33 245 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2012)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 juni 2012

Inhoudsopgave

Blz.

     

1.

Algemeen

1

2.

Wet op de belastingen van rechtsverkeer

2

3.

Overige wijzigingen

2

3.1.

Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964

2

3.2.

Successiewet 1956

4

3.3.

Wet belastingen op milieugrondslag

4

3.4.

Wet uniformering loonbegrip

5

4.

Overig

6

5.

Artikelsgewijze toelichting

8

5.1.

Artikel I, onderdeel F

8

5.2.

Artikel XV

8

1. Algemeen

Het kabinet heeft met interesse de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, het CDA en de SP gelezen. Het kabinet is verheugd dat deze leden met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2012. Ook is het kabinet verheugd dat de leden van de fractie van het CDA blij zijn met de via dit wetsvoorstel bereikte spreiding over het jaar. Daarnaast is het kabinet blij dat de leden van de fractie van de SP het feit verwelkomen dat de Tweede Kamer de behandeling voor het zomerreces kan afronden.

Bij de beantwoording wordt de volgorde van het verslag zo veel mogelijk aangehouden.

2. Wet op de belastingen van rechtsverkeer

Door de leden van de fracties van het CDA, de PVV, de VVD en de PvdA zijn vele vragen gesteld over de wijzigingen in het regime van de overdrachtsbelasting voor personenvennootschappen met en zonder in aandelen verdeeld kapitaal.

De voorgestelde wijzigingen hangen samen met de gevolgen van een arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2004, waardoor personenvennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal gebruik konden maken van het regime van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe een duidelijk onderscheid te maken tussen directe en indirecte verkrijgingen van onroerende zaken.

Deze wijzigingen en de vragen die daarover zijn gesteld raken een kernelement binnen de overdrachtsbelasting. De leden van de genoemde fracties wijzen op de gewijzigde context door het intrekken van het wetsvoorstel Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (wetsvoorstel 28 746) en de bijbehorende Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek (wetsvoorstel 31 065). Ook wordt gewezen op de moeilijke situatie die thans bestaat in de vastgoedmarkt.

Ik onderken het belang van deze factoren. Anderzijds dient het regime voor beleggingsfondsen en onroerendezaaklichamen binnen de ratio van de overdrachtsbelasting consistent te zijn en niet vatbaar voor oneigenlijk gebruik.

Ik meen dan ook dat in het licht van de achtergrond van de voorgestelde wijzigingen en de gestelde vragen en naar voren gebrachte aandachtspunten, het goed is om het onderhavige onderdeel van de overdrachtsbelasting, juist vanwege het belang daarvan en de betekenis voor betrokkenen, nog eens nader te bezien. Ik zal hier ook de NOB en de sector bij betrekken,

Om die reden is in bijgaande nota van wijziging het desbetreffende onderdeel uit het wetsvoorstel gehaald en zal ik hier op een nader moment op terugkomen.

