33 238 Wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES in verband met de implementatie van aanbevelingen van de Financial Action Task Force

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 6 november 2012

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Vragen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Wel hebben zij op enkele punten kanttekeningen en vragen.

In de artikelsgewijze toelichting (blz. 9) wordt ten aanzien van de taxateur van onroerende zaken gesteld dat zijn verplichtingen worden beperkt tot het melden van ongebruikelijke transacties; de bepalingen inzake het cliëntenonderzoek zijn niet op deze beroepsgroep van toepassing. Doordat taxateurs niet zijn opgenomen in de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) of de Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU 2005 L 309/15) (hierna: de Derde Witwasrichtlijn), zo wordt gesteld, is er bij deze beroepsgroep «ruimte» om de wet deels buiten toepassing te laten. Kan de regering aangeven waarom zij deze ruimte wil gebruiken?

Ter toelichting vermelden de leden van de VVD-fractie dat het zo moge zijn dat de taxateur voor cliëntonderzoek minder belangrijk is dan de notaris of de makelaar, echter zoals de regering zelf aangeeft kan de taxateur niettemin belangrijke informatie aandragen over ongebruikelijke omstandigheden verband houdende met een bepaald object. Dan lijkt, zo menen de leden van de VVD-fractie, een dergelijke algemene beperking van de verantwoordelijkheid van de taxateur ongewenst. Immers, de ongebruikelijke omstandigheden kunnen ook gerelateerd zijn aan de achtergronden en aan de omgeving van de cliënt in kwestie. Deze beperking is ook ongewenst om de reden dat de enkele omstandigheid dat de FATF-aanbevelingen niet reppen van taxateurs niet zou moeten leiden tot een als gevolg van allerlei uitzonderingsbepalingen onnodig onduidelijke wet.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts nadere uitleg op het punt van de strafrechtelijke vrijwaring van instellingen en hun medewerkers wanneer dezen een melding van een ongebruikelijke transactie hebben gedaan. Deze vrijwaring heeft betrekking op art. 272 Sr, het schenden van de plicht tot bewaring van ambts- c.q. bedrijfsgeheimen. Als gevolg van FATF-aanbeveling 14 wordt aan deze vrijwaring het vereiste toegevoegd dat de melding «te goeder trouw» is verricht. Deze uitbreiding van de «elementen» van de betreffende vrijwaring roept bij de leden van de fractie van de VVD een aantal vragen op. Wordt door deze toevoeging de bescherming van de melder vergroot of juist verkleind? Op welke gronden kan het Openbaar Ministerie (OM) tot de conclusie komen dat bij de melder sprake is van goede trouw? Betekent het vereiste van goede trouw bij de melder een inperking van het opportuniteitsbeginsel of gaat het slechts om een verduidelijking van de beleidsvrijheid voor het OM? Goede trouw van de melder biedt geen soelaas voor degene die zelf schuldig of medeplichtig is aan de desbetreffende feiten (blz. 18 van de memorie van toelichting). Is de indruk juist dat de melder die eerst aan bepaalde strafbare gedragingen heeft meegedaan, maar daarna tot inkeer is gekomen, in beginsel altijd zal worden vervolgd, althans door art. 19 WWFT in het geheel niet wordt beschermd? Opzettelijk openbaren van geheimen is straks op grond van art 19 WWFT niet langer strafbaar als de opzettelijkheid daarvan als element van het strafbare feit, als het ware wordt vervangen door de goede trouw van de dader. De leden van de VVD-fractie zijn hierover verbaasd. Het Nederlandse strafrecht kent niet het vereiste van goede trouw als strafuitsluitingsgrond. Invoering van een goede-trouwbeginsel als zodanig ligt zonder brede overweging ook hierom niet voor de hand, nu art. 42 Sr reeds vrijwaring biedt voor hem die een strafbaar feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. Ziet de regering in het huidige strafrecht meer mogelijk- en wenselijkheden voor invoering van een goede trouwbeginsel? Zo niet, zou het dan niet raadzaam zijn de aanbevelingen van de FATF bij nader inzien juist niet te volgen op dit punt?

Tenslotte merken de leden van de VVD-fractie op dat bij art. 272 Sr een parallel kan worden getrokken met de bredere, maatschappelijk zeer relevante problematiek van de klokkenluider. Zelfs kan de (door de wet verplichte) melder van ongebruikelijke transacties worden gezien als een specifieke vorm daarvan, zeker nu in art. 20 WWFT ook in een civielrechtelijke bescherming is voorzien. Wordt door de regering nagedacht over de invoering van soortgelijke beschermingsconstructies in wet- en regelgeving, ook buiten het strafrecht, ten behoeve van de vrijwillige klokkenluider?

Vragen van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben met belangstelling kennis genomen van de wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES (WWFT BES). Zij hebben hierover nog de volgende vraag.

Naar aanleiding van de beraadslaging met de Tweede Kamer heeft de regering een overzicht opgesteld van de aanbevelingen in het FATF-evaluatierapport en de corresponderende onderdelen van het wetsvoorstel. In dit overzicht van in totaal achttien aanbevelingen wordt echter geen melding gemaakt van de precieze waardering van de FAFT van de huidige Nederlandse praktijk, in het bijzonder de zeven onvoldoendes waarover het evaluatierapport spreekt. Kan de regering aangeven hoe de in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen aansluiten bij specifiek de genoemde zeven onvoldoendes, zodat kan worden beoordeeld of de in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen een passend antwoord bieden op de opgave waarvoor Nederland staat?

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij vragen in dit verband aandacht voor de rol die het in vele landen voorkomende bankgeheim speelt bij het witwassen van zwart en crimineel geld. In het bijzonder vragen zij de regering om een reactie op de onlangs door Zwitserland gesloten «Rubik-overeenkomsten» met Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. Deze overeenkomsten houden in dat Zwitserland op de rente-inkomsten van onderdanen van deze drie landen, een bronheffing inhoudt die is gebaseerd op het belastingpercentage dat in deze landen geldt voor kapitaalinkomsten. Vervolgens geeft Zwitserland als bronstaat de ingehouden bronbelasting door aan de desbetreffende woonstaat. Daarnaast vindt er een soort afkoop plaats voor de niet afgedragen belasting over het verleden. Op deze manier hoeft Zwitserland het bankgeheim niet prijs te geven in het kader van de fiscale informatie-uitwisseling aan deze landen. Het oneigenlijke fiscale voordeel dat Zwitserland heeft door het bestaan van het bankgeheim in dat land, blijft op die wijze in tact. Zwitserland kan namelijk volstaan met het inhouden van een bronbelasting. Hoe kijkt de regering aan tegen deze overeenkomsten? In hoeverre bestaat het risico dat de landen die deze akkoorden met Zwitserland sluiten er belang bij hebben om op deze wijze aantrekkelijk te zijn voor het aantrekken van buitenlands kapitaal en ondernemingen? De bezitters daarvan weten zich dan immers beschermd door het Zwitserse bankgeheim als zij zich in die landen vestigen en er gaan investeren. Zwitserse banken zullen zich nadrukkelijker op de markten in die landen gaan richten. Hoe verhouden deze overeenkomsten zich tot de spaartegoedenrichtlijn? Ook al zou deze richtlijn worden gerespecteerd, dan nog moet worden bedacht dat veel vermogensinkomsten thans niet onder de spaartegoedenrichtlijn vallen. Ook overigens zitten er de nodige loopholes in deze richtlijn. In hoeverre bevorderen deze overeenkomsten de kans op witwasoperaties? In hoeverre is hier bovendien sprake van oneerlijke belastingconcurrentie?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling en bij voorkeur binnen vier weken tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA), (voorzitter), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), (vice-voorzitter), Vacature (VVD), Bröcker (VVD) en Kok (PVV).

Naar boven