Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 september 2016
Naar aanleiding van het Sociaal Akkoord van 11 april 2013 zijn afspraken gemaakt tussen
sociale partners en kabinet over middelen die beschikbaar kwamen voor sectorplannen.
Werkgevers- en werknemersorganisaties hebben in een sector of regio gezamenlijk, onder
voorwaarde van cofinanciering, plannen opgesteld met als doel de arbeidsmarkt op korte
termijn en op middellange termijn te verbeteren.
De eerste tussenevaluatie van de sectorplannen zou aanvankelijk najaar 2016 zijn.
In mijn brief van 22 juni jl. over de voortgang ontwikkelingen Doorstart naar nieuw
werk1, heb ik aangekondigd deze tussenevaluatie uit te stellen tot voorjaar 2017, omdat
er nog te weinig geheel afgeronde plannen zullen zijn.
Tijdens het wetgevingsoverleg op 23 juni jl. heeft uw Kamer gevraagd naar de mogelijkheid
de tussenevaluatie nog voor de verkiezingen aan te bieden (Kamerstukken 34 475 XV en 34 485 XV, nr. 11). Daarop heb ik gezegd navraag te doen bij de onderzoekers en toegezegd de Kamer
hierover vóór 1 oktober te informeren.
Een tussenevaluatie moet bovenal representatief zijn om betekenisvol iets te kunnen
zeggen over het resultaat van sectorplannen. De onderzoekers van SEO Economisch Onderzoek
en ecbo hebben mij nader inzicht gegeven in de aanpak van de tussenevaluatie en wat
nodig is voor een effectmeting (bijgevoegde notitie)2 aan de hand van het beleidstheoretisch kader3. De evaluatie van de sectorplannen omvat een viertal hoofdvragen. Een jaar geleden
heb ik bij brief van 7 september 2015 de vier hoofdvragen voor de evaluatie met uw
Kamer gedeeld4.
Hoofdvraag 2, naar de bijdrage van de sectorplannen aan het bestrijden van de crisis
en het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt, gaat over de bereikte doelen
met de sectorplannen en daarmee de effectiviteit van bestede subsidiemiddelen.
De representativiteit van het antwoord op deze vraag is bij een vroegtijdige tussenevaluatie
te laag om hierover een goede indicatie te kunnen geven, omdat er slechts 15 sectorplannen
per 1 december 2016 zijn afgerond en meegenomen kunnen worden in een effectmeting
en meta-analyse. Buiten dat betekent het vervroegen een zeer scherp tijdpad met het
risico van vertraging bij de benodigde bestandskoppeling met bsn-nummers van deelnemers.
Ik heb hieruit moeten concluderen dat het eerder uitvoeren van een representatieve
tussenevaluatie van de sectorplannen niet mogelijk is. De onderzoekers geven aan dat
een eerste representatieve effectmeting op betreffende hoofdvraag 2 en ook het antwoord
op hoofdvraag 3 naar succes en faalfactoren van de sectorplannen pas in het najaar
2017 mogelijk is, omdat pas in de zomer 2017 zeker de helft van de 1e en 2e trancheplannen is afgerond en kan worden meegenomen in de bestandskoppeling en meta-analyse.
In de notitie schetsen de onderzoekers dat voor begin 2017 op enkele andere hoofdvragen
wel onderzoek mogelijk is. Het gaat om het inventariseren van alle maatregelen die
zijn uitgevoerd en de aantallen deelnemers binnen de projectperiode van sectorplannen
(hoofdvraag 1) en om een enquête onder individuele werkgevers naar hun beoordeling
van de maatregelen van de sectorplannen uit de eerste en tweede tranche (deel van
hoofdvraag 3). Deze zaken komen reeds aan de orde in de vierde Quickscan die momenteel
wordt uitgevoerd.
Zoals gepland zal ik in november a.s. uw Kamer de gebruikelijke halfjaarlijkse voortgang
van de sectorplannen doen toekomen met daarbij de vierde Quickscan Sectorplannen,
die een beeld geven van de antwoorden op deze hoofdvragen.
Tot slot wil ik in deze brief ingaan op de motie Van Weyenberg en Heerma5, waarin het verzoek is gedaan vanaf nu geen middelen voor sectorplannen meer naar
achter te laten schuiven, maar in overleg met de Kamer te treden over de vraag of
dergelijke verzoeken om te schuiven gehonoreerd moeten worden of dat geld op een andere
wijze en eerder kan worden ingezet. Ik ben graag bereid aan dat verzoek te voldoen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher