1, onderdeel a, van de Wpg, behoudens de definitie van het begrip «betrokkene». Op grond van de Wbp en de Wpg is dit degene op wie een persoonsgegeven respectievelijk een politiegegeven betrekking heeft. In het PCSC-verdrag is de betrokkene de geïdentificeerde of identificeerbare persoon over wie gegevens worden verwerkt. Er is materieel geen onderscheid van betekenis tussen de begripsomschrijvingen, noch kan de betrokkene enig nadeel van dat onderscheid hebben. Ditzelfde geldt voor de omschrijving van het begrip verwerking van persoonsgegevens. Op grond van artikel 1, onderdeel b, van de Wbp en artikel 1, onderdeel c, van de Wpg betreft dit elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens respectievelijk politiegegevens, waaronder in ieder geval een aantal nader omschreven handelingen. Deze omschrijving is gelijk aan die van artikel 1, derde lid, van het PCSC-verdrag.
Ten aanzien van het kenbaarheidsvereiste wanneer DNA-uitwisseling van start zal gaan merkt het CPB op dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de VS voorlopig nog niet over de technische infrastructuur beschikken om DNA-informatie op grond van het PCSC-verdrag te kunnen uitwisselen. Het CPB acht het wenselijk dat nader wordt gespecificeerd wanneer naar verwachting de DNA-uitwisseling wel van start zal gaan, zodat de Nederlandse burger en de toezichthouder zich hierop kunnen voorbereiden.
In reactie op dit advies kan worden opgemerkt dat in de memorie van toelichting is aangegeven dat de VS wel over de technische infrastructuur beschikken om rechtstreeks DNA-profielen met andere landen uit te wisselen (zie paragraaf 2.1). Dit betreft het eerdergenoemde DNA-databankprogramma CODIS. Dit programma wordt door Nederland reeds gebruikt om DNA-profielen met andere EU-lidstaten uit te wisselen en het is vanuit technisch oogpunt niet erg complex om dit ook met de VS te doen. Het voornaamste knelpunt is echter gelegen in de noodzaak van aanpassing van de federale wetgeving in de VS. Het is op dit moment niet mogelijk een indicatie te geven voor het moment waarop de DNA-uitwisseling met de Verenigde Staten daadwerkelijk van start zal gaan. De voorgestelde aanpassing van het Besluit DNA-onderzoeken zal eveneens pas in werking treden zodra de VS de benodigde juridische en organisatorische maatregelen hebben getroffen.
Ten aanzien van de noodzakelijkheid van de uitwisseling van gegevens adviseert het CPB te bewerkstellingen dat dit vereiste wordt toegevoegd aan artikel 12, tweede lid, van het PCSC-verdrag.
Aan dit advies is geen gevolg gegeven omdat uit de proportionaliteit en de noodzakelijkheid van de gegevensverwerking nauw verbonden zijn, of zelfs voortvloeien uit, de vereisten dat de verstrekte persoonsgegevens adequaat en ter zake dienend zijn voor het specifieke doel van de overdracht en slechts zo lang worden verwerkt als nodig is voor het specifieke doel waarvoor de gegevens zijn verstrekt of verder verwerkt.
Ten aanzien van de toelichting bij artikel 8 van het PCSC-verdrag merkt het CPB op dat de opsomming in de memorie van toelichting een niet ingevulde bullet bevat. Het CPB adviseert deze opsomming in overeenstemming te brengen met de opsomming van de profielen in het huidige artikel 14, vierde lid, onder b, c, d, en e van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Aan dit advies is geen gevolg gegeven omdat de opsomming van de gevallen waarin DNA-profielen kunnen worden bevraagd, bij de toelichting op artikel 8 van deze memorie van toelichting, identiek is aan die in de nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken. Kennelijk is er op dit punt sprake van een misverstand.
De implementatie van het PCSC-verdrag heeft consequenties voor de organisatie en de werklast van de betrokken rechtshandhavingsdiensten. Dit betreft in het bijzonder het KLPD waar de dactyloscopische gegevens worden bewaard, het NFI waar de DNA-profielen worden bewaard en het openbaar ministerie vanwege het gezag van de officier van justitie over de opsporing van strafbare feiten en het nemen van beslissingen over verzoeken om rechtshulp (art. 552j Sv).
De financiële gevolgen van het PCSC-verdrag zijn onder te verdelen in initiële kosten en structurele kosten. Initiële kosten betreffen het inrichten van de processen en systemen om uitvoering te kunnen geven aan de bepalingen van het verdrag. Deze kosten hebben bijvoorbeeld betrekking op de aanpassing of de bouw van informatiesystemen ten behoeve van de rechtstreekse verstrekking van dactyloscopische gegevens of DNA-profielen. Structurele kosten betreffen de terugkerende lasten in verband met de uitvoering van het PCSC-verdrag. Deze kosten hebben bijvoorbeeld betrekking op de personele capaciteit ten behoeve van de verstrekking van persoonsgegevens of de beantwoording van rechtshulpverzoeken.
Politie (KLPD)
Vanaf 2012 is ten behoeve van de dekking van de structurele kosten 1,5 miljoen euro toegevoegd aan de begroting van de politie binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Hieruit zullen zowel de initiële, als de structurele uitgaven die voor de politie voortvloeien uit de implementatie van het PCSC-verdrag gedekt worden.
NFI
De implementatie van het PCSC-verdrag brengt met zich mee dat een initiële aansluiting op een beveiligd netwerk moet worden gerealiseerd. Voor de huidige uitwisseling van DNA-profielen op grond van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm wordt gebruik gemaakt van het beveiligde Europese TESTA-netwerk waar de Verenigde Staten geen toegang toe hebben. Het NFI zal dus op een ander beveiligd netwerk aangesloten moeten worden, bijvoorbeeld het beveiligde I24/7-netwerk van Interpol. In dit verband moet er ook op worden gewezen dat de FBI zijn DNA-databankprogramma CODIS geschikt aan het maken is voor het uitwisselen van DNA-profielen met de EU-lidstaten. Aan de aansluiting van het NFI op een beveiligd netwerk voor de uitwisseling van DNA-profielen, hetzij van Interpol hetzij van de FBI, zijn initiële en onderhoudskosten verbonden. De initiële kosten bedragen enkele tienduizenden euro en de daaropvolgende onderhoudskosten bedragen ongeveer tienduizend euro per jaar. De initiële kosten zullen door het NFI worden opgevangen. Voor de structurele kosten van 10.000 euro zal dekking gevonden kunnen worden in het eerdergenoemde bedrag van 1,5 miljoen euro op de politiebegroting.
OM
Voor wat het OM betreft, kan worden uitgegaan van een gering extra capaciteitbeslag voor de IRC's en de forensische officieren van justitie. Deze kosten zullen binnen de bestaande financiële kaders voor het OM worden opgevangen.
Artikel 1
In dit artikel zijn enkele begripsomschrijvingen opgenomen.
Het begrip «DNA-profielen» wordt omschreven als een letter- of cijfercode die een aantal identificatiekenmerken van het niet-coderende gedeelte van een geanalyseerd menselijk DNA-monster vertegenwoordigt, dat wil zeggen van de specifieke chemische vorm op de verschillende DNA-loci.
Het begrip «persoonsgegevens» wordt omschreven als alle gegevens met betrekking tot een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Deze omschrijving is gelijk aan die welke binnen de Europese Unie wordt gehanteerd20 en is ook in de Wet politiegegevens en de Wet bescherming persoonsgegevens terug te vinden (art. 1, onder a, Wpg en art. 1, onder a, Wbp).
Het begrip »linkgegevens» wordt omschreven als een DNA-profiel en het bijbehorende kenmerk of dacyloscopische gegevens en het bijbehorende kenmerk. Linkgegevens mogen geen gegevens bevatten op grond waarvan de betrokkene rechtstreeks kan worden geïdentificeerd. Dit vereiste is van belang voor de rechtstreekse bevraging van de linkgegevens, op basis van hit/no hit. Daarbij kunnen geen persoonsgegevens worden verkregen. Daarvoor is een rechtshulpverzoek vereist. Dit wordt verderop toegelicht, bij de toelichting op de artikelen 8 en 9.
Het begrip «ernstige strafbare feiten» wordt omschreven als gedragingen die strafbaar zijn gesteld met vrijheidsbeneming van meer dan één jaar of met een zwaardere straf. Een voorbeeld van een zwaardere straf betreft de doodstraf, waarbij opgemerkt moet worden dat op grond van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS21 specifieke afspraken gelden over de uitlevering bij strafbare feiten waarvoor in de VS de doodstraf kan worden opgelegd. Doordat de VS zijn toegetreden tot het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen waarbij ook Nederland partij is kunnen Nederlanders, na te zijn uitgeleverd, in geval van veroordeling in de VS weer naar Nederland terugkeren om hun straf verder hier te lande te ondergaan. De VS hebben een algemene terugkeergarantie voor Nederlandse onderdanen gegeven, waarbij de VS akkoord gaan dat de in de VS opgelegde vrijheidsstraf wordt omgezet door de Nederlandse rechter. Het begrip «ernstige strafbare feiten» wordt gehanteerd in artikel 2 (doel van deze Overeenkomst), artikel 3 (geautomatiseerde bevraging), de artikelen 4 en 5 (geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens), artikel 8 (geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen) en artikel 11 (verstrekking van nadere persoonsgegevens en andere gegevens ten behoeve van de bestrijding van ernstige en terroristische strafbare feiten).
Vanwege de strafbedreiging van tenminste één jaar is de reikwijdte van dit begrip aanzienlijk ruimer dan de drempel voor ernstige strafbare feiten die in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering wordt gehanteerd, waarbij wordt uitgegaan van feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit betreft in beginsel misdrijven waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Echter, voor de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen geldt bovendien dat de linkgegevens in overeenstemming met het nationale recht van de verdragspartijen beschikbaar worden gesteld (artikelen 4 en 7, derde lid). Zoals in het algemeen deel reeds aan de orde is gekomen, gaat het voor Nederland dan in beginsel om dactyloscopische gegevens en DNA-profielen ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Dit betreft in hoofdzaak feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van vier jaar of meer (artikel 14 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en artikel 9 van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden juncto artikel 55c, tweede en derde lid, Sv). Dit betekent dat uitsluitend linkgegevens over verdachten van dergelijke strafbare feiten beschikbaar worden gesteld voor de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen en vingerafdrukken, zodat voor toegang tot die gegevens, op basis van de geautomatiseerde bevraging, in feite een ondergrens geldt van – behoudens uitzonderingen – een vrijheidsstraf van vier jaar of meer. Vanwege de koppeling aan het nationale recht kon overeenstemming worden bereikt met de VS, die veel waarde hechten aan de drempel van één jaar voor alle landen die tot het VWP zijn toegelaten en met wie een PCSC-verdrag is afgesloten. Tevens hechten de VS veel waarde aan de mogelijkheid om zelf gegevens te kunnen opnemen in de bestanden ten aanzien van misdrijven waarvoor minder dan vier jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd. Daar komt bij dat met deze drempel delicten onder de reikwijdte van het verdrag worden gebracht ten aanzien waarvan het van belang kan zijn om gegevens uit te wisselen, op basis van artikel 11 van het verdrag. Dit betreft delicten als omkoping van ambtenaren of identiteitsdiefstal, die naar het recht van de VS strafbaar zijn gesteld met een gevangenisstraf van twee jaar. Overigens is het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm van toepassing op alle strafbare feiten, bij de uitwisseling van gegevens tussen de EU-lidstaten geldt dus geen drempel voor strafbare feiten van een bepaalde ernst of zwaarte.
Artikel 2
Het PCSC-verdrag voorziet in het bevorderen van de wederzijdse uitwisseling van dactyloscopische gegevens en gegevens ten aanzien van DNA-profielen ter voorkoming en onderzoek van ernstige criminaliteit en van andere persoonsgegevens ter voorkoming van ernstige en terroristische strafbare feiten teneinde de samenwerking tussen de Verenigde Staten en Nederland bij de voorkoming en bestrijding van ernstige criminaliteit en terroristische strafbare feiten te verbeteren. In deze omschrijving wordt een onderscheid gemaakt tussen het doel van de uitwisseling van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen en dat van de uitwisseling van andere persoonsgegevens. Bij artikel 1 is ingegaan op de reikwijdte van het begrip «ernstige criminaliteit». De reikwijdte van het begrip «terroristische strafbare feiten» is afhankelijk van de omschrijving van deze strafbare feiten in het nationale recht. Daarvoor kan worden verwezen naar de onderstaande toelichting bij artikel 11.
Artikel 3
In dit artikel is vastgelegd dat de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen en dactyloscopische gegevens uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van het voorkomen en onderzoeken van strafbare feiten. Deze bevoegdheid kan dus niet worden gebruikt voor andere doeleinden, zoals het uitoefenen van grenstoezicht. Aanvullend is vastgelegd dat de geautomatiseerde bevraging uitsluitend wordt gebruikt wanneer specifieke omstandigheden aanleiding geven om na te gaan of de betrokkene ernstige strafbare feiten zal plegen of heeft gepleegd. Met dit vereiste wordt tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake kan zijn van de bevraging van gegevens in het kader van een standaardprocedure, zoals bij de aanhouding van personen of een controle van groepen van personen. Er moet sprake zijn van een duidelijke en individualiseerbare aanleiding om de mogelijke betrokkenheid van een persoon bij ernstige strafbare feiten na te gaan. Dit kan aan de orde zijn bij de aanhouding van een Nederlandse ingezetene op een verdachte plaats, bijvoorbeeld in de nabijheid van een kerncentrale, of vanwege de verdenking van betrokkenheid bij een ernstig strafbaar feit. In dergelijke gevallen is er een gerechtvaardigd belang tot het raadplegen van de DNA-profielen en dactyloscopische gegevens die in Nederland worden gehouden, om te kunnen vaststellen of relevante gegevens met betrekking tot de betreffende persoon beschikbaar zijn.
Artikel 4
De verdragspartijen zijn gehouden linkgegevens beschikbaar te houden die afkomstig zijn uit het nationale bestand van vingerafdrukken. De gegevens worden verzameld in overeenstemming met het nationale recht van de verdragspartijen. Het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm bevat een soortgelijke bepaling (zie artikel 8 van het Raadsbesluit).
Op grond van artikel 55c, tweede lid, Sv worden bij iedere verdachte die is aangehouden wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, of die wordt verhoord wegens zo’n misdrijf, maar niet voor dat misdrijf is aangehouden, vingerafdrukken genomen. Bij iedere andere verdachte worden op basis van artikel 55c, derde lid, Sv, vingerafdrukken genomen indien twijfel bestaat over zijn identiteit of indien zijn identiteit onbekend is en de officier of de hulpofficier van justitie daarvoor een bevel heeft gegeven. De vingerafdrukken worden bewaard in een landelijk vingerafdrukkenbestand, HAVANK geheten, waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie verantwoordelijk is en dat door het KLPD wordt beheerd. De databank bevat slechts de vingerafdrukken van verdachten, veroordeelden, overleden slachtoffers van misdrijven en onbekende verdachten (artikel 9, eerste lid, Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden).
De regeling voorziet niet in een verplichting een afzonderlijke databank in te richten waar de gegevens beschikbaar worden gehouden. Naar het model van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm blijven de gegevens dus uitsluitend opgeslagen in de eigen databank, met dien verstande dat de gegevens vanuit het contactpunt in de VS bevraagd kunnen worden. Daarmee houdt degene die verantwoordelijk is voor de nationale databank, in dit geval de Minister van Veiligheid en Justitie als beheerder van het KLPD, de volledige controle over de verwerkte gegevens. Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat het contactpunt in de Verenigde Staten uitsluitend toegang heeft tot de linkgegevens en niet tot de bij die gegevens behorende persoons- en zaaksgegevens.
Artikel 5
In dit artikel is de verplichting van de verdragspartijen vastgelegd om elkaars nationale contactpunten toegang te geven tot de linkgegevens met de bevoegdheid deze gegevens geautomatiseerd te bevragen door middel van de gegevensvergelijking. De gegevensvergelijking vindt plaats op basis van hit/no hit. De bevraging mag uitsluitend in individuele gevallen plaatsvinden, op basis van aanwijzingen van betrokkenheid bij ernstige strafbare feiten, en wordt uitgevoerd met inachtneming van het nationale recht van de bevragende verdragspartij.
De bevraging van de dactyloscopische gegevens mag alleen plaatsvinden op basis van het nationale recht. Voor Nederland betekent dit dat de gegevens kunnen worden vergeleken met de van verdachten verwerkte vingerafdrukken, overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering. Verder kunnen van Nederlandse zijde uitsluitend vingerafdrukken in de VS bevraagd worden, als een dergelijke bevraging op grond van het Wetboek van Strafvordering mogelijk is. De regeling is hierboven, bij de toelichting op artikel 4, aan de orde gekomen.
De regeling van het PCSC-verdrag sluit nauw aan bij die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Naar aanleiding van het Verdrag van Prüm is een specifieke regeling voor de rechtstreekse geautomatiseerde verstrekking van politiegegevens binnen de Europese Unie opgenomen in het Besluit politiegegevens (artikel 5:5 Bpg). Het Verdrag van Prüm is later vervangen door het Raadsbesluit Prüm. Zoals in de inleiding is aangegeven is het vanuit juridisch oogpunt niet nodig om de bepalingen van dit verdrag, nadat dit wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag door het parlement is aanvaard, in de Nederlandse wetgeving om te zetten. Niettemin neemt de regering zich voor de nationale regelingen voor de geautomatiseerde bevraging van gegevens aan te vullen. Hiermee wordt aangesloten op de systematiek van de regeling. En door de regels voor de geautomatiseerde bevraging van gegevens op één plaats samen te brengen wordt helderheid geboden aan de burgers over de gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder, het resultaat van de bevraging aanleiding kan geven tot verstrekking van persoonsgegevens aan het buitenland.
De regering neemt zich voor aan het Besluit politiegegevens een nieuw artikel toe te voegen, waarin de rechtstreekse geautomatiseerde verstrekking van dactyloscopische gegevens aan de Verenigde Staten wordt geregeld. De bevraging zal alleen in afzonderlijke gevallen plaatsvinden, wanneer specifieke omstandigheden aanleiding geven om na te gaan of de betrokkene een strafbaar feit, waarop een gevangenisstraf is gesteld van meer dan één jaar, zal plegen of heeft gepleegd.
De normen voor het vaststellen van het overeenkomen van vingerafdrukken zijn voor Nederland en de Verenigde Staten niet gelijk. In Nederland wordt gewerkt op basis van zogenaamde Forensische Opsporingsnormen. In deze normen is de standaard werkwijze beschreven voor het onderzoeken en concluderen over dactyloscopische sporen, onder andere over de vraag hoeveel dactyloscopische punten van overeenkomst er moeten zijn om te komen tot een betrouwbare conclusie. Deze standaard werkwijze beschrijft handelingen die kritisch zijn voor de integriteit van het spoor en de kwaliteit van het forensisch onderzoek. De door de VS beschikbaargestelde vingerafdrukken worden door Nederland getoetst op basis van deze normen. In de Verenigde Staten wordt niet met vastgestelde normen gewerkt maar met een zogenaamde «expert opinion» of »holistic approach». Het is daar aan de expert om te bepalen of het een identificatie is. Het PCSC-verdrag stelt op dit punt geen nadere eisen aan de verdragspartijen, zij kunnen hun nationale normen handhaven.
In het derde lid wordt voorzien in de mogelijkheid dat, zodra gebleken is dat de linkgegevens overeenkomen, een nadere analyse ter bevestiging door het aangezochte contactpunt wordt uitgevoerd. Daardoor kan zekerheid worden geboden over het overeenkomen van de linkgegevens. Bovendien kunnen de strengere Nederlandse normen worden gehandhaafd, zodat verzekerd is dat de Verenigde Staten uitsluitend een rechtshulpverzoek aan Nederland kunnen richten als door het KLPD is vastgesteld dat de vingerafdrukken overeenkomen.
Vanwege het bepaalde in het vierde lid geldt dat de geautomatiseerde bevraging alleen mag worden verricht door de functionarissen van de nationale contactpunten die daartoe speciaal zijn geautoriseerd. Het vereiste van de autorisatie, dat niet is terug te vinden in het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm, waarborgt dat uitsluitend personen die werkzaam zijn bij et contactpunt kunnen worden belast met de geautomatiseerde bevraging van de linkgegevens. Deze kring dient zo beperkt mogelijk te zijn.
Artikel 6
Als bij de vergelijking wordt vastgesteld dat de dactyloscopische gegevens overeen komen, is het nationale recht van de aangezochte verdragspartij, met inbegrip van de rechtshulpvoorschriften, van toepassing op de verstrekking van met betrekking tot de linkgegevens beschikbare persoonsgegevens en andere gegevens. Deze regeling komt overeen met die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm.
Naar aanleiding van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm is in het Besluit politiegegevens vastgelegd dat, indien bij de gegevensvergelijking wordt vastgesteld dat gegevens overeenkomen, voor verstrekking van de beschikbare persoons- of zaaksgegevens een rechtshulpverzoek vereist is. De regering is voornemens voor te stellen een soortgelijke bepaling op te nemen in de regeling van de rechtstreekse geautomatiseerde verstrekking van politiegegevens aan de Verenigde Staten in het Besluit politiegegevens. In het Besluit politiegegevens zal worden vastgelegd dat voor de verstrekking van nadere persoons- of zaaksgegevens een verzoek, bedoeld in artikel 552h van het Wetboek van Strafvordering, is vereist.
Een verzoek om rechtshulp kan door de politie worden afgehandeld als uitsluitend om inlichtingen is gevraagd en voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of bijzondere opsporingsbevoegdheden nodig zijn (artikel 552i, tweede lid, Sv). Nu het gaat om de verstrekking van gegevens over vingerafdrukken kan een dergelijk verzoek om inlichtingen door de politie worden afgehandeld. De afhandeling vindt plaats onder het gezag van de officier van justitie. Bij de afdoening van een verzoek worden de door de officier van justitie gegeven algemene en bijzondere aanwijzingen in acht genomen (artikel 552i, vierde lid, Sv). Hierover zijn nadere regels gegeven in de Aanwijzing inzake de informatie-uitwisseling in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (artikel 552i Sv) van het College van procureurs-generaal22.
In specifieke gevallen kunnen de verdragspartijen besluiten van de verstrekking van gegevens af te zien indien verstrekking onverenigbaar zou zijn met het nationale recht. Dit kan aan de orde zijn wanneer het vermoeden bestaat dat het verzoek is gedaan met het oogmerk de verdachte te treffen in verband met zijn godsdienstige of zijn levensovertuiging of voor zover inwilliging zou strekken tot een dubbele bestraffing (art. 552l Sv).
Artikel 7
Zoals eerder opgemerkt, zijn de verdragspartijen gehouden één of meer nationale contactpunten aan te wijzen ter uitvoering van de geautomatiseerde bevraging van gegevens. Voor Nederland zal het KLPD worden aangewezen als Nederlands contactpunt voor de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens. Dit zal te zijner tijd worden doorgegeven met de schriftelijke kennisgeving aan de VS over de voltooiing van de nationale wettelijke procedure ten behoeve van de inwerkingtreding van het verdrag.
Voor de Verenigde Staten zullen dit naar verwachting de Law Enforcement and Inteligence Section van DHS en de Criminal Justice Information Service van de FBI zijn.
De technische details van de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens worden vastgelegd in een Uitvoeringsregeling tussen de Nederlandse en Amerikaanse uitvoerende instanties. Dit naar het model van de Uitvoeringsregeling bij het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Tot nu toe zijn nog geen besprekingen begonnen over de vaststelling van de uitvoeringsregeling. Daaraan voorafgaand zal in overleg met de uitvoerende diensten een inventarisatie worden opgesteld van de punten in die in dit kader zullen moeten worden besproken. Het streven daarbij is de gesprekken met de Verenigde Staten af te ronden voordat de feitelijke implementatie van het PCSC-verdrag is begonnen, zodat de implementatie van dit verdrag daardoor geen vertraging zal ondervinden.
In het derde lid is vastgelegd dat de verdragspartijen één of meer nationale contactpunten aanwijzen voor de verstrekking van de nadere persoonsgegevens. Voor de verstrekking van de persoonsgegevens zal het KLPD als contactpunt worden aangewezen. Bij de toelichting op artikel 6 is aangegeven dat het verzoek om verstrekking van persoonsgegevens over vingerafdrukken op grond van de regeling van het Wetboek van Strafvordering door de politie kan worden afgehandeld (artikel 552i, tweede lid, Sv). De afhandeling vindt plaats onder het gezag van de officier van justitie.
Op grond van artikel 39 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) geldt dat schriftelijke informatie door het verzoekende land slechts als bewijsmiddel mag worden gebruikt met instemming van de bevoegde justitiële autoriteiten van de aangezochte staat. In het geval in het politiële rechtshulpverzoek melding is gemaakt van het voornemen de te verstrekken gegevens te gebruiken ten behoeve van het bewijs in een strafzaak, zal in de reactie op het verzoek aangegeven moeten worden dat de inhoud van het bericht niet als bewijs mag worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure dan wel in het strafdossier ter terechtzitting als zodanig aan rechter en verdediging mag worden voorgelegd. De officier van justitie dient dan in te stemmen met een dergelijk gebruik van de verstrekte gegevens. Dit is vastgelegd in de eerdergenoemde Aanwijzing inzake informatie-uitwisseling in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.
Voor landen die niet zijn aangesloten bij de SUO geldt het vorenstaande eveneens onverkort, tenzij een bilateraal verdrag anders zou bepalen. Op grond van artikel 11, derde lid, van het PCSC-verdrag, kan het vereiste van de instemming van een officier van justitie worden gehandhaafd.
In het derde lid van artikel 7 is tevens vastgelegd dat van andere kanalen van rechtshulp geen gebruik behoeft te worden gemaakt, tenzij dit noodzakelijk is voor het waarmerken van deze gegevens met het oog op de toelaatbaarheid bij gerechtelijke procedures van de bevragende verdragspartij, of indien het nationale recht van de aangezochte Partij zulks vereist voor ieder land waaraan de aangezochte verdragspartij toegang ter bevraging van een dactyloscopisch gegevensbestand verschaft. Met deze tekst is beoogd tot uitdrukking te brengen dat het vereiste van de justitiële instemming voor het gebruik van de aan de linkgegevens van vingerafdrukken gerelateerde persoonsgegevens in de richting van de VS vervalt als dit vereiste vervalt voor een ander land dat rechtstreeks toegang heeft tot de linkgegevens, zoals een andere EU-lidstaat. Als binnen het verband van de EU zou worden besloten dat het vereiste van een rechtshulpverzoek vervalt, dan zouden de VS daarvan meeprofiteren doordat voor het verkrijgen van de aan de linkgegevens gerelateerde persoonsgegevens, die door Nederland zijn verstrekt, geen aanvullende justitiële instemming is vereist. Er bestaan binnen de EU echter geen voornemens om te komen tot afschaffing van dit vereiste, en het ligt niet in de lijn der verwachting dat dit in de toekomst gaat veranderen. Hierbij moet ter aanvulling worden opgemerkt dat op grond van het eerdergenoemde artikel 39 SUO aanvullend het vereiste geldt van de instemming van de bevoegde justitiële autoriteiten van de aangezochte staat voor het gebruik van de verkregen gegevens als bewijsmiddel in een strafzaak. De SUO heeft rechtstreekse werking zodat dit vereiste, vanwege de verwijzing naar het nationale recht in dit lid, onverkort geldt voor het gebruik van de verkregen gegevens in de Verenigde Staten.
Artikel 8
Voor de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen geldt een soortgelijke regeling als voor de dactyloscopische gegevens. De regeling sluit nauw aan bij die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Ingevolge dit lid verlenen de verdragspartijen elkaars nationale contactpunten ter opsporing van strafbare feiten in individuele gevallen rechtstreeks, on-line toegang tot de linkgegevens van hun DNA-analysebestanden. Als wordt vastgesteld dat een DNA-profiel overeenkomt met een DNA-profiel in het bestand van de andere verdragspartij, worden de linkgegevens geautomatiseerd verstrekt. Dat ligt voor de hand omdat de bevragende verdragspartij uit het feit dat de gegevens overeenkomen kan afleiden welke linkgegevens het betreft. Op die wijze kan een verdragspartij eenvoudig en snel een DNA-profiel van een spoor uit een nog niet opgeloste strafzaak, waarbij wel DNA-materiaal is aangetroffen maar geen dader bekend is, vergelijken met de profielen die zijn opgenomen in de DNA-databank van de andere staat. Als er een hit is met het DNA-profiel van een bekende persoon, is een rechtshulpverzoek nodig voor het opvragen van de bij dat profiel behorende persoons- en zaaksgegevens. Deze opzet waarborgt dat de persoonlijke levenssfeer van degenen wier profielen in de databank zijn verwerkt, niet disproportioneel wordt aangetast.
De geautomatiseerde bevraging kan uitsluitend in individuele gevallen plaatsvinden en met inachtneming van het nationale recht van de bevragende partij. Op grond van de artikelen 151a, 151b, 195a, 195b en 195d van het Wetboek van Strafvordering kan celmateriaal worden afgenomen met instemming van de betrokkene, ten behoeve van een DNA-onderzoek. Als de betrokkene geen toestemming geeft, dan kan de officier van justitie of de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek bevelen dat celmateriaal zal worden afgenomen van de verdachte ten behoeve van een dergelijk onderzoek. Vereist is dat het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn nadere regels gegeven over de verwerking van DNA-profielen en celmateriaal. De DNA-profielen worden bewaard in een DNA-databank (artikel 14 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken). Het gaat dan om DNA-profielen van:
− verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is;
− onbekende verdachten (sporen);
− veroordeelden van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is; en
− veroordeelden van dergelijke misdrijven die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.
Het DNA-profiel van derden, dat wil zeggen degenen die niet verdacht zijn – zoals slachtoffers, getuigen of degenen die meewerken aan een zogenaamd DNA-buurtonderzoek – mogen niet worden opgeslagen in de DNA-databank en zijn dus niet beschikbaar. Anders dan bij het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm is niet voorzien in de mogelijkheid van zogenaamde geautomatiseerde bulkvergelijkingen van DNA-profielen van openstaande strafzaken met de DNA-profielen uit de databank van de andere verdragspartij.
De regeling van het PCSC-verdrag sluit nauw aan bij die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Naar aanleiding van het aan dit raadsbesluit voorafgaande Verdrag van Prüm is het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken destijds aangepast (Stb. 2010, 268). In artikel 15, eerste lid, onder b, van dat besluit is de rechtstreekse toegang tot de DNA-databank verleend aan de medewerkers van de nationale contactpunten, voor zover dit de DNA-profielen betreft van onbekende verdachten en van verdachten en (ex-) veroordeelden wegens misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Op die wijze kan een lidstaat eenvoudig en snel een DNA-profiel van een spoor uit een nog niet opgeloste strafzaak vergelijken met de profielen die zijn opgenomen in de DNA-databank van een andere staat, zonder dat daarvoor een rechtshulpverzoek nodig is. Een rechtshulpverzoek is pas nodig als er sprake is van een hit met een DNA-profiel van een bekend persoon. Via het rechtshulpverzoek kunnen de bij dat profiel behorende persoons- en zaaksgegevens worden opgevraagd, want het EU-besluit staat toegang tot die gegevens niet toe.
De regering is voornemens een soortgelijke regeling voor de nationale contactpunten, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het PCSC-verdrag, op te nemen in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Daartoe zal artikel 15, eerste lid, van dat besluit worden aangepast. De regering is voornemens voor te stellen dat aan dat artikellid een nieuw onderdeel c wordt toegevoegd, waarin wordt geregeld dat de medewerkers van het nationale contactpunt, dat op grond van het PCSC-verdrag door de regering van de Verenigde Staten is aangewezen, rechtstreeks toegang hebben tot de DNA-databank voor strafzaken, voor zover zij deze nodig hebben voor de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen. Voor de verstrekking van de bij dat profiel behorende persoons- of zaaksgegevens is een rechtshulpverzoek nodig, dit is vastgelegd in artikel 8, tweede lid, van het PCSC-verdrag. De voorgestelde aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is ingegeven door de wens om aan te sluiten bij de systematiek van de regeling. Door de regels voor de geautomatiseerde bevraging van gegevens op één plaats samen te brengen wordt helderheid geboden aan de burgers over de gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder, het resultaat van de bevraging aanleiding kan geven tot verstrekking van persoonsgegevens aan het buitenland.
In de tekst van het eerste lid van dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat de toegang tot de linkgegevens van de DNA-analysebestanden mogelijk is op basis van reciprociteit. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds aangegeven dat de Verenigde Staten op federaal niveau thans niet beschikken over een geautomatiseerd systeem voor de bevraging van DNA-profielen ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dit vereist aanpassing van de Amerikaanse wetgeving. De regeling van de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen zal pas in werking kunnen treden zodra de benodigde wetgeving in de Verenigde Staten van kracht is en de vereiste organisatorische maatregelen getroffen zijn. Naar verwachting zal de aanpassing van de Amerikaanse wetgeving op korte termijn niet worden gerealiseerd, zodat de rechtstreekse toegang van de verdragspartijen tot elkaars DNA-profielen slechts op langere termijn mogelijk zal zijn.
In het tweede lid is bepaald dat de verdragspartijen in specifieke gevallen kunnen besluiten van de verstrekking van gegevens af te zien indien verstrekking onverenigbaar zou zijn met het nationale recht. Deze bepaling is bij de bespreking van artikel 6 reeds aan de orde gekomen. Anders dan bij de regeling van de verstrekking van beschikbare persoonsgegevens bij het overeenkomen van linkgegevens in artikel 6, is bij de regeling van de verstrekking van beschikbare persoonsgegevens bij het overeenkomen van linkgegevens in artikel 9 niet voorzien in de mogelijkheid om de verstrekking te weigeren indien dit onverenigbaar zou zijn met met nationale recht. Een dergelijke bepaling is in dit lid opgenomen. Zo is een incongruentie ontstaan in de regeling rond de verstrekking van dactylocopische gegevens enerzijds en van DNA-gegevens anderzijds, omdat de weigeringsgrond bij dactyloscopische gegevens van toepassing is op de verstrekking van de beschikbare persoonsgegevens en bij DNA-gegevens op de verstrekking van de linkgegevens als zodanig. Een redelijke wetsuitleg leidt er echter toe aan te nemen dat bedoeld is de weigeringsgrond in beide gevallen van toepassing te doen zijn op de verstrekking van de beschikbare persoonsgegevens.
In het derde lid is bepaald dat, conform de regeling voor de dactyloscopische gegevens, de geautomatiseerde bevraging alleen mag worden verricht door de functionarissen van de nationale contactpunten die daartoe speciaal zijn geautoriseerd.
Artikel 9
Als bij de gegevensvergelijking wordt vastgesteld dat de gegevens overeenkomen, is het nationale recht van de aangezochte verdragspartij, met inbegrip van de rechtshulpvoorschriften, van toepassing op de verstrekking van nadere persoonsgegevens en andere gegevens met betrekking tot de linkgegevens. Deze regeling komt overeen met die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm.
Als er sprake is van een hit tussen een DNA-profiel uit de databank van de bevragende verdragspartij met een DNA-profiel van een bekende persoon uit de Nederlandse DNA-databank, kan de bevragende verdragspartij slechts op basis van een rechtshulpverzoek, overeenkomstig de waarborgen die thans in Nederland gelden, de beschikking verkrijgen over de persoons- en zaaksgegevens. Het PCSC-verdrag staat de rechtstreekse toegang tot deze gegevens niet toe. Dit betekent dat per geval afzonderlijk, overeenkomstig het Nederlandse recht, wordt beoordeeld of tot verstrekking van deze gegevens wordt overgegaan.
Hierboven is, bij de toelichting op artikel 6, ingegaan op het onderscheid tussen een politieel en een justitieel rechtshulpverzoek. Voor de verstrekking van de bij de linkgegevens van een DNA-profiel behorende zaaks- en persoonsgegevens is een justitieel rechtshulpverzoek vereist, omdat de politie zelf niet over deze gegevens beschikt. De betreffende gegevens kunnen, op verzoek van de officier van justitie, door het NFI namens de Minister van Veiligheid en Justitie worden verstrekt.
Artikel 10
Voor de toelichting op dit artikel kan worden verwezen naar de toelichting op artikel 7, met dien verstande dat het NFI zal worden aangewezen als contactpunt voor de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen. Dit instituut is ook aangewezen als nationaal contactpunt in het kader van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm omdat de directeur van dit instituut de DNA-databank voor strafzaken beheert. Dit zal te zijner tijd worden doorgegeven met de schriftelijke kennisgeving aan de VS over de voltooiing van de nationale wettelijke procedures ten behoeve van de inwerkingtreding van het verdrag.
Voor de Verenigde Staten zal dit naar verwachting de «FBI Office of General Council assigned to the Laboratory» zijn.
Artikel 11
In dit artikel is de mogelijkheid voor de verdragspartijen neergelegd om elkaar persoonsgegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn ter voorkoming van ernstige of terroristische strafbare feiten. De regeling sluit nauw aan bij die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm (artikel 16 van dat besluit). Voor de omschrijving van ernstige strafbare feiten kan worden verwezen naar de voorgaande toelichting op artikel 1. Vanwege de verwijzing naar het nationale recht zijn de begripsomschrijving van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht van toepassing op de begrippen als «terroristische strafbare feiten» en «georganiseerde criminele groepering» of «georganiseerd crimineel verband». Hiervoor kan worden verwezen naar de artikelen 83, 83a, 140a en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast geldt als voorwaarde dat specifieke omstandigheden reden geven tot het vermoeden dat de betrokkene(n) terroristische strafbare feiten – of daarmee samenhangende feiten – zal plegen of heeft gepleegd, of daartoe een training ondergaat of heeft ondergaan. Ook is de verstrekking mogelijk in het geval van het vermoeden dat de betrokkene(n) een ernstig strafbaar feit zal plegen of heeft gepleegd of deelneemt aan een georganiseerde criminele groepering of een georganiseerd crimineel verband.
De vraag kan worden opgeworpen in hoeverre de woorden «met inachtneming van hun eigen nationale recht» Nederland de mogelijkheid bieden een hogere drempel dan die van een jaar te hanteren voor de verstrekking van gegevens, conform de situatie bij de verstrekking van DNA-linkgegevens. Het betreft hier een zogenaamde «kan-bepaling», die de verdragspartijen niet tot de verstrekking van gegevens verplicht. De essentie van deze bepaling betreft de mogelijkheid van een spontane verstrekking, zonder voorafgaand verzoek van de ontvangende verdragspartij. De gegevens kunnen worden verstrekt ter voorkoming van een strafbaar feit. Dit impliceert dat de gegevens kunnen worden verstrekt zonder dat er een strafbaar feit is gepleegd. De beoordeling van de noodzaak of wenselijkheid van de verstrekking is voorbehouden aan de verstrekkende verdragspartij. Vanwege de verwijzing naar het nationale recht zijn eventuele beperkende voorwaarden, die voortvloeien uit het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, onverkort van toepassing. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verstrekking van gegevens over DNA-profielen is beperkt tot gegevens van ernstige strafbare feiten, bij verdenking waarvan de officier van justitie of de rechter-commissaris kan bevelen dat DNA-materiaal wordt afgenomen van de verdachte.
Het toepassingsbereik van dit artikel is ruimer dan dat van artikel 16 van het Raadsbesluit Prüm. Artikel 1 van het kaderbesluit (2002/475/JBZ) van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG 2002, L 164/3) bevat een lijst van strafbare feiten die als terroristisch misdrijf worden aangemerkt indien de dader deze feiten pleegt met een bepaald oogmerk. Ter implementatie van het kaderbesluit zijn de artikelen 83, 83a, 83b, en 140a in het Wetboek van Strafrecht opgenomen.
Nu het PCSC-verdrag de omschrijving van het begrip terroristisch strafbaar feit afhankelijk stelt van de nationale wetgeving van de verdragspartijen, zal het toepassingsgebied van het PCSC-verdrag voor de door Nederland te verstrekken gegevens op dit punt niet veel afwijken van dat van het Raadsbesluit Prüm.
Dit artikel heeft echter, anders dan het Raadsbesluit Prüm, niet alleen betrekking op terroristische strafbare feiten maar ook op ernstige strafbare feiten. Ook voor dergelijke delicten werd door de verdragspartijen de behoefte gevoeld om de verstrekking van gegevens mogelijk te maken. Binnen de Europese Unie is hiervoor reeds een regeling getroffen. In de Schengen Uitvoeringsovereenkomst23 is een bepaling opgenomen, die voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om spontaan informatie te verstrekken aan een andere lidstaat ter verlening van bijstand bij de bestrijding van strafbare feiten, de voorkoming van toekomstige strafbare feiten of ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid (art. 46 SUO). In Titel VI van deze Uitvoeringsovereenkomst zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen over de bescherming van persoonsgegevens.
De verwerking van de verstrekte gegevens is gebonden aan de nadere doelbinding in artikel 13, eerste lid, van het PCSC-verdrag. Voor de doelbinding is aangesloten bij het eerdergenoemde bilaterale rechtshulpverdrag van 1981 met de Verenigde Staten. Hierop wordt in de toelichting bij artikel 13 nader ingegaan. Tevens kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan de verdere verwerking, op grond van het derde lid van dit artikel.
In het tweede lid zijn de te verstrekken gegevens nader gespecificeerd. Het betreft personalia (naam, adres en woonplaats en dergelijke), gegevens van identiteitsbewijzen, vingerafdrukken, alsmede justitiële gegevens of gegevens die het vermoeden van betrokkenheid bij de in het eerste lid genoemde strafbare feiten rechtvaardigen. De te verstrekken gegevens omvatten meer categorieën van gegevens dan de gegevens die op grond van de regeling in het Raadsbesluit Prüm kunnen worden verstrekt. In vergelijking met het Raadsbesluit Prüm zijn aanvullend genoemd: geslacht, nationaliteit en eerdere nationaliteiten, paspoortnummer, nummers van andere identiteitsbewijzen en dactyloscopische gegevens. Hierbij kan worden opgemerkt dat het in Verdrag van Prüm, evenmin als in het voorliggende verdrag, niet om een limitatieve opsomming gaat. De reden voor deze aanvulling is gelegen in het belang van de opsporing van ernstige strafbare feiten, dat is gebaat bij de verstrekking van de in het verdrag opgenomen categorieën van persoonsgegevens. Op basis van gegevens als nationaliteit, paspoortgegevens en vingerafdrukken kunnen de opsporingsinstanties, aan de hand van de in de ontvangende verdragspartij reeds bekende gegevens, een goede inschatting maken van de waarde van de aanvullende gegevens voor de voorkoming en van strafbare feiten.
In het derde lid is vastgelegd dat de verstrekkende verdragspartij voorwaarden kan verbinden aan het gebruik van de persoonsgegevens door de ontvangende partij. Een dergelijke mogelijkheid is eveneens terug te vinden in artikel 129, onderdeel a, van de eerdergenoemde Uitvoeringsovereenkomst en artikel 16, vierde lid, van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om te bepalen dat de verstrekte gegevens uitsluitend mogen worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek ten behoeve waarvan ze zijn verstrekt. Daarmee kan de doelbinding, die is geregeld in artikel 13, eerste lid, van het PCSC-verdrag, nader worden aangescherpt als daartoe aanleiding zou bestaan.
Het in het vierde lid opgenomen verbod van stellen van algemene beperkingen met betrekking tot de rechtsnormen van de ontvangende partij is ook terug te vinden in rechtshulpovereenkomsten. Daarvoor kan worden verwezen naar artikel 9 van het eerdergenoemde rechtshulpverdrag tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat verschillen in regelgeving worden ingeroepen om systematisch de doorgifte van persoonsgegevens te weigeren. In die gevallen waarin de verstrekkende verdragspartij van mening is dat de doorgifte van persoonsgegevens zou leiden tot een misbruik van die gegevens in de verzoekende staat, kan de verstrekkende partij op grond van het derde lid van dit artikel aanvullende voorwaarden stellen aan de verzoekende partij24.
Het vijfde lid biedt de mogelijkheid om niet-persoonsgegevens te verstrekken, in aanvulling op de te verstrekken persoonsgegevens. Voor niet-persoonsgegevens kan worden gedacht aan gegevens over de toedracht van een ernstig strafbaar feit of een terroristische aanslag en de gebruikte methoden of middelen. Dit lid betreft een verduidelijking, omdat de verstrekking van niet-persoonsgegevens niet raakt aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zodat voor een dergelijke verstrekking geen specifieke regels gelden.
Ingevolge het zesde lid zijn de verdragspartijen gehouden één of meer nationale contactpunten aan te wijzen voor de verstrekking van de gegevens. Het KLPD zal worden aangewezen als contactpunt voor de verstrekking van de gegevens. Voor de VS zullen dit naar verwachting de «Law Enforcement and Intelligence Section» van het DHS en de «Special Identities Unit» van de FBI zijn.
Artikel 12
In het eerste lid is het algemene uitgangspunt vastgelegd dat de verwerking van de persoonsgegevens, die van de andere verdragspartij zijn verkregen, van essentieel belang is voor het behoud van vertrouwen in de uitvoering van het PCSC-verdrag. Daar waar dit vertrouwen om welke reden dan ook in het geding zou zijn, biedt het periodieke overleg de mogelijkheid om dit aan de orde te stellen zodat dit kan worden opgelost (zie artikel 21 van het PCSC-verdrag).
In het tweede lid is vastgelegd dat de verdragspartijen de verkregen persoonsgegevens in overeenstemming met het eigen recht verwerken. Voor Nederland betreft dit de Wet politiegegevens, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze wetten geven regels voor de verwerking van politiegegevens respectievelijk strafvorderlijke gegevens en DNA-profielen door de politie en het openbaar ministerie. Dit omvat regels over de doelen van de gegevensverwerking, de bewaartermijnen, de verstrekking van gegevens aan derden en het toezicht op de gegevensverwerking. In dit lid zijn tevens de in het gegevensbeschermingsrecht bekende beginselen van de noodzakelijkheid en proportionaliteit vastgelegd. De verstrekte gegevens mogen slechts zo lang worden bewaard als nodig is voor het specifieke doel waarvoor de gegevens in overeenstemming met deze overeenkomst zijn verstrekt of verder verwerkt. Dit betekent bijvoorbeeld dat persoonsgegevens over een DNA-profiel mogen worden verwerkt zolang dat nodig is voor de opsporing of de vervolging van het betreffende strafbare feit. Daarna moeten de gegevens worden vernietigd.
Voor de gegevens over de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens en DNA-profielen gelden specifieke voorschriften (artikel 13, derde en vierde lid, van het PCSC-verdrag).
Ten slotte zijn de verdragspartijen gehouden elkaar te informeren over het feit dat mogelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, zodat passende maatregelen getroffen kunnen worden ter verbetering. Het PCSC-verdrag voorziet tevens in de verplichting om de gegevens te verbeteren. Dit is in artikel 14, eerste lid, van het verdrag geregeld. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de betrokkene op basis van het nationale recht van de verdragspartijen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het laten corrigeren van gegevens. In de toelichting op artikel 14 wordt hierop nader ingegaan.
Het tweede lid behelst enkel de waarborgen waarin ook de artikelen 10, eerste lid, en 11 Wbp voorzien, maar stelt niet tevens de noodzakelijkheids- en proportionaliteitseis voor de verstrekking, die in de artikelen 8 en 9 Wbp (en de artikelen 3 en 17 Wpg) afzonderlijk worden genoemd. Te dien aanzien kan worden opgemerkt dat in artikel 3, tweede lid, Wpg is voorgeschreven dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover zij rechtmatig zijn verkregen en, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. Het vereiste van de niet-bovenmatigheid brengt de proportionaliteit tot uitdrukking. In artikel 3, eerste lid, Wpg is vastgelegd dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden. In artikel 17, derde lid, Wpg is vastgelegd dat politiegegevens kunnen worden verstrekt aan autoriteiten in een ander land die zijn belast met de uitvoering van de politietaak, voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak in Nederland of in het betreffende land. Hiermee wordt het vereiste van de noodzakelijkheid tot uitdrukking gebracht.
In het tweede lid is aan de verdragspartijen de verplichting opgelegd te waarborgen dat de verstrekte gegevens adequaat en ter zake dienend zijn voor het specifieke doel van de overdracht. Met het vereiste van een adequate gegevensverstrekking, dat in de Wpg niet is opgenomen, wordt invulling gegeven aan de proportionaliteit. Overigens kan nog worden opgemerkt dat het vereiste van de niet-bovenmatigheid van de gegevensverstrekking eveneens van toepassing is vanwege de verwijzing naar het nationale recht in de artikelen 6, 9 en 11, eerste lid, van het PCSC-verdrag. Het vereiste van de noodzakelijkheid van de gegevensverstrekking komt tot uitdrukking in het vereiste dat de verstrekking ter zake dienend moet zijn voor het specifieke doel van de overdacht. Dit betreft de voorkoming en opsporing van ernstige strafbare feiten, dat onderdeel vormt van een goede uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 17 Wpg. Overigens is het vereiste van de noodzakelijkheid van de gegevensverstrekking eveneens van toepassing vanwege de verwijzing naar het nationale recht in de bovengenoemde artikelen van het PCSC-verdrag.
In het derde lid is vastgelegd dat individuele personen geen rechten kunnen ontlenen aan het PCSC-verdrag, waaronder het recht bewijsmateriaal te verkrijgen, achter te houden of uit te sluiten, of de uitwisseling van persoonsgegevens te beletten. Het verdrag bevat afspraken die tussen de betrokken verdragspartijen geldend zijn. Dit wil niet zeggen dat de onderdanen niet hun eigen regering kunnen benaderen met het verzoek gebruik te maken van de mogelijkheden die het verdrag biedt om de hun betreffende gegevens te corrigeren of te wissen. In de toelichting op artikel 17 wordt hierop nader ingegaan.
Artikel 13
In het eerste lid is de doelbinding vastgelegd. De verstrekte gegevens kunnen door de ontvangende verdragspartij verder worden verwerkt met het oog op de doelen die zijn neergelegd in het eerdergenoemde rechtshulpverdrag van 1981 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten. Dit ligt ook voor de hand omdat de gegevensuitwisseling dient ter voorkoming, bestrijding en het onderzoek van ernstige criminaliteit en terroristische strafbare feiten. In die gevallen waarin het onderzoek door de verzoekende verdragspartij leidt tot een strafzaak, kunnen door de ontvangende partij onderzoekshandelingen worden verricht, inlichtingen worden verstrekt of stukken worden uitgereikt op basis van een rechtshulpverzoek (art. 565h Sv). Zoals hiervoor is aangegeven, geldt voor de geautomatiseerde bevraging van vingerafdrukken en DNA-profielen dat de bijbehorende persoonsgegevens slechts worden verstrekt op basis van een politieel respectievelijk justitieel rechtshulpverzoek.
Naar aanleiding van de aanslagen van 11 september 2001 heeft de EU besloten na te gaan in hoeverre de stafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU en de VS verbetering behoefde. Sommige lidstaten hadden in het geheel geen rechtshulpverdrag met de VS. Dit heeft geleid tot een EU-VS rechtshulpovereenkomst van 2003. Naar aanleiding van deze overeenkomst zijn de bilaterale verdragen tussen de VS en de verschillende lidstaten beoordeeld. Tussen de VS en Nederland heeft dit geleid tot een aanvulling van het eerdergenoemde rechtshulpverdrag van 1981 (zie paragraaf 2.3.). In de rechtshulpovereenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten is een specifieke bepaling opgenomen over gebruiksbeperkingen met het oog op bescherming van persoons- en andere gegevens (artikel 9). Deze bepaling is eveneens van toepassing op de bilaterale rechtshulp tussen Nederland en de Verenigde Staten. In artikel 11bis van de bijlage bij dit verdrag is vastgelegd dat de verzoekende staat van de aangezochte staat verkregen bewijsmateriaal kan gebruiken ten behoeve van, onder meer:
a. zijn strafrechtelijke onderzoeken en strafprocedures;
b. de voorkoming van een onmiddellijke, ernstige bedreiging van de openbare orde;
c. zijn niet-strafrechtelijke gerechtelijke en administratieve procedures die niet rechtstreeks verband houden met onderzoeken of procedures;
d. enig ander doel, uitsluitend na voorafgaande toestemming van de aangezochte staat.
Deze doelbinding is op zijn beurt ontleend aan artikel 23 van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96). Voor de toelichting op deze gronden kan worden verwezen naar de memorie van toelichting bij de rijkswet tot goedkeuring van onder meer het verdrag van 29 september 2004 (Kamerstukken II 2007/08, 31 307 (R1842), nr. 3, blz. 15/16).
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de doorverstrekking van de ontvangen persoonsgegevens aan een derde land uitsluitend mogelijk is na toestemming van de verdragspartij die de gegevens heeft verstrekt. Daarbij geldt dat passende waarborgen worden geboden voor een zorgvuldige verwerking van de gegevens.
Het derde en vierde lid bieden een specifieke regeling voor de bescherming van de gegevens die op basis van de geautomatiseerde bevraging van dactyloscopische gegevens of van DNA-profielen worden verwerkt. De regeling sluit nauw aan op die van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm.
Hierboven is, bij de toelichting op de artikelen 5 en 6 van het PCSC-verdrag, aangegeven dat het Besluit politiegegevens zal worden aangepast. Ook de doelbinding zal daarbij worden betrokken. De verdere verwerking van de verstrekte gegevens zal uitsluitend zijn toegestaan voor de vaststelling of de vergeleken vingerafdrukken overeenstemmen, de voorbereiding en indiening van een verzoek om rechtshulp indien de gegevens overeenstemmen en de vastlegging van gegevens over de geautomatiseerde gegevensvergelijking. Na afloop van de gegevensvergelijking worden de verstrekte gegevens gewist, tenzij deze nodig zijn voor de indiening van een verzoek om rechtshulp of de protocollering.
Artikel 14
In het eerste lid is de verplichting van de verdragspartijen vastgelegd om ontvangen gegevens te corrigeren, af te schermen of te wissen als deze onjuist of onvolledig zijn of als de verzameling of verdere verwerking daarvan in strijd is met het PCSC-verdrag of met de regels die voor de verstrekkende partij gelden. Deze bepaling vormt een belangrijke aanvulling op de verplichtingen van de verdragspartijen om elkaar tijdig te informeren over het feit dat mogelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, zodat passende maatregelen kunnen worden getroffen ter verbetering (artikel 12, tweede lid) en om elkaar ervan in kennis te stellen dat belangrijke gegevens die aan de andere partij zijn verstrekt of van de andere partij zijn ontvangen, onjuist of onbetrouwbaar zijn of aanleiding geven tot gerede twijfel (artikel 14, derde lid). Daarnaast is deze bepaling van belang voor de mogelijkheid van de betrokkene om te komen tot correctie van de over hem verwerkte persoonsgegevens. De Nederlandse wetgeving biedt de betrokkene de mogelijkheid om, naar aanleiding van kennisneming van gegevens, een verzoek tot correctie aan de verantwoordelijke voor het KLPD te richten. Indien dit verzoek wordt gehonoreerd, zijn de Amerikaanse autoriteiten gehouden gevolg te geven aan het verzoek van het KLPD om de verstrekte gegevens te corrigeren, af te schermen of te wissen. Hierop wordt nader ingegaan bij de toelichting op artikel 17.
Het tweede lid verplicht de verdragspartij die ontdekt dat de ontvangen gegevens niet juist zijn, om passende maatregelen te treffen om te voorkomen dat ten onrechte op die gegevens wordt vertrouwd. Deze verplichting is niet afhankelijk van een voorafgaande melding van de andere verdragspartij, op basis van het eerste lid.
Het derde lid verplicht de verdragspartijen elkaar ervan in kennis te stellen dat belangrijke gegevens die aan de andere partij zijn verstrekt of van de andere partij zijn ontvangen, onjuist of onbetrouwbaar zijn of aanleiding geven tot gerede twijfel. Dit is van belang voor de betrokkene. In de gevallen waarin de verantwoordelijke, naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene, vaststelt dat gegevens niet juist zijn dient deze de andere verdragspartij daarvan in kennis te stellen. De andere verdragspartij is gehouden de gegevens te corrigeren, op basis van de regeling van het eerste lid.
Artikel 15
In het eerste lid is de vastlegging (of: protocollering) geregeld van de overdracht en de ontvangst van de gegevens die op grond van dit verdrag aan de andere verdragspartij zijn overgedragen. De protocollering heeft onder meer ten doel om het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving op het gebied van de gegevensbescherming van de betreffende verdragspartij te faciliteren en om het recht op correctie van gegevens te effectueren.
In het tweede lid zijn de vast te leggen gegevens opgenomen. De te bewaren gegevens komen vrijwel overeen met die welke op grond van het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm worden bewaard. Anders dan in dat besluit worden echter niet de verstrekte gegevens bewaard, maar de informatie over de verstrekte gegevens. Dit houdt verband met het gegeven dat het niet noodzakelijk is om alle verstrekte gegevens zelf te bewaren om een goed overzicht te hebben van de gegevens die zijn verstrekt.
De vastgelegde gegevens worden gedurende twee jaar bewaard. Met deze termijn wordt aangesloten bij het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm. Deze termijn biedt voldoende mogelijkheid tot het uitoefenen van controle op de juiste toepassing van de bepalingen van het PCSC-verdrag. Daarna worden de vastgelegde gegevens onverwijld gewist, tenzij dit onverenigbaar is met het nationale recht. In Nederland voorziet de Wet politiegegevens in de mogelijkheid van een langere bewaartermijn in die gevallen waarin de privacy audits, geregeld in artikel 33 van die wet, daartoe nopen. De privacy audits worden iedere vier jaar verricht. De protocolgegevens moeten worden bewaard totdat de eerstvolgende privacy audit is afgerond. Hiervoor kan worden verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet politiegegevens (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 88/89).
Artikel 16
Dit artikel betreft de beveiliging van de gegevens. Deze bepaling is afgeleid van de regeling in het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm (artikel 29). Daaraan is toegevoegd dat de verdragspartijen in het bijzonder de nodige maatregelen nemen om te waarborgen dat uitsluitend daartoe bevoegde personen toegang hebben tot persoonsgegevens. Dit betreft de op grond van de artikelen 5, vierde lid, en 8, derde lid van het PCSC-verdrag speciaal voor de gegevensvergelijking geautoriseerde functionarissen van de nationale contactpunten.
In het tweede lid is vastgelegd dat in de uitvoeringsafspraken of -regelingen regels worden opgenomen over het gebruik van moderne technologie ter waarborging van de beveiliging van de gegevens, het gebruik van erkende coderings- en autorisatieprocedures en het gebruik van een mechanisme waarmee gewaarborgd wordt dat de bevragingen toelaatbaar zijn. In de hierboven genoemde Uitvoeringsregeling bij het eerdergenoemde Raadsbesluit Prüm zijn gedetailleerde regels opgenomen over het gebruik van een gemeenschappelijk communicatienetwerk (TESTA) voor de uitwisseling van DNA-gegevens en over de toepasselijke beveiligingsnormen op gegevensniveau, communicatieniveau en transmissieniveau. Daarnaast zijn karaktercodes (7-bit ANSI-code) opgenomen voor de uitwisseling van dactyloscopische gegevens. Het ligt in de rede dat deze regels ook worden toegepast voor de gegevensuitwisseling met de Verenigde Staten.
Artikel 17
In het eerste lid is vastgelegd dat door het PCSC-verdrag geen afbreuk wordt gedaan aan de verplichtingen van de verdragspartijen om op grond van hun eigen nationale wet- en regelgeving aan de betrokkene bepaalde informatie te verstrekken. Deze informatie omvat het doel van de verwerking, de identiteit van de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking, de ontvangers of categorieën van ontvangers, het bestaan van het recht van toegang tot en het recht van correctie van de gegevens alsmede nadere informatie zoals de rechtsgrond van de verwerking, de wettelijke bewaartermijnen en het recht op verhaal, voor zover deze verdere informatie noodzakelijk is om jegens de betrokkene een billijke verwerking te garanderen. Het verdrag voorziet niet in een verplichting voor de verdragspartijen om de betrokkene te informeren over de mogelijkheden om, op basis van het nationale recht van de andere verdragspartij, aldaar een beroep te doen op toegang tot of correctie van de gegevens die hem om haar betreffen.
In het tweede lid is vastgelegd dat de verdragspartijen in overeenstemming met hun eigen wetgeving bepaalde weigeringsgronden kunnen inroepen voor de verstrekking van de in het eerste lid opgenomen gegevens.
Op grond van de Wet politiegegevens is de verantwoordelijke gehouden een ieder op diens verzoek mee te delen of, en zo ja, welke deze persoon betreffende politiegegevens zijn vastgelegd (art. 25, eerste lid, Wpg). Met de eerdergenoemde wet ter implementatie van het kaderbesluit dataprotectie (Stb. 2012, 129) is het recht op kennisneming verruimd, in die zin dat de verantwoordelijke tevens gehouden is inlichtingen te verstrekken over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt (art. 25, eerste lid, Wpg). Dit betekent dat een Nederlandse burger ook aan de verantwoordelijke voor het KLPD een verzoek kan richten tot kennisneming van de politiegegevens die op grond van het PCSC-verdrag aan de bevoegde Amerikaanse autoriteiten zijn verstrekt.
Voor de DNA-gegevens geldt dat de Wbp de betrokkene het recht geeft zich tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt (art. 35, eerste lid, Wbp). Indien dit het geval is, dient de verantwoordelijke onder meer de ontvangers of categorieën van ontvangers mede te delen (art. 35, tweede lid, Wbp). Aldus kan de Nederlandse burger op grond van de Wbp aan de minister van Veiligheid en Justitie, als verantwoordelijke voor het NFI, een verzoek richten tot kennisneming van de DNA-gegevens die op grond van het PCSC-verdrag aan de bevoegde Amerikaanse autoriteiten zijn verstrekt.
Op grond van de Wet politiegegevens kan een verzoek tot kennisneming van politiegegevens worden afgewezen als dit noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering van de politietaak, gewichtige belangen van derden of de veiligheid van de staat (art. 27, eerste lid, Wpg). Eenzelfde regeling geldt voor de Wet bescherming persoonsgegevens (art. 43 Wbp). Deze gronden kunnen worden toegepast ingeval van een verzoek van een betrokkene tot kennisneming van de gegevens die op grond van het verdrag aan de Verenigde Staten zijn verstrekt.
De beslissing van de verantwoordelijke op een verzoek tot kennisneming geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (artikelen 29, eerste lid, Wpg en 45 Wbp). De betrokkene kan tegen een dergelijke beslissing beroep instellen bij de bestuursrechter (art. 8:1 Awb). Daarnaast kan de belanghebbende zich tot het CBP wenden met het verzoek te bemiddelen of te adviseren in zijn geschil met de verantwoordelijke.
De Verenigde Staten kennen specifieke wetgeving over de bescherming van persoonsgegevens, die worden verwerkt door diensten op federaal niveau. Dit betreft de «Privacy Act» van 1974 (U.S. Code §552a). De regels van de «Privacy Act» hebben onder meer betrekking op de openbaarmaking van de verzamelde persoonsgegevens, de toegang tot de gegevens voor de betrokkene, de wijziging van de gegevens op verzoek van de betrokkene en de rechtsmiddelen voor de betrokkene bij weigering van kennisneming of correctie. De «Privacy Act» is van toepassing op een «individual», dat wil zeggen een burger van de Verenigde Staten of een vreemdelingen die rechtmatig voor permanent verblijf is toegelaten. De bepalingen van deze wet kunnen dus niet worden ingeroepen door een Nederlandse burger, om toegang tot of correctie van gegevens te verkrijgen die op grond van het PCSC-verdrag aan de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten zijn verstrekt. Overigens hanteren het Amerikaanse Ministerie van Justitie (FBI) en het Amerikaanse Ministerie van Binnenlandse Veiligheid (DHS) de beleidslijn dat de «Privacy Act» ook wordt toegepast op niet-ingezetenen, zodat deze op basis van de bepalingen van deze wet eveneens een beroep kunnen doen op toegang tot hun gegevens. Als de betrokkene niet tevreden is met de beantwoording van zijn verzoek, dan kan hij een verzoek richten tot het Bureau voor gegevensbescherming en burgerrechten (Bureau of privacy and civil liberties) van het Ministerie van Justitie (Department of Justice/DOJ) respectievelijk de «Privacy Officer» van het DHS, die beoordelen of het verzoek op de juiste wijze is afgehandeld.
Naast de Privacy Act kennen de Verenigde Staten de Freedom of Information Act (U.S. Code Sec 552). De FOIA is eveneens van toepassing op diensten op federaal niveau die met uitvoerende taken zijn belast, zoals de FBI en het DHS (§552f, punt 1). De FOIA verplicht een agentschap tot de onverwijlde beschikbaarstelling van «records» (vastlegging of registratie) (§552a, punt 3, onderdeel A). Onder een «record» wordt verstaan ieder onderdeel, collectie, of groep van informatie over een individuele persoon over – onder meer – zijn opleiding, financiële transacties, medische geschiedenis, criminele- of arbeidsverleden en dat zijn naam bevat, het identificerend nummer, symbool dat of een andere identificerende bijzonderheid die aan de betrokkene is toegekend, zoals een vingerafdruk, stemopname of een foto. Eenieder kan verzoeken om beschikbaarstelling van de registraties; anders dan bij de «Privacy Act» geldt geen beperking tot Amerikaanse ingezetenen. Vereist is dat het verzoek deze registraties redelijkerwijs aanduidt en dat het verzoek wordt gedaan in overeenstemming met gepubliceerde regels inzake tijd, plaats, vergoedingen en de te volgen procedures. De registratie wordt beschikbaar gesteld in iedere vorm of format dat is verzocht, als de registratie reeds in die vorm of dat format reproduceerbaar is (§552a, punt 4, onderdeel B). De vergoeding zal worden beperkt tot redelijke standaardvergoedingen voor het zoeken en dupliceren (§552a, punt 4, onderdeel A, ii). Iedere dienst is verplicht een systeem op te richten zodat ieder individueel verzoek dat langer dan tien dagen zal worden verwerkt kan worden gevolgd evenals een telefoonlijn of internetdienst die informatie verstrekt over de status van het verzoek aan de verzoeker, inclusief de verwachte datum wanneer het agentschap de actie inzake het verzoek zal hebben afgerond. De regels van de FOIA zijn echter niet van toepassing op registraties die zijn aangelegd ten behoeve van de rechtshandhaving, voor zover overlegging van de registraties – verkort weergegeven – zou kunnen interfereren met handhavingsprocedures, een persoon zou beroven van het recht op een eerlijk proces, de identiteit van een vertrouwelijke bron zou kunnen onthullen, technieken en procedures op het gebied van opsporing en vervolging zou kunnen onthullen of het leven of de fysieke veiligheid van een persoon in gevaar zou kunnen brengen (§552b, punt 7). Ditzelfde geldt voor registraties van de FBI die betrekking hebben op buitenlandse inlichtingen, contra-inlichtingen of internationaal terrorisme (§552c, punt 3). De betreffende overheidsdienst draagt de bewijslast om aan te tonen dat de gegevens niet verstrekt kunnen worden. De arrondissementsrechtbank van de staat waar de klager woont of die in het arrondissement Columbia is bevoegd te oordelen over de weigering tot verstrekking van de registraties (§552a, onderdeel 3B). De FOIA kent geen recht op correctie van persoonsgegevens voor de betrokkene. Ieder agentschap is gehouden jaarlijks aan de Attorney General van de Verenigde Staten te rapporteren over de afdoening van verzoeken op basis van de FOIA, het aantal ingestelde beroepen en het resultaat daarvan evenals de daaraan verbonden responsietermijnen. De Attorney General stelt hierover jaarlijks een verslag op.
Aldus staan voor de Nederlandse burger twee wegen open om toegang te verkrijgen tot de over hem verwerkte persoonsgegevens, die op grond van het PCSC-verdrag aan de Verenigde Staten zijn verstrekt.
In de eerste plaats kan een verzoek tot kennisneming, op grond van de Wet politiegegevens of de Wet bescherming persoonsgegevens, worden gericht aan de verantwoordelijke voor de gegevensverstrekking in Nederland.
In de tweede plaats kan een verzoek tot beschikbaarstelling van gegevens, op grond van de FOIA, worden gericht aan de FBI of het DHS. In beide gevallen zijn echter weigeringsgronden van toepassing. Het recht op correctie kan uitsluitend worden uitgeoefend door tussenkomst van de Nederlandse verantwoordelijke, die de Amerikaanse autoriteiten kan verzoeken de verstrekte persoonsgegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. Op grond van het PCSC-verdrag zijn de Amerikaanse autoriteiten gehouden aan een dergelijk verzoek gevolg te geven (artikel 14, eerste lid).
De Wet politiegegevens kent degene aan wie kennis is gegeven van hem betreffende politiegegevens het recht toe de verantwoordelijke te verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt (art. 28, eerste lid, Wpg). De verantwoordelijke draagt zorg dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd (art. 28, vierde lid, Wpg). Deze regeling biedt de Nederlandse burger de mogelijkheid om, naar aanleiding van de kennisneming van de gegevens, een verzoek tot correctie aan de verantwoordelijke voor het KLPD te richten. Als de verantwoordelijke aan dit verzoek gevolg geeft, kan hij de bevoegde Amerikaanse autoriteiten verzoeken de gegevens te verbeteren. De Amerikaanse autoriteiten zijn verplicht, conform het nationale recht, de ontvangen gegevens te corrigeren, af te schermen of te wissen. Deze verplichting is vastgelegd in artikel 14, eerste lid, van het PCSC-verdrag. Als de verantwoordelijke niet aan het verzoek voldoet, staat voor de betrokkene beroep open bij de bestuursrechter. De beslissing van de verantwoordelijke op een verzoek tot correctie geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (artikelen 29, eerste lid, Wpg en 45 Wbp). De betrokkene kan tegen een dergelijke beslissing beroep instellen bij de bestuursrechter (art. 8:1 Awb). Aldus kan de betrokkene een verzoek tot correctie van de op grond van het PCSC-verdrag over zijn persoon verwerkte persoonsgegevens aan het KLPD richten. Indien de verantwoordelijke dit verzoek afwijst, staat tegen een dergelijke beslissing beroep open bij de rechter.
Hierboven is reeds vermeld dat de betrokken Amerikaanse autoriteiten de beleidslijn hanteren dat ook niet-ingezetenen een beroep kunnen doen op correctie van hun persoonsgegevens, met het oog op de behoefte aan juiste gegevens. Op basis van de «Privacy Act» kunnen ook niet-ingezetenen van de VS verzoeken om correctie van hun gegevens. Niet-ingezetenen kunnen hieraan echter geen rechten ontlenen. Als de betrokkene niet tevreden is met de beantwoording van zijn verzoek, dan kan hij een verzoek richten tot het eerdergenoemde Bureau voor gegevensbescherming en burgerrechten of de «Privacy Officer», ter beoordeling van de afhandeling van het verzoek.
Zoals hierboven is aangegeven kent het Amerikaanse recht geen recht op correctie voor niet-ingezetenen. Dit betekent dat een Nederlandse burger, wiens persoonsgegevens aan de VS worden verstrekt, op basis van de PNR-Overeenkomst weliswaar een verzoek tot correctie kan richten aan de bevoegde Amerikaanse autoriteiten maar geen zelfstandig recht heeft op correctie van de gegevens. Niettemin heeft de Commissie geoordeeld dat de PNR-Overeenkomst een passend niveau van gegevensbescherming biedt. De EU-rechtshulpovereenkomst met de VS voorziet evenmin in een dergelijk recht. Op grond van de TFTP-overeenkomst kan een betrokkene een verzoek tot correctie richten aan de nationale toezichthoudende autoriteit in Europa, die het verzoek doorzendt aan de Privacy officier bij het Amerikaanse ministerie van Financiën (art. 16, tweede lid, van de TFTP-Overeenkomst). Deze is niet gehouden tot correctie.
In het voorliggende PCSC-verdrag is een procedure afgesproken, op grond waarvan de betrokkene op grond van de Wet politiegegevens via het KLPD een recht op correctie geldend kan maken. De VS zijn gehouden aan een daartoe strekkend verzoek van de Nederlandse autoriteiten gevolg te geven. Dit is voor de betrokkene een meer praktische procedure – omdat het KLPD vanuit Nederland eenvoudiger te benaderen is dan de bevoegde autoriteit in de VS – en biedt materieel een recht op correctie voor de betrokkene. Dit is een stap vooruit ten opzichte van de bestaande EU-overeenkomsten met de VS, die in hoofdstuk 4 aan de orde zijn gekomen.
Artikel 18
In dit artikel is het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door de verdragspartijen uit hoofde van dit verdrag geregeld. Het toezicht berust bij een onafhankelijke autoriteit voor de bescherming van persoonsgegevens of bij de bevoegde autoriteit van de betreffende partij.
In Nederland wordt het toezicht op de verwerking van politiegegevens overeenkomstig het bij of krachtens de Wet politiegegevens bepaalde uitgeoefend door het CBP (art. 35 Wpg). Het College verricht zijn taak in volstrekte onafhankelijkheid en beschikt over passende bevoegdheden tot handhaving. Het College kan ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende een onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van de gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens.
De verstrekking van politiegegevens aan de bevoegde autoriteiten in de Verenigde Staten, op grond van dit verdrag, betreft de toepassing van het bij of krachtens de Wpg bepaalde (artikelen 17 Wpg en 5:1 en 5:3 Bpg). Het CBP is daarmee tevens bevoegd tot het toezicht op deze gegevensverstrekking. In dat kader kan het CBP toetsen of de toepasselijke regels van de Wpg en het Bpg zijn nageleefd. Daarnaast is het College bevoegd tot het toezicht op de naleving van de in het verdrag opgenomen regels op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, voor zover die regels niet reeds in de Wet politiegegevens zijn opgenomen. Dit betreft bijvoorbeeld de regels over de bewaartermijnen (artikel 12, tweede lid, onder b), de uitvoering van de geautomatiseerde bevraging op grond van de artikelen 5 en 8 van het verdrag (artikel 13, derde lid), de correctie van gegevens (artikel 14), de vastlegging van de ontvangst en overdracht van gegevens (artikel 15) en de gegevensbeveiliging (artikel 16). In geval het CBP behoefte heeft aan informatie van de Amerikaanse autoriteiten, kunnen de betreffende autoriteiten rechtstreeks worden benaderd voor informatie. Ook kan het CBP de Nederlandse autoriteiten verzoeken de betreffende informatie bij de Amerikaanse autoriteiten op te vragen. Op grond van het PCSC-verdrag zijn deze autoriteiten gehouden de gegevens te verstrekken (artikel 19).
In de Amerikaanse privacywetgeving is niet voorzien in de uitoefening van onafhankelijk toezicht op de gegevensverwerking door de federale diensten met uitvoerende taken, zoals de FBI en het DHS. Op grond van de regels van de eerdergenoemde FOIA zijn deze diensten verplicht tot het aanstellen van een zogenaamde «Chief FOIA Officer», die binnen de betreffende dienst een senior positie bekleedt (§552k). De «Chief FOIA Officer» is belast met de verantwoordelijkheid voor de toepassing van de regels van de FOIA door de dienst, de controle op de implementatie van de FOIA in de dienst en de rapportage aan de «Attorney General» van het Ministerie van Justitie. Daarnaast heeft het DHS, op initiatief van het Amerikaanse Congres, een «Privacy Officer» aangesteld die verantwoordelijk is voor het privacybeleid bij het DHS. Deze functionaris is aangesteld door de «Secretary of Homeland Security» van de Verenigde Staten en heeft een meer onafhankelijke positie ten opzichte van het DHS. Dit komt tot uitdrukking in de periodieke rapportage over het privacybeleid van het DHS aan het Amerikaanse Congres.
De EU-privacyrichtlijn voorziet in een verplichting voor de lidstaten om een toezichthoudende autoriteit aan te wijzen, die de opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervult (art. 28, eerste lid). Zoals eerder in hoofdstuk 4 reeds is opgemerkt, is de privacyrichtlijn echter niet van toepassing op de verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van de rechtshandhaving. Naar aanleiding van de totstandkoming van de verschillende overeenkomsten voor de verstrekking van persoonsgegevens ten behoeve van de rechtshandhaving loopt reeds langere een discussie tussen de EU en de VS over de invulling van het beginsel van volledig onafhankelijk toezicht op de gegevensverwerking. Zo wordt in de PNR-overeenkomst verwezen naar onafhankelijk toezicht van de voor de gegevensbescherming bevoegde ambtenaren, zoals de Chief Privacy Officer van DHS (art. 14, eerste lid). Deze vorm van toezicht is identiek aan die van het PCSC-verdrag. Met de PNR-overeenkomst is erkend dat het DHS geacht wordt een adequaat niveau van bescherming van de verwerking en het gebruik van de doorgegeven PNR-gegevens te bieden. Het is dan ook niet goed in te zien waarom het toezicht op de naleving van het PCSC-verdrag niet voldoende zou zijn. Het Amerikaanse recht kent een lange traditie van gegevensbescherming. De notie van privacy is in de VS ontstaan, naar aanleiding van een artikel van Warren en Brandeis, getiteld «The Right to Privacy. The Implicit Made Explicit», dat in 1890 in de Harvard Law Review werd gepubliceerd. Daarbij worden echter andere accenten gelegd dan in de EU. Voor het toezicht op een rechtmatige gegevensverwerking is een belangrijke rol weggelegd voor de Amerikaanse rechter en de volksvertegenwoordiging. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de rapportageplicht van de «Privacyofficers» aan het Amerikaanse Congres. Het creëren van een vorm van onafhankelijk toezicht op alle gegevensverwerkingen in de VS, naar het model van de EU-privacyrichtlijn, vereist een fundamentele aanpassing van de Amerikaanse wetgeving. Er zijn geen aanwijzingen dat de Amerikaanse wetgever op korte termijn tot een dergelijke aanpassing zal overgaan.
Artikel 19
In dit artikel is geregeld dat de ontvangende partij gehouden is de verstrekkende partij op verzoek te informeren over de verwerking van de verstrekte gegevens en het resultaat daarvan. Dit betreft een in een verdrag algemeen aanvaarde clausule. Een dergelijke verplichting is ook terug te vinden in het Besluit politiegegevens met betrekking tot de van een ander land ontvangen politiegegevens (art. 5:1, zevende lid, Bpg). De verplichting tot verstrekking van informatie is tevens van belang om de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag na te kunnen gaan. Over de tenuitvoerlegging wordt periodiek overlegd (zie de toelichting op artikel 21).
Artikel 20
In dit artikel is vastgelegd dat bepalingen van andere verdragen of operationele afspraken onverminderd blijven gelden en dat deze verdragen of afspraken op generlei wijze worden beperkt door dit verdrag. Daarvoor kan in de eerste plaats worden gedacht aan de eerdergenoemde EU-Rechtshulpovereenkomst.
Artikel 21
De verdragspartijen zullen periodiek overleg voeren over de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag. In het kader van de voorbereiding van de op basis van artikel 7 op te stellen Uitvoeringsregeling zullen nadere afspraken worden gemaakt over de frequentie en de samenstelling van het periodiek overleg. In dit overleg zullen met name de geautomatiseerde bevraging van linkgegevens, de verstrekking en het gebruik van de nadere persoonsgegevens en andere gegevens, de bescherming van persoonsgegevens – waaronder de gegevensbeveiliging – en de bijdrage van het verdrag aan het voorkomen, signaleren en onderzoeken van ernstige criminaliteit aan de orde komen.
In het derde lid is voorzien in een overlegverplichting bij een geschil over de interpretatie of toepassing van het verdrag. Dit kan leiden tot wijziging van het verdrag, zoals geregeld in artikel 24.
Artikel 22
In dit artikel is vastgelegd dat de verdragspartijen de kosten dragen die hun eigen autoriteiten maken van de tenuitvoerlegging van dit verdrag. Voor een inschatting van de kosten die aan Nederlandse zijde hiermee gemoeid kunnen zijn, kan worden verwezen naar hoofdstuk 6 van deze memorie van toelichting.
Artikelen 23 en 24 en 25
Deze artikelen bevatten de gebruikelijke slotbepalingen voor het verdrag. Ingevolge artikel 23 kan het PCSC-verdrag worden opgezegd, met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden. Op grond van artikel 24 kan op verzoek van één der verdragspartijen worden overlegd over een wijziging van het verdrag. Een dergelijke wijziging zou aan de orde kunnen zijn naar aanleiding van de totstandkoming van het eerdergenoemde verdrag tussen de Verenigde Staten en de EU over gegevensbescherming. Hiervoor kan worden verwezen naar hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting.
In het eerste lid van artikel 25 wordt bepaald wanneer het verdrag in werking zal treden. Voor de inwerkingtreding van de artikelen 8 tot en met 10 over de geautomatiseerde bevraging van DNA-profielen is in het tweede lid een nadere afspraak vastgelegd. Daarvoor geldt dat deze artikelen in werking zullen treden zodra de verdragspartijen elkaar te kennen hebben gegeven in staat te zijn deze artikelen op een wederkerige basis uit te voeren. De hiervoor vereiste diplomatieke notawisseling vindt plaats indien het recht van beide partijen het in die artikelen 8 tot en met 10 voorziene type DNA-onderzoek toestaat. De achtergrond van deze regeling is dat de Verenigde Staten op federaal niveau nog niet kunnen voldoen aan de daarvoor vereiste organisatorische en juridische voorwaarden. Thans bestaat geen duidelijkheid over de hieraan verbonden termijnen. Zoals hiervoor is opgemerkt, zal de voorgestelde aanpassing van het Besluit DNA-onderzoeken pas in werking treden zodra in de VS de benodigde juridische en organisatorische voorzieningen zijn getroffen.
Artikel 25, derde lid, bepaalt dat het verdrag uitsluitend van toepassing is op het Europese deel van Nederland. Zoals in de inleiding van deze memorie van toelichting is vermeld, werkt Nederland reeds intensief samen met de Verenigde Staten bij de bestrijding van de criminaliteit. Dit PCSC-verdrag voorziet in de verdere verdieping van de politiële samenwerking tussen Nederland en de Verenigde Staten en vormt een aanvulling op de bestaande afspraken en overeenkomsten. Het verdrag richt zich op de wederzijdse uitwisseling van individuele gevallen van DNA-linkgegevens en dactyloscopische linkgegevens ter voorkoming van en onderzoek naar ernstige strafbare feiten. Aangezien dit verdrag voorziet in een complexe geautomatiseerde vergelijking tussen gegevens uit de databank van de bevragende Partij en die uit de databank van de aangezochte partij, beperkt de reikwijdte van het verdrag zich (vooralsnog) tot het Europese deel van Nederland. Indien in de toekomst de Verenigde Staten met het verzoek komen om de bepalingen van dit verdrag te kunnen uitbreiden tot Aruba, Curaçao, Sint Maarten en/of het Caribische deel van Nederland, dan zal het verzoek in overweging worden genomen in samenspraak met deze Caribische delen van het Koninkrijk. In het geval het PSCS-verdrag wordt uitgebreid tot enig ander deel van het Koninkrijk, dan zal het verdrag waarin de uitbreiding wordt geregeld, uiteraard ter goedkeuring worden voorgelegd aan het parlement.
De visumvrijstelling ten aanzien van de VS op grond van het VWP geldt voor het gehele Koninkrijk. De voorziene werkingssfeer van het PCSC-verdrag heeft geen gevolgen voor de huidige reikwijdte van de visumvrijstelling tussen de VS, enerzijds, en respectievelijk Aruba, Curaçao, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland, anderzijds.
Artikel 2 van het wetsvoorstel bepaalt het tijdstip van de inwerkingtreding van de goedkeuringswet. Deze wet treedt zoals gebruikelijk bij goedkeuringswetten voor verdragen inwerking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
Op het tijdstip van de inwerkingtreding zal ook de eerdergenoemde aanpassing van het Besluit politiegegevens in werking treden. Hiermee wordt er afgeweken van de vaste verandermomenten voor uitvoeringswetgeving omdat de aanpassing verband houdt met de implementatie van het PCSC-verdrag en de invoering daarvan geen specifieke voorbereidingen vereist van de burgers en het bedrijfsleven. De aanpassing van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken treedt overigens later in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans
Het in het opschrift genoemde Tractatenblad 2010, nr. 321 is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Verdrag tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale immigratie; Prüm, 27 mei 2005 (Trb. 2005, 197).
Raadsbesluit 2008/615/JBZ van 23 juni 2008, inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (Pb EU 2008, L 210/1).
Het op 29 september 2004 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, ondertekend te ’s-Gravenhage op 12 juni 1981 (Trb. 2004, 300).
Wet van 6 oktober 2011 tot wijziging van de Wet politiegegevens en van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese unie 2008/977/JBZ over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en de implementatie van het Besluit van de Raad 2009/371/JBZ van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol) (Stb. 2011, 490).
Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betrefffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB EG 1995, L 281/31).
Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2009 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (Pb EU 2008, L 350/60).
Besluit 2006/729/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 16 oktober 2006 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van een Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Department of Homeland Security (Ministerie van Binnenlandse Veiligheid) van de Verenigde Staten van Amerika (PbEU 2006, L 298).
De op 26 juli 2007 te Washington tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van persoonsgegevens van passagiers (PNR-gegevens) door luchtvaartmaatschappijen aan het Ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika (PNR-overeenkomst 2007) met briefwisseling en verklaring (Trb. 2007, 129 en Trb. 2008, 75).
Besluit 2012/472/EU van de Raad van de Europese Unie van 26 april 2012 tot sluiting van de Overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie inzake het gebruik en de doorgifte van persoonsgegevens van passagiers aan het Amerikaanse Ministerie van Binnenlandse Veiligheid (Pb EU 2010, L 215/4).
Besluit 2010/412/EU van de Raad van de Europese Unie van 13 juli 2010 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en doorgifte van gegevens betreffende het financiële berichtenverkeer van de Europese Unie naar de Verenigde Staten ten behoeve van het programma voor het traceren van terrorismefinanciering (Pb EU 2010, L 195/5).
Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika; Washington DC, 25 juni 2003 (Trb. 2004, nr. 298).
Het Verdrag van 12 juni 1981 te s-Gravenhage tot standgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1981, 188).
Artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, van 23 juni 2003 (Trb. 2004, 297).
Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika; ‘s-Gravenhage, 24 juni 1980, Trb. 1980, 111 (artikel 7).
De op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33603-3-n1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.