Klacht
Verzoeker is van mening dat het ministerie van Financiën ten onrechte geen toepassing
heeft gegeven aan de hardheidsclausule ex artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen,
bij de vaststelling van de aan hem opgelegde heffing van de inkomstenbelasting over
een zogenaamd natuurschoonwet-landgoed. Hij meent dat toepassing van de transparantiebepaling
van artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) in zijn nadeel werkt.
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
In 2010 heeft verzoeker verzocht om toepassing van de hardheidsclausule ex artikel
63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hij vindt het onbillijk dat de gebouwde
onroerende zaken op een landgoed, een zogenoemd Natuurschoonwet-lichaam waarvan hij
mede-eigenaar is, vallen onder de box 3-heffing, hetgeen hem jaarlijks op circa € 100.000
aan belastingheffing komt te staan. De Staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen
met als redegeving dat een op een landgoed voorkomend gebouwd eigendom (niet zijnde
een eigen woning) niet valt onder de vrijstelling van aritkel 5.7, eerste lid, onderdeel
c, van de Wet IB.
In zijn reactie stelt verzoeker dat toepassing van de transparantiebepaling van artikel
10.9 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) met ingang van 2005 in zijn nadeel
werkt. Hij verwijst daarbij naar de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 1964
waarbij de wetgever heeft toegezegd dat er een passende oplossing zou worden gevonden
in het geval dat de transparantiebepaling in het nadeel van belastingplichtige werkt.
Verzoeker doet nu een beroep op deze toezegging. De Staatssecretaris werpt tegen dat
het niet zo kan zijn dat de transparantiebepaling, die in het geval van verzoeker
al sinds de oprichting van zijn natuurschoonwet-BV in 1970 van toepassing is, buiten
werking kan worden gesteld met een beroep op de toezegging op het moment dat deze
voor verzoeker nadelig wordt.
Overwegingen
De Staatssecretaris geeft aan dat verzoeker in het kader van de belastingherzieing
2001 opnieuw de mogelijkheid heeft gehad een beroep te doen op de hiervoor genoemde
toezegging. Ook heeft verzoeker uit coulance geen navorderingsheffing ontvangen over
de jaren 2001 tot en met 2004, hoewel het aandeel van betrokkene in het landgoed voor
een te laag bedrag in de aangiften was opgenomen, op voorwaarde dat vanaf 2005 de
juiste aangiften zou worden gedaan.
Oordeel van de commissie3
Niet is gebleken dat de belastingdienst zich ten aanzien van verzoeker onzorgvuldig
of onredelijk heeft opgesteld.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om aan de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Roovers