Met genoegen heb ik kennisgenomen van het verslag betreffende het wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoedingen
leden Eerste Kamer in verband met de invoering van de werkkostenregeling en de regeling
van de dienstauto voor de voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling daarvan kennisgenomen en vroegen naar de verhouding tussen de voorgestelde aanpassing aan de werkkostenregeling
en de regeling bij één fractie, waarvan de leden hun inkomen storten in de partijkas
en vervolgens kosten declareren bij hun partij. Zij vroegen vervolgens of die regeling
past binnen het wetsvoorstel en of de opvatting door de regering wordt gedeeld dat
dit mogelijk in strijd is met de bedoeling van het wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel brengt geen verandering aan in de mogelijkheid om de schadeloosstelling
en onkostenvergoedingen te cederen aan derden, zoals een politieke partij. Op dit
moment is dat mogelijk, en dat blijft zo na invoering van dit wetsvoorstel. Zoals
bekend is er een wetsvoorstel aanhangig bij uw Kamer (kamerstukken II 2009/10, 32 220, nr. 2), waarmee wordt bewerkstelligd dat de schadeloosstellingen, vergoedingen en wachtgelden
voor leden van de Staten-Generaal niet langer overdraagbaar zijn en uitsluitend in persoon worden uitbetaald.
Ik wil er daarnaast nogmaals op wijzen dat het wetsvoorstel er de facto toe leidt
dat de netto uit te betalen onkostenvergoedingen ongewijzigd blijven: In de oude situatie
bestaat aanspraak op een bruto onkostenvergoeding, waarover nog loonbelasting moet
worden ingehouden ten laste van het betrokken kamerlid. De Eerste en Tweede Kamer
zijn als inhoudingsplichtigen van kamerleden verplicht tot inhouding daarvan. Deze
inhouding vindt ook plaats indien de betreffende vergoeding als gevolg van cessie
wordt uitbetaald aan een politieke partij. Bij invoering van de werkkostenregeling
voor de Eerste en Tweede Kamer worden de in de huidige situatie belaste onkostenvergoedingen
aangemerkt als eindheffingsbestanddeel. Daardoor kunnen deze vergoedingen netto aan
het betrokken kamerlid worden uitbetaald, dat wil zeggen zonder dat daarover nog belasting
hoeft te worden betaald. De Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat de inhoudingsplichtige
over 1,4% van de totale loonsom geen belasting hoeft af te dragen. Voor zover dit
percentage wordt overschreden, wordt belasting betaald als eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige
en niet meer ten laste van het kamerlid. Dat betekent dat de betreffende onkostenvergoeding
door dit wetsvoorstel kan worden gedebruteerd: er bestaat dus aanspraak op een lagere
onkostenvergoeding, waarover echter geen loonbelasting meer hoeft te worden ingehouden
ten laste van het betrokken kamerlid. De te betalen loonbelasting wordt als gevolg
van de gewijzigde fiscale regelgeving geheven ten laste van de fictieve werkgever
(de Eerste of Tweede Kamer). Het uit te betalen bedrag blijft daardoor gelijk.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. E. Spies