3. Overige wijzigingen

3.1. Wet inkomstenbelasting 2001 en Wet op de loonbelasting 1964

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel auto’s naar verwachting in aanmerking komen voor de vrijstelling van de bijtelling voor auto’s met dieselmotoren met een CO2-uitstoot van maximaal 50 gram per kilometer. Tevens vragen zij naar de budgettaire derving als gevolg van deze maatregel en hoe het kabinet dit op denkt te vangen. Bij het vormgeven van de wetgeving met betrekking tot auto’s met een CO2-uitstoot van maximaal 50 gr/km is per abuis deze bepaling alleen van toepassing verklaard op auto’s met een motor zonder compressieontsteking, waardoor op grond van de wettekst auto’s met een dieselmotor en een CO2-uitstoot van maximaal 50 gr/km geen recht zouden hebben op de verlaging van de bijtelling met 25%-punt naar 0%. Het is nooit de bedoeling van het kabinet geweest om op dit punt een onderscheid te maken tussen dieselmotoren en overige motoren. Dit zou haaks staan op het kabinetsbeleid om stimuleringsbeleid techniekneutraal vorm te geven. Bij de ramingen is dat onderscheid ook niet gemaakt. Er is dus ook geen budgettaire derving als gevolg van de maatregel.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de vrijstelling van deze bijtelling bij beleidsbesluit wordt geregeld, terwijl deze auto’s nu nog niet op de markt zijn. De verlaging van de bijtelling met 25%-punt is reeds in werking getreden per 1 januari 2012. Zoals in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de PvdA is aangegeven is het altijd al de bedoeling geweest om deze verlaging ook op auto’s met dieselmotoren toe te passen. Omdat in de loonsfeer de bijtelling maandelijks plaatsvindt, is er voor de praktijk behoefte dat vooruitlopend op het met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012 in werking treden van deze wetgeving, er reeds een juridische basis is om de bijtelling van de facto 0% toe te kunnen passen op deze auto’s. Ongeacht het moment waarop deze auto’s op de markt komen, draagt het beleidsbesluit er toe bij dat belastingplichtigen zekerheid hebben omtrent de (toekomstige) fiscale behandeling van deze auto’s.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de in het wetsvoorstel opgenomen vrijstelling voor pleegvergoedingen een wijziging betekent ten opzichte van de huidige situatie waarin slechts de pleegvergoedingen voor de eerste drie kinderen nooit belast worden. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Vervolgens vragen deze leden waarom dit het geval is en wat de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel zijn. Op grond van een beleidsbesluit1 worden de vergoedingen geacht nooit voordeel voor de belastingplichtige op te leveren indien voor maximaal drie pleegkinderen pleegvergoedingen ontvangen worden. Omdat bij meer dan drie pleegkinderen de mogelijkheid aanwezig wordt geacht dat op grond van schaalvoordelen in bepaalde gevallen toch een voordeel uit de vergoedingen voort kan vloeien, worden de vergoedingen momenteel niet wettelijk uitgesloten van belastingheffing. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft in haar brief van 16 december 20112 deze praktijk uiteengezet aan de hand van enkele vragen van het lid Van der Burg en de motie Van der Burg/Dille3. Vervolgens heeft er overleg plaatsgevonden tussen de Ministeries van VWS Financiën, mede aan de hand van enkele reacties van pleegouders op genoemde uiteenzetting. In de praktijk blijkt de Belastingdienst zelden tot nooit tot een belastbaar voordeel uit de vergoedingen te concluderen. Pleegouders die meer dan drie pleegkinderen hebben, ervaren de administratieve lasten om aannemelijk te kunnen maken dat de pleegvergoedingen de kosten als gevolg van pleegzorg niet overstijgen als hoog. Omdat het bovendien een zeer beperkte groep belastingplichtigen betreft, is de derving van de maatregel nihil.

De leden van de fractie van de PVV vragen op grond van welke criteria de in de toelichting op het wetsvoorstel aangekondigde beleidsevaluatie met betrekking tot pleegvergoedingen plaats zal vinden. Doel van de door de Minister van VWS uit te voeren beleidsevaluatie is de gevolgen van de vrijstelling vast te stellen. Door het wetsvoorstel komt een zekere preventieve werking van belastbaarheid van de vergoedingen te vervallen bij meer dan drie pleegkinderen. Met de huidige regeling kan een onbelast financieel voordeel immers worden voorkomen door dit voordeel uit de vergoedingen voor vier of meer pleegkinderen alsnog te belasten. Daarnaast zal moeten worden bezien of het volledig vrijstellen van de pleegvergoedingen geen ongewenste aanzuigende werking heeft. Het is niet zeker welke effecten de vrijstelling met zich mee gaat brengen. Uit de evaluatie zal daarom moeten blijken dat de pleegzorgaanbieder het pleeggezin en het gebruik van de pleegvergoeding voldoende in beeld houdt door middel van begeleiding. Bovendien zal worden onderzocht of in de periode tot 2018 het aantal pleeggezinnen met meer dan drie pleegkinderen (sterk) toeneemt en zo ja of die toename te verklaren is uit andere zaken dan de vrijstelling van de pleegvergoedingen. Tot slot zal moeten blijken of het stelsel van pleegvergoedingen ook in de toekomst voldoende aansluit op de kosten van individuele pleeggezinnen.

3.2. Successiewet 1956

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat in het wetsvoorstel de vrijstelling van schenk- en erfbelasting is geregeld voor steunstichtingen SBBI. Zij vragen hoe deze regelingen zich verhouden tot de wens van het kabinet om het «fiscale instrumentalisme» terug te dringen. Het wettelijk vastleggen van deze vrijstellingen hangt samen met het feit dat rechtstreekse schenkingen en erfstellingen aan SBBI’s vrijgesteld zijn van schenk- en erfbelasting. Het zou onredelijk zijn om de schenkingen aan SBBI’s die indirect via een steunstichting worden gedaan, niet vrij te stellen. Bij de raming van de derving in verband met de introductie van de giftenaftrek voor de steunstichtingen SBBI in de inkomstenbelasting is overigens reeds rekening gehouden met een vrijstelling in de Successiewet 1956 voor deze verkrijgingen. De gevolgen voor de administratieve lastendruk, de leden van de fractie van de PvdA vragen daar ook naar, zijn nihil. Binnen de systematiek van de Successiewet 1956 behoeft er geen aangifte te worden gedaan voor schenkingen die zijn vrijgesteld. De administratieve lasten in verband met de vrijstelling voor een verkrijging krachtens erfrecht zijn verwaarloosbaar.

3.3. Wet belastingen op milieugrondslag

De leden van de fractie van het CDA informeren naar de gevolgen van de voorwaarde dat een ANBI voor de teruggaaf energiebelasting niet aan vennootschapsbelasting mag zijn onderworpen en hoe zich dat verhoudt tot het verruimen van de mogelijkheden voor ANBI’s om commerciële activiteiten te ontplooien. De leden van de fractie van de SP vragen welke voorwaarde met betrekking tot de teruggaaf van energiebelasting aan ANBI’s ten onrechte was vervallen. De voorwaarde dat de ANBI niet aan vennootschapsbelasting mag zijn onderworpen om in aanmerking te komen voor de teruggaaf is per abuis komen te vervallen. De voorgestelde wetswijziging repareert dit. Er zijn geen gevolgen te verwachten van deze voorwaarde, omdat hiermee een regeling wordt gecontinueerd, die al eerder gold. Achtergrond voor de voorwaarde dat een ANBI niet vennootschapsbelastingplichtig mag zijn om in aanmerking te komen voor de teruggaafregeling is het volgende. Bij de invoering van de energiebelasting zijn bedrijven destijds gecompenseerd via een verlaging van de vennootschapsbelasting. ANBI’s die geen vennootschapsbelasting betalen, hebben geen baat bij de lagere tarieven in de vennootschapbelasting en komen daarom in aanmerking voor de teruggaafregeling. Als een ANBI commerciële activiteiten ontplooit die fiscaal kwalificeren als kwalificeren als een ondernemingen en de ANBI vervolgens geen beroep op de vrijstelling van artikel 6 van de Wet Vpb 1969 kan doen omdat de jaarlijkse winst de grens van € 15 000 overschrijdt, wordt de ANBI voor het ondernemingsgedeelte vennootschapsbelastingplichtig. Zij komt daardoor niet in aanmerking voor de teruggaaf energiebelasting. De verruiming van de mogelijkheden voor ANBI’s om commerciële activiteiten te ontplooien ziet op iets anders. Door de verruiming verliezen ANBI’s in beginsel niet meer hun ANBI-status wanneer zij commerciële activiteiten ontplooien, waar dit voorheen vaak wel vaak het geval was.

De vraag van de leden van de fractie van het CDA om een overzicht van de fiscale faciliteiten voor ANBI’s wordt hierna onder «overig» beantwoord.

3.4. Wet uniformering loonbegrip

De leden van de fractie van het CDA vragen om een rekenvoorbeeld voor de hoogte van de ZVW-bijdrage en de AWBZ-bijdrage bij een inkomen van € 50 000 voor een inwoner van Nederland, een verdragsgerechtigde inwoner van Zweden en een verdragsgerechtigde inwoner van Marokko. De in tabel 1 weergegeven rekenvoorbeelden zijn opgesteld voor een alleenstaande 65-plusser, met een AOW van € 10 000 en een aanvullend pensioen van € 40 000. Voor een inwoner van Nederland veronderstellen we dat de nominale ZVW-premie hetzelfde is als het bedrag dat door CVZ gebruikt wordt als basis voor verdragsgerechtigden. In de tabel hieronder zijn de gevraagde bedragen te vinden.

Tabel 1 Vergelijking ZVW- en AWBZ-bijdrage 2012

Bedragen per jaar in euro's

 

ZVW nominaal

ZVW-hoog

ZVW-laag

AWBZ

Totaal

Marokko

16

9

25

38

88

Zweden

884

486

1 369

2 086

4 825

Nederland

1 291

710

2 000

3 048

7 049

De gebruikte bedragen (2012) voor deze berekening zijn:

Nominale bijdrage ZVW

€ 1 291

Ink. afh. bijdrage ZVW hoog

7,10%

Ink. afh. bijdrage ZVW laag

5,00%

Ink. afh. bijdrage AWBZ

12,15%

Max. bijdrageloon ZVW-bijdrage

€ 50 064

Max. bijdrageloon AWBZ-bijdrage

€ 34 055

Algemene heffingskorting

€ 2 033

AWBZ-deel algemene heffingskorting

€ 747

AWBZ-deel alleenstaande ouderenkorting

€ 343

Woonlandfactor Marokko

0,0125

Woonlandfactor Zweden

0,6845

Bij eerste lezing valt op dat de verschillen tussen de gevraagde landen groot zijn. Van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heb ik een toelichting ontvangen die deze verschillen kan verklaren. De bijdrage van een verdragsgerechtigde is gediffentiëerd naar woonland met behulp van de woonlandfactor. Deze factor wordt bepaald door de gemiddelde zorgkosten van het woonland ten opzichte van de gemiddelde zorgkosten in Nederland. Die gemiddelde zorgkosten zijn de kosten die door het woonland gebruikt worden bij de berekening van de gemiddelde kostenbedragen die dit land bij de toepassing van de Europese sociale zekerheidsverordening aan andere landen in rekening brengt. In veel landen, waaronder Zweden, vallen de kosten van langdurige zorg buiten de sociale zekerheidscoördinatie en komen niet in beeld in de gemiddelde kostennota’s die Zweden in Brussel indient. Vandaar dat er een wat scheef beeld lijkt te ontstaan.

De leden van de fractie van het CDA vragen, in het kader van het doortrekken van de bij Wet uniformering loonbegrip in te voeren systematiek voor het heffen van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet naar verdragsgerechtigden, naar de behandeling van heffingskortingen voor niet-ingezetenen. De voorgestelde aanpassingen in de Wet uniformering loonbegrip, zoals opgenomen in onderhavig wetsvoorstel, hebben geen consequenties voor de behandeling van heffingskortingen voor verdragsgerechtigden. Bij de vaststelling van de verdragsbijdrage voor deze verdragsgerechtigden door het CVZ wordt in die verdragsbijdrage een pseudo-AWBZ-bijdrage opgenomen. Bij het berekenen van die pseudo-AWBZ-bijdrage wordt rekening gehouden met het AWBZ-deel van de algemene heffingskorting en eventuele andere heffingskortingen. Dit verandert niet door de aanpassingen die nu worden voorgesteld.

4. Overig

De leden van de fractie van het CDA vragen om een overzicht van de fiscale faciliteiten voor ANBI’s. De faciliteiten zijn hierna per afzonderlijke belastingwet vermeld.

Wet inkomstenbelasting 2001

  • Giftenaftrek voor niet periodieke giften aan ANBI’s voor zover meer dan 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek en minder dan 10% van dat inkomen

  • Onbeperkte giftenaftrek voor periodieke giften

  • Verhoging met 25% (maar ten hoogste met € 1250) van de bij de giftenaftrek in aanmerking te nemen giften aan als culturele instelling aangemerkte ANBI’s. Het voor eenmalige giften geldende plafond (zie hiervoor) wordt verhoogd met het extra bedrag dat door toepassing van deze multiplier ter zake van eenmalige giften aan dergelijke instellingen in aanmerking wordt genomen

Successiewet 1956

  • Vrijstelling erfbelasting voor verkrijging door ANBI krachtens erfrecht

  • Vrijstelling schenkbelasting voor schenkingen aan een ANBI

  • Vrijstelling schenkbelasting voor schenkingen door een ANBI

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

  • Vrijstelling voor winsten tot € 15 000 (voor alle stichtingen en verenigingen, dus ook voor ANBI’s)

  • ANBI’s die hoofdzakelijk met vrijwilligers werken mogen voor die vrijwilligers een fictieve beloning (niveau minimumloon) aftrekken van de winst, indien voldaan wordt aan de overige voorwaarden

  • Giftenaftrek voor schenkingen aan ANBI’s tot ten hoogste 50% van de winst met een maximum van € 100 000

  • Verhoging met 50% (maar ten hoogste met € 2500) van de bij de giftenaftrek in aanmerking te nemen giften aan als culturele instelling aangemerkte ANBI’s

  • Optionele integrale belastingplicht voor ANBI’s die als culturele instelling zijn aangemerkt

  • ANBI’s die als culturele instelling zijn aangemerkt mogen een bestedingsreserve vormen ten laste van de winst (besteding binnen vijf jaar)

  • Fondswerversaftrek, indien voldaan wordt aan de voorwaarden

Wet belastingen op milieugrondslag

  • Teruggaaf van 50% van de in rekening gebrachte energiebelasting, mits de ANBI?s niet werkzaam zijn op het gebied van sport, gezondheidszorg of onderwijs, geen publiekrechtelijke lichamen zijn en de werkzaamheden (nagenoeg) geheel worden verricht door vrijwilligers.

Na het vervallen van de verplichting om de schenking bij notariële akte te doen, zijn er geen gevallen bekend waarin de verhoogde vrijstelling voor schenkingen aan kinderen ten behoeve van de aankoop van een eigen woning of het aflossen van de eigenwoningschuld aanleiding is voor problemen, dit in reactie van de vraag van de leden van de fractie van het CDA hierover.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet aankijkt tegen een uitbreiding van de eenmalig verhoogde vrijstelling voor de aankoop van de eigen woning voor kinderen tot een leeftijd van 45 jaar in plaats van 35 jaar en een uitbreiding van de kring tot grootouders. Ik zou deze vragen graag in de bredere context willen plaatsen van het doel van die eenmalig verhoogde vrijstelling. Vanuit de gedachte dat met deze vrijstelling is beoogd dat ouders hun kinderen, na afronding van bijvoorbeeld hun opleiding, met een eenmalige grotere schenking zouden kunnen helpen om zich te vestigen of een zelfstandig bestaan op te bouwen, lijkt mij een grens van 35 jaar zeer acceptabel. Ik kan mij voorstellen dat vragenstellers beogen dat hiermee in zijn algemeenheid een faciliteit zou kunnen worden geboden voor kinderen, ook met een hogere leeftijd. Als de faciliteit zou worden bezien vanuit het perspectief van het verminderen van de schulden op de eigen woning, dan zou het ook denkbaar zijn om de kring van de begiftigden uit te breiden. Ik ben bereid met de vragenstellers over de beoogde doelen van de vrijstelling van gedachten te wisselen. Bij die gedachtewisseling moet echter in ogenschouw genomen worden dat aan een mogelijk ruimer toepassingsbereik uitvoerings- en budgettaire aspecten zijn verbonden.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat in de literatuur af en toe kleine technische of redactionele wijzigingen van de wet worden voorgesteld. Zij vragen hoe het kabinet aankijkt tegen een aanpassing van de tekst van de verhoogde vrijstelling in de Successiewet 1956 voor de verkrijging van een eigen woning zodat ook uit de wettekst blijkt dat deze verhoogde vrijstelling ook van toepassing is op de schenking van een eigen woning. Navraag bij de Belastingdienst heeft geleerd dat de Belastingdienst de vrijstelling in deze gevallen van toepassing acht. Er zijn om die reden geen budgettaire consequenties verbonden aan de gesuggereerde aanpassing. Ik sta er daarom positief tegenover en zal de wijziging bij nota van wijziging in het wetsvoorstel opnemen.

Het tweede door de leden van de fractie van het CDA aangedragen voorstel tot wijziging heeft betrekking op artikel 10 van de Successiewet 1956 en wel op het in de literatuur gesignaleerde verschil in behandeling tussen een ik-opa-legaat en de ik-opa-making.4 De strekking en werking van genoemd artikel 10 en in het bijzonder het negende lid van dat artikel zijn uitgebreid aan de orde geweest bij de behandeling van de hiervoor genoemde herziening van de Successiewet 1956 in 2009. Het negende lid van genoemd artikel is totstandgekomen bij nota van wijziging en amendering. Het doel van dat lid was met name de zogenoemde ik-opa-legaten onder het bereik van genoemd artikel 10 te brengen, omdat er twijfel bestond of het ik-opa-legaat wel in alle gevallen via het eerste lid van dat artikel in de heffing zou kunnen worden betrokken. De uiteindelijke tekst van het amendement is mede in overleg met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie opgesteld. In het artikel van mevr. prof. mr. Van Vijfeijken wordt een aantal kanttekeningen geplaatst bij de uitwerking van het ik-opa-legaat. Ik constateer echter dat de gesignaleerde ongerijmdheden ook een gevolg zijn van civielrechtelijke verschillen tussen een legaat en een making onder een last. Deze verschillen leiden vervolgens tot het bijbehorende, andere fiscale gevolg. Daar komt bij dat enkele van de geconstateerde verschillen ook een gevolg zijn van de positie van de «tussen»generatie, met name van de vraag of die generatie (nog) gehuwd is (een geregistreerd partner heeft) en zo ja, welk huwelijksgoederenregime van toepassing is, wie van de gehuwden het eerste overlijdt en van de formulering van het legaat. In de (uiteindelijke) afwikkeling van de boedel van zowel «opa» als van de «tussengeneratie» kunnen deze feitelijke omstandigheden overigens ook leiden tot complexe problemen, reden waarom deze vorm van generatie-skipping in de praktijk misschien minder vaak zal voorkomen dan in de studeerkamer. Om al deze redenen acht ik het niet opportuun het in samenspraak met de praktijk totstandgekomen bouwwerk van genoemd artikel 10 dat bovendien een zeer complexe materie bestrijkt, inhoudelijk te wijzigen. De geconstateerde onzorgvuldigheid in de wettekst wil ik echter wel corrigeren. Ik zal bij nota van wijziging een technische aanpassing voorstellen.

5. Artikelsgewijze toelichting

5.1. Artikel I, onderdeel F

Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA waarom voor niet-periodieke giften aan culturele ANBI’s is gekozen voor een maximum van € 1 250 luidt dat dit voortvloeit uit budgettaire motieven. De indiener van het amendement waarin het maximum van de multiplier op € 1 250 is gesteld 5 de heer Van Vliet, beoogde daarmee budgettaire ruimte te creëren ter dekking van een amendement van de leden Omtzigt en Neppérus6. De opbrengst van het eerstbedoelde amendement diende als dekking voor het amendement Omtzigt/Neppérus waarbij de giftenaftrek voor de steunstichting SBBI is ingevoerd.

Op de vraag of er een toename is waar te nemen in het aantal periodieke en niet-periodieke giften moet ik het antwoord vooralsnog schuldig blijven. De aftrek van giften in 2012 blijkt pas uit aangiften inkomstenbelasting 2012 die in 2013 worden gedaan. De effecten van de multiplier zullen worden gemonitord. Over de uitkomsten wordt de Kamer geïnformeerd.

5.2. Artikel XV

De leden van de fractie van het CDA vragen of het mogelijk is om de pensioenopbouw voort te zetten tijdens een periode van werkloosheid door opnames uit de levensloopregeling of het vitaliteitssparen. Dit is inderdaad mogelijk, mits wordt voldaan aan de fiscale voorwaarden voor pensioenopbouw tijdens werkloosheid. Bij financiering uit de levensloopregeling kan dit fiscaal geruisloos via de (ex-)werkgever lopen. Bij vitaliteitssparen is de opname belast maar is de pensioenpremie tevens aftrekbaar, zodat ook hier de omzetting per saldo niet tot belastingheffing hoeft te leiden.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet kan aangeven wat er met de fiscale instrumenten betreffende het vitaliteitspakket gaat gebeuren. Het vitaliteitspakket wordt door het onderhavige wetsvoorstel niet inhoudelijk aangepast. Het wetsvoorstel werkt slechts de overlijdensdekking van de vitaliteitsspaarverzekering nader uit. Deze nadere uitwerking sluit aan bij de in de

memorie van toelichting bij het Belastingplan 2012 opgenomen artikelsgewijze toelichting op artikel 1.7a van de Wet IB 2001.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers


X Noot
1

Beleidsbesluit van 1 december 2008, nr. CPP2008/520M, Stcrt. 2008, 243.

X Noot
2

Kamerstukken II 2011/12, 31 839, nr. 162.

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 32 529, nr. 12.

X Noot
4

WFR 2012, 6 940, blz. 191 e.v., prof. Mr. I.J.F.A. van Vijfeijken: Fiscale problemen bij een legaat van opa.

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 33 006, nr. 10.

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/12, 33 006, nr. 15.

Naar boven