33 213 Uitvoering van het op 31 januari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende en psychotrope stoffen (Trb. 2010, 165 en 239)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 augustus 2012

1. Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA, de SP en D66 aangaven met belangstelling te hebben kennisgenomen van het voorstel. De leden van de fractie van D66 hadden nog enkele vragen en opmerkingen over de werking van het Verdrag inzake de sluikhandel over zee, ter uitvoering van artikel 17 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende en psychotrope stoffen (hierna: het Verdrag) en de wijze waarop daaraan door het voorstel uitvoering wordt gegeven. Mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, beantwoord ik in het hiernavolgende graag de gestelde vragen en maak ik van de gelegenheid gebruik om het wetsvoorstel verder te verduidelijken.

2. Rechtsmacht

De leden van de fractie van D66 stelden terecht dat in het zeerecht als uitgangspunt geldt dat op open zee de vlaggestaat rechtsmacht heeft over vaartuigen varend onder zijn vlag. Het Verdrag bepaalt dat de vlaggestaat, ook in gevallen waarin een andere staat heeft opgetreden tegen een schip varend onder zijn vlag, gedurende een periode van twee weken zogenoemde primaire rechtsmacht behoudt ten aanzien van gedragingen die hebben plaatsgevonden op het vaartuig. Deze leden vroegen zich af hoe de situatie ligt na het verstrijken van deze periode van twee weken.

Graag verduidelijk ik deze leden dat een gevolg van verplichting van het Verdrag om breder rechtsmacht te creëren voor vervolging van drugssmokkel op open zee, is dat in beginsel zowel de tussenkomende staat als de vlaggestaat rechtsmacht kunnen uitoefenen. Om het optreden in goede banen te leiden, geeft het Verdrag vervolgens regels over de uitoefening van rechtsmacht. Die bestaan erin dat de vlaggestaat na het optreden tegen een van smokkel verdacht vaartuig gedurende twee weken met voorrang rechtsmacht kan uitoefenen over de vastgestelde strafbare feiten. Geeft de vlaggestaat aan geen gebruik te willen maken van de rechtsmacht of laat de vlaggestaat na hierover binnen de genoemde twee weken aan de tussenkomende staat uitsluitsel te geven, dan is in het vervolg alleen de tussenkomende staat gerechtigd rechtsmacht uit te oefenen. Uitlevering van personen die door de tussenkomende staat zijn aangehouden op het vaartuig is, in geval deze staat zelf vervolging instelt, niet vereist – zo beantwoord ik een volgende vraag van de leden van de fractie van D66. Indien daarentegen de vlaggestaat besluit over te gaan tot vervolging dient zij wel om uitlevering van de door de tussenkomende staat aangehouden personen te verzoeken.

Dezelfde leden vroegen naar de wijze waarop de rechtsbescherming voor verdachten is geregeld. In antwoord op deze vraag stel ik graag voorop dat de lidstaten van de Raad van Europa die partij zijn bij het Verdrag alle gebonden zijn aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de vereisten die op grond van dat verdrag dienen te worden gesteld aan een behoorlijk strafproces. Dit geeft een basis voor het vertrouwen in het niveau van rechtspleging bij toepassing van het Verdrag. Daarnaast biedt het Verdrag een aantal expliciete waarborgen op het vlak van rechtsbescherming. Zo is in artikel 2, vierde lid, het verbod op bis in idem opgenomen. Artikel 9, tweede lid, bepaalt dat ieder krachtens de wetgeving van de tussenkomende staat bestaand recht van de verdachte om niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling dient te worden gerespecteerd. Ten slotte bepaalt artikel 15, vierde lid, dat een verdachte zijn recht niet mag worden ontnomen om de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen door een rechterlijke instantie in de tussenkomende staat. Uit de aard der zaak volgt – zo beantwoord ik een vraag die deze leden tevens stelden – dat in verdragsstaten sprake kan zijn van verschillen in de straffen waarmee het plegen van drugssmokkel wordt bedreigd, de hoogte van de straffen die daarvoor in de praktijk door de rechter worden opgelegd, alsmede de duur van tenuitvoerlegging van opgelegde straffen – inclusief voorwaardelijke invrijheidsstelling. Verschillen in het materiële strafrecht van staten dienen echter in onze ogen niet in de weg te staan aan een effectieve internationale samenwerking bij de bestrijding van criminaliteit – en doen dat in de praktijk gelukkig ook niet.

De aan het woord zijnde leden van de fractie van D66 vroegen voorts of de wijze waarop rechtsmacht wordt gevestigd voor gedragingen op open zee op dezelfde wijze zal plaatsvinden in de verschillende lidstaten. In antwoord op deze vraag wil ik vooropstellen dat het Verdrag in artikel 3 eist dat lidstaten in een aantal situaties kunnen optreden tegen vaartuigen op open zee, als bepaald in het Verdrag. Het Verdrag bepaalt verder niets over de wijze waarop lidstaten de hiervoor benodige rechtsmacht in hun nationale wetgeving moeten verwezenlijken. Dit sluit aan bij de bestaande praktijk van regelgeving inzake rechtsmacht, die door staten in hun nationale recht op verschillende wijze is ingericht. Ik verwijs naar het WODC-onderzoek naar de wijze waarop extraterritoriale rechtsmacht in ons omringende landen is geregeld, dat hierin enig inzicht brengt (zie A.H. Klip, A.-S. Massa, Communicerende grondslagen van extraterritoriale rechtsmacht, Maastricht 2010) (bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI, nr. 3). Uit het genoemde onderzoek blijkt onder andere dat Duitsland, eveneens partij bij het Verdrag, in § 6, onderdeel 5, van het StGB universele rechtsmacht heeft gevestigd voor drugsdelicten. Voor een uitleg hoe deze brede rechtsmachtregeling door Duitsland in de praktijk wordt uitgeoefend verwijs ik naar het genoemde rapport, blz. 38–40.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

De leden van de fractie van D66 vroegen hoe het optreden tegen vaartuigen zonder nationaliteit is geregeld, nu daarvoor geen toestemming kan worden gevraagd aan een vlaggestaat. Zij wezen erop dat artikel 17, derde lid, van het VN Verdrag inzake sluikhandel, niet voorziet in een aparte regeling ter zake.

In antwoord op de vraag van deze leden verhelder ik graag dat niet slechts artikel 17, derde lid, maar het gehele artikel 17 van het VN Verdrag tegen sluikhandel fungeert als basis voor het Verdrag. Artikel 17, tweede lid, van het VN Verdrag inzake sluikhandel, bepaalt dat bij verdenking van drugshandel partijen bij dat verdrag moeten samenwerken bij optreden tegen drugssmokkel door schepen varend zonder nationaliteit. Artikel 17, tweede lid, van het VN Verdrag tegen sluikhandel vormt een aanvulling op de regels voor optreden tegen stateloze vaartuigen, zoals die zijn neergelegd in de artikelen 92 en 110 van het op 10 december 1982 te Montego Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83). Artikel 110 van het Zeerechtverdrag geeft reeds een zelfstandig recht tot het aanhouden van schepen die varen zonder nationaliteit, onafhankelijk van de vraag of er een verdenking inzake drugshandel bestaat.

Artikel II

De leden van de D66-fractie vroegen ten slotte of uitlevering of overlevering van aangetroffen verdachten altijd plaatsvindt of dat er ook uitzonderingen bestaan. Het antwoord op de vraag van deze leden is uiteraard afhankelijk van de vraag of een andere staat dan de tussenkomende staat wil overgaan tot vervolging. Is dat het geval, dan zal overdracht van de aangehouden verdachten moeten plaatsvinden. Indien Nederland als tussenkomende staat is opgetreden, en personen heeft aangehouden, zal de overdracht van personen alleen geschieden op basis van uitlevering of overlevering van betrokkenen – en na het doorlopen van de daartoe strekkende nationale procedure.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven