33 268 Wijziging van de Kieswet houdende maatregelen om het eenvoudiger te maken voor Nederlanders in het buitenland om hun stem uit te brengen, wijziging van de wijze van inlevering van de kandidatenlijsten, aanpassing van de datum van kandidaatstelling en stemming, alsmede regeling van andere onderwerpen

Nr. 21 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juli 2013

Tijdens de behandeling van het voorstel tot wijziging van de Kieswet houdende maatregelen om het eenvoudiger te maken voor Nederlanders in het buitenland om hun stem uit te brengen, wijziging van de wijze van inlevering van de kandidatenlijsten, aanpassing van de datum van kandidaatstelling en stemming, alsmede regeling van andere onderwerpen (Kamerstuk 33 268; hierna: het wetsvoorstel) zijn enkele amendementen ingediend. Over twee van deze amendementen heb ik – zoals toegezegd – op 11 april 2013 voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering1. Het verzoek om voorlichting, dat voor uw kennisneming is bijgevoegd, bevatte de volgende vragen:

  • 1) Welke mogelijkheden ziet de Afdeling advisering van de Raad van State om binnen het samenstel van bepalingen van de Grondwet, in de (Kies)wet te bepalen dat tijdelijk ontslag kan worden verleend aan een lid van een vertegenwoordigend orgaan dat niet in staat is daartoe zelf een verzoek te doen? En indien de Afdeling mogelijkheden aanwezig acht, welke zijn dat dan?

  • 2) In hoeverre is het wenselijk de mogelijkheid om lijstverbindingen aan te gaan weg te nemen?

De Afdeling heeft haar voorlichting uitgebracht op 28 juni 2013. Deze treft u aan als bijlage bij deze brief2.

Met betrekking tot de eerste vraag komt de Afdeling tot de conclusie dat er binnen de huidige Grondwet geen mogelijkheden zijn om in de (Kies)wet te bepalen dat tijdelijk ontslag kan worden verleend aan een lid van een vertegenwoordigend orgaan dat niet in staat is daartoe zelf een verzoek te doen. Indien de wetgever een zodanig ontslag mogelijk zou willen maken, is voorafgaande grondwetswijziging noodzakelijk omdat daarmee een inbreuk wordt gemaakt op het persoonlijke karakter van het ambt van volksvertegenwoordiger en op het in de Grondwet verankerde uitgangspunt dat volksvertegenwoordigers persoonlijk zijn verkozen en dat de fractie noch anderen kunnen beschikken over hun zetel. Vanwege deze inbreuk zou alleen moeten worden overgegaan tot een zodanige regeling indien de noodzaak hiervan overtuigend kan worden aangetoond.

Gelet op het feit dat tot op heden slechts één geval bekend is waarin het ontbreken van een regeling voor wilsonbekwamen tot problemen aanleiding heeft gegeven en per definitie sprake is van een tijdelijk probleem tot aan de volgende verkiezingen, is de Afdeling van oordeel dat hier geen sprake is van een probleem waarvoor een regeling noodzakelijk is. Dit geldt eens te meer voor het door wijziging van de Grondwet regelen van een definitieve vervanging van een wilsonbekwame volksvertegenwoordiger. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat het uitwerken van een regeling voor het (tijdelijk) vervangen van een wilsonbekwame volksvertegenwoordiger praktische problemen meebrengt, onder meer in verband met de afbakening van het begrip wilsonbekwaamheid.

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer heb ik opgemerkt geen voorstander te zijn van een regeling die het mogelijk maakt dat een derde treedt in de relatie tussen de kiezers – die er recht op hebben te weten wie ze gekozen hebben – en de gekozenen. Die relatie kan alleen door een wilsbeschikking van de laatste verbroken worden (Handelingen II 2012/13, nr. 58, item 4, blz. 18). Ik zie in de voorlichting van de Afdeling advisering geen aanleiding op dit oordeel terug te komen en ben dan ook niet voornemens een voorstel van wet tot wijziging van de Grondwet ter zake in procedure te brengen.

Met betrekking tot de tweede vraag constateert de Afdeling dat er geen juridische noodzaak is om de mogelijkheid tot het aangaan van lijstverbindingen af te schaffen. De vraag of het wenselijk is om hiertoe over te gaan is een vraag die de wetgever moet beantwoorden. De Afdeling wijst er op dat bij de afweging over het wel of niet handhaven van de lijstencombinaties in ieder geval het stelsel van restzetelverdeling betrokken zou moeten worden.

De Afdeling advisering wijst er terecht op dat de argumenten voor en tegen de mogelijkheid van lijstencombinaties niet zijn veranderd ten opzichte van de argumenten die in 1973 aan de orde zijn geweest bij de invoering van deze mogelijkheid en in 1989 bij de evaluatie hiervan. Zoals ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer heb opgemerkt, wegen de voordelen van lijstcombinaties naar het oordeel van het kabinet zwaarder dan de nadelen (Kamerstuk, 33 268, nr. 7, p. 15). Tijdens de plenaire behandeling heb ik benadrukt dat het aangaan van lijstverbindingen transparant is en onderwerp van politiek debat, en dat ik geen reden zie om de mogelijkheid tot het aangaan van lijstverbindingen af te schaffen (Handelingen II 2012/13, nr. 58, item 4, blz. 19). Ik zie in de voorlichting van de Afdeling advisering geen aanleiding op dit oordeel terug te komen en ben dan ook niet voornemens een voorstel van wet tot wijziging van de Kieswet ter zake in procedure te brengen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